De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijQueckenoot.In de belang- en leerrijke ‘Nalezing op de bijdrage tot de kennis der Noordhollandsche volkstaal’ wijdt de schr. op bl. 112 van den Taalgids, 2de jaarg. eenige woorden aan bovenstaand Middelnederlandsch substantief, over welks beteekenis geen twijfel kan oprijzen. Ook de afkomst van dit zamengesteld zelfstandig naamwoord ligt zoo dicht voor de hand, dat ik het overbodig zou geacht hebben de aflei- | |
[pagina 310]
| |
ding er van mede te deelen, had ik niet op bl. 111 gelezen, dat queckenoot doorging voor eene contractie van queckenhoofd! Waarlijk, zóó ver behoeft men niet te zoeken. Het zamengestelde queckenoot ontleedt zich als van zelf in quecke ‘levend’ en noot, een woord dat men in bijna alle oudere en in enkele nieuwe Duitsche dialekten terugvindt. Het Oud-hoogduitsch bezit nôz, het Ags. neát, het Oudnoordsch naut, en het Zweedsch nöt, alle in den zin van ‘vee’ of meer bepaaldelijk van ‘hoorn-vee, rund-vee juk-vee.’ We mogen veilig aannemen, dat ook het Mnl. queckenoot deze meer beperkte beteekenis zal gehad hebben. Bijaldien het iemand eenigzins mocht bevreemden, dat in queckenoot een adjectief ‘quecke’ voorhanden is, zonder dat men ziet, waartoe het eigenlijk dient, dan verwijs ik hem naar de woorden quica fe, d.i. ‘levend vee’ in den 67sten Oud-nederlandschen of Karolingischen psalm, vs. 11 Ga naar voetnoot1). Het werkwoord, waaronder noot is te brengen, is het Goth. niutan, ons (ge) nieten, waartoe ook nut behoort en in het Latijn utor, usus. Naardien het Goth. niutan zoowel ‘vangen, krijgen’ als ‘genieten, benuttigen’ aanduidt, durf ik niet beslissen, op welk van beide begrippen het substantief noot steunt. Het doet gelukkig ook niets ter zake, of men aan noot de oorspronkelijke beteekenis van ‘bezit, have,’ even als aan het Grieksche κτῆνος toekent, of die van het ‘gevangene, getemde vee’ De begrippen van ‘have, goed, geld’ en ‘vee’ zijn in vroegere tijden zoo naauw verbonden en zoo innig versmolten, dat men vergeefsche moeite doet met ze te willen scheiden. Men vergelijke slechts ons vee met het Goth. faihu, het Lat. pecus met peculium, pecunia, het Slavische skot ‘vee’ met ons schat, enz. Veel | |
[pagina 311]
| |
wetenswaardigs heeft Grimm hierover verzameld in zijn Gesch. d. d. Spr. I, bl. 20. Des noods zouden wij dus queckenoot mogen opvatten als ‘levende have, levend eigendom,’ ingeval ons de zoo straks gegeven overzetting minder beviel. Dat we gerechtigd zijn aan noot evengoed het denkbeeld van ‘have’ als dat van ‘vee’ te hechten, blijkt uit het bovengezegde en ook uit het oud-noordsche andvara-nautr. Zoo heet de ring van god Odhin (Wodan), die eenmaal het eigendom was van den reus Andvari. Wel is waar pleegt men dit woord te verklaren als ‘de medgezel (genoot) van Andvari’ doch dat is eene verklaring, die erger is dan de bekentenis van onwetendheid. Vooreerst kan nautr op zich zelf bezwaarlijk ‘genoot’ te kennen geven, dewijl het denkbeeld van het genootschappelijke niet in ‘noot,’ maar in ‘ge’ ligt opgesloten. Of zou men meenen, dat het Fransche pain, het Gothische hlaifs, op zich zelf staande, ‘gezel’ kan beteekenen, dewijl com-pagnon, ga-hlaiba ‘d.i. iemand met wien men zijn brood deelt’ zulks uitdrukken? of dat het Hoogd. gefährte, d.i. ‘vaart-, reisgezel’ kan vervangen worden door fahrt alleen? - Dan, gesteld al eens, dat nautr voor ga-nautr stond, dat ga, zooals wel eens meer in het Oud-noordsch gebeurt, is uitgevallen, zooals ook in ons Nederl, speelnoot voor speelgenoot, gesteld ook al eens, dat deze mogelijkheid tot werkelijkheid geworden was, blijft het dan niet even ongerijmd te veronderstellen, dat het ooit in iemands brein kon opkomen, den ring! van een' persoon aan te duiden met den naam van diens ‘gezel’? - Kortom, er is niets hoegenaamd, dat ons nopen kan die frissche, gezonde Noormannen tot zulk een onzin in staat te achten; integendeel hebben wij allen grond aan te nemen, dat andvaranautr is ‘het eigendom, het kleinood van Andvari.’
Maastricht. H. Kern . |
|