De Taalgids Tweede jaargang (1860) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar UB Leiden, signatuur: 3745 B 18 ALGEMENE OPMERKINGEN: Dit bestand is, met een aantal aanpassingen, een diplomatische weergave van de tweede jaargang van De Taalgids, onder redactie van A. de Jager en L.A. te Winkel. REDACTIONELE INGREPEN: p. VII: ‘Blz.101’ veranderd in ‘Blz.100’ p. VIII: ‘Blz.239’ veranderd in ‘Blz.238’ p. 11: ‘spe len’ veranderd in ‘spellen’ p. 22: aanhalingsteken sluiten toegevoegd: ‘vijanden’’ p. 59: ‘elke oud bediende’ veranderd in ‘elke oud gediende’ p. 68: aanhalingsteken sluiten toegevoegd: ‘de doop des evangelies.’’ p. 75: aanhalingsteken sluiten toegevoegd: ‘te gaan.’’ p. 77: kop ‘IETS OVER NOORDENWIND enz.’ toegevoegd: overgenomen uit de inhoudsopgave p. 78: aanhalingsteken openen toegevoegd: ‘‘Vóór langen tijd’ p. 202: aanhalingsteken sluiten toegevoegd: ‘weêrtrekkende soldaten.’’ p. 213: aanhalingsteken openen toegevoegd: ‘‘Torlonia, die de’ p. 237: aanhalingsteken sluiten toegevoegd: ‘dat plaats heeft.’ - Is’ p. 271: aanhalingsteken openen toegevoegd: ‘‘Dier zoo zwaren doot’ P. 287: aanhalingsteken sluiten toegevoegd: ‘door het woord naamval?’’ p. 312: aanhalingsteken sluiten toegevoegd: ‘of van keurwerk.’)’ Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. IV) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina III] DE TAALGIDS. [pagina V] DE TAALGIDS. TIJDSCHRIFT TOT UITBREIDING VAN DE KENNIS DER NEDERLANDSCHE TAAL, ONDER REDACTIE van Dr. A. DE JAGER en Dr. L.A. TE WINKEL. TWEEDE JAARGANG. UTRECHT, C. VAN DER POST Jr. 1860. [pagina VI] R. UNIV. BIBLIOTHEEK LEIDEN Gedrukt bij Gieben en Dumont. [pagina VII] INHOUD. Blz. L.A. te Winkel, De algemeene spelregels, en de spelling der woorden air, hair, heir, meir, doir en oir aan die regels getoetst 1 Prof. van Vloten, Taalbederf. II 33 A.C. Oudemans, Werkwoorden van herhaling en during 40 A. de Jager, Verklaring van een drietal zamengestelde woorden 57 J.A. van Dijk, Het achtervoegsel aard 62 Dr. H. Kern, Nog iets over den genitief veels 66 A. de Jager, De beteekenis van roekeloos 69 J.A. van Dijk, Te allen tijde 72 J.A. van Dijk, Onder anderen of onder andere? 72 J. A. van Dijk, De uitdrukking als het ware 73 L.A. te Winkel, Iets over noordenwind enz 76 Dr. H. Kern, Iets over noordenwind enz 77 L.A. te Winkel, Over eenige woorden, die in onze taal onder twee vormen voorkomen. Hui, wei 81 Wanneer, hoeneer 87 Zegen, sein 94 D. van Kalken, Nalezing op de bijdrage tot de kennis der Noordhollandsche Volkstaal 100 Dr. W. N. du Rieu, Eene Vertaling 125 L.A. te Winkel, Onderwerpen uit de Theorie der Logische Analyse. I. Prof. T. Roorda verdedigd tegen Dr. G. van Wieringhen Borski door Dr. L.A. te Winkel, of Onderzoek betreffende de vraag: bestaan er gezegden, bij welke geen ondenwerp denkbaar is? 141 A. de Jager, Bedenking aangaande het werkwoord handen 167 [pagina VIII] L.A. te Winkel, Over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling: een woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot eene voorstelling. (Eene voorlezing) 169 Prof. Van Vloten, Onvertaalbaar 188 Dr. H. Kern, Over den oorsprong van het achtervoegsel aard 192 Mr. W.W. van Lennep, Eenige vragen betreffende de geslachten 196 Dr. W.N. du Rieu, Eene Vertaling. II 202 L.A. te Winkel, Onderwerpen uit de Theorie der Logische Analyse. II. Kan het woordje er het onderwerp van eenen zin uitmaken? 217 A. de Jager, Over het onderscheid tusschen ochtend en morgen 238 Prof. J. David, Over een paer vraegstukken van taelkundigen aert 241 Dr. W.G. Brill, Brief aan Dr. L.A. te Winkel over de definitie van het werkwoord 245 R., Over eene bepaling van het werkwoord 250 G. L. van den Helm, Etymologische onderzoekingen 253 H.M. Labberté, Taalgeslacht 266 H.M. Labberté, Werkwoorden, die voorheen eene andere vervoeging hadden dan tegenwoordig 273 Prof. S. Vissering, Aan den Heer Prof. J. van Vloten 277 J.A. van Dijk, Over het woord gansch 282 L.A. te Winkel, Over het aantal naamvallen in het Nederlandsch 287 Dr. H. Kern, De infinitieven op jen 304 Dr. H. Kern, Queekenoot 309 Correspondentie 168 Vragen 240, 312 Zaakregister 313 Woordregister 317 Boekaankondiging. A. de Jager, Proeven van Woordgronding, door G.L. van den Helm, Tweede stukje 279 2001 dbnl _taa001taal02_01 Dr. A. de Jager en Dr. L.A. te Winkel (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Tweede jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1860. DBNL-TEI 1 2001-07-12 JW afwerking tekstbestand 2009-04-16 VH bestand verbeterd volgens richtlijnen april 2009 Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dr. A. de Jager en Dr. L.A. te Winkel (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Tweede jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1860. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De algemeene spelregels, en de spelling der woorden air, hair, heir, meir, doir en oir aan die regels getoetst. Zeker Fransch moraliste, ik weet niet meer wie, heeft gezegd: ‘Il faut suivre la mode, mais de loin’. De verstandige volgt dien raad, en slechts een enkele blijft aan een bijzonder model van hoed of aan eene wat ouderwetsche snede van rok gehecht. Wanneer de man achtbaar is door stand of karakter, houdt men hem die kleine eigenzinnigheid gaarne ten goede, en acht niemand hem daarom een stip minder; doch men vergete niet, dat het nooit juist de hoed of rok is, die hem het aanzien geeft, dat hij geniet. Maar indien een zonderling eens op den inval kwam om zich of zijne kinderen met een gewaad op te schikken, dat voor vier eeuwen in den smaak was, of hetwelk, in openbaren strijd met onze luchtstreek of zeden, hem en zijn kroost het voorkomen gaf van Grieken of Bergschotten, dan zou men, geloof ik, jegens dien man minder toegefelijk zijn. Met moeite zou men, hem met zijne lievelingen ziende wandelen, een spotlach kunnen onderdrukken; het oordeel over zijn verstand zou niet gunstig uitvallen, en gewis zou hij geene navolgers vinden dan onder volstrekte geestverwanten. En toch, indien men Nederlandsche woorden in zeker opzigt met Nederlandsche kinderen mag vergelijken, dan maken wij ons aan eene dergelijke dwaasheid schuldig, telkens wanneer wij de woorden, in het hoofd van dit opstel vermeld, in het zeer ouderwetsche en vreemde, naar allen schijn Iersche, pak steken, waarmede zij daar pronken. De anti- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} nationaliteit van hun uiterlijk moge minder in het oog vallen dan een Turksche tulband of Chineesche staart, die vormen zijn en blijven thans onnederlandsch en kunnen door niets gerechtvaardigd worden. Onze sympathie voor de Ieren is, bij mijn weten, nooit heel groot geweest, waarom den schijn daarvan vertoond? Wat hebben die onschuldige woorden toch misdaan, dat hun het recht ontzegd is om zich als huns gelijken met een gewoon Nederlandsch kleed te vertoonen? Zullen wij voortgaan met onrechtvaardig te zijn en vreedzame landskinderen uit te monsteren, alsof zij ballingen waren, die, gevaarlijk voor de openbare veiligheid, door het gastvrije Nederland slechts met weerzin zijn opgenomen en steeds mistrouwd en in het oog gehouden moeten worden? Ongetwijfeld is niet iedereen van zijn onrecht overtuigd, en daarom heb ik het niet overtollig geacht de spelling dier verongelijkte woorden hier te toetsen aan de algemeene en bijzondere regels, die wij ten opzigte van andere woorden plegen in acht te nemen. Bij die proef zal het, vertrouw ik, overtuigend blijken, dat die spelling bij geene mogelijkheid te verdedigen is. Te dien einde echter moeten wij ons vooraf de Algemeene Spelregels herinneren en ons duidelijk voor den geest stellen, wat zij eigenlijk bedoelen en eischen, en in welke verhouding zij onderling staan. Het schrijven heeft zijne uitvinding te danken aan de waarneming, dat de groote menigte woordklanken eener taal in een klein getal van ondeelbare bestanddeelen kunnen opgelost worden, zoodat ieder woord altijd uit één of meer van die weinige grondklanken bestaat. Toen men dit had opgemerkt, heeft men voor ieder dezer bestanddeelen een zigtbaar teeken bedacht, bij hetwelk men zich den klank voor den geest vertegenwoordigt. Men had dus slechts een klein aantal zulke teekens uit te denken en in het geheugen te bewaren om al de duizenden woorden te kunnen afbeelden voor het oog van ieder, die insgelijks in het geheim dier teekens ingewijd is. Een woord schrijven is dus blijkbaar niets anders dan door zigtbare teekens aanduiden, welke {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudige woordbestanddeelen of letterklanken de lezer, wanneer hij het woord noemen wil, achtereenvolgens heeft voort te brengen en onder het uitspreken te vereenigen. Het opnoemen en opschrijven van de verschillende ondeelbare bestanddeelen, waaruit een woord bestaat, en omgekeerd het wedervereenigen dezer bestanddeelen tot het ontlede woord heet spellen. Het een en ander, vooral het laatste, is voor den beginner eene vermoeijende en pijnlijke verrigting. Gedurige en doelmatige oefening echter geeft eene zoo groote vaardigheid in het bijeenvoegen van letterklanken, dat men weldra het woord uitspreekt zonder zich de bestanddeelen met bewustheid elk afzonderlijk voor te stellen. Eerst dan kan men eigenlijk gezegd lezen. Door veel lezen verbindt zich de woordklank in ons geheugen zoodanig met de bekende opeenvolging van letterteekens, dat men het woord bij het eerste gezigt herkent, en dat het lezen soms meer raden dan spellen wordt. Men bemerkt dit duidelijk, wanneer men een woord op eene ongewone wijze gespeld vindt. Wie b.v. altijd quitantie geschreven heeft en het nooit anders gespeld heeft aangetroffen, die stuit een oogenblik voor kwitansie en moet zich bezinnen, d.i. hier: spellen, eer hij het woord herkent, ofschoon de beide schrijfwijzen toch volkomen denzelfden klank aanduiden. Dit verklaart, hoe men zich in het lezen kan vergissen, waarom de Franschen en Engelschen anders kunnen schrijven dan uitspreken, en, wat hier te pas komt, hoe men zich aan eene verkeerde spelling kan gewennen, zonder het gebrek op te merken. Een geschreven woord laat zich vergelijken bij een apothekersrecept. Vindt men b.v. voor een huis de letters Logement geschreven staan, dan beteekent dit zoo veel als: R voces litteris l, o, g, e, m, e, n et t signatas, et iunge fiat vocabulum. (Neem achtereenvolgens de klanken, gemerkt l, o, g, e, m, e en t, en voeg die zoo te zamen, dat gij een woord krijgt). Het recept kan alleen dan goed wezen, men zal alleen dan goed geschreven of gespeld hebben, wanneer men al de bestanddeelen in het gesproken woord behoorlijk opgemerkt, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} en al de daaraan beantwoordende letterteekens op het papier gebragt heeft in dezelfde orde, waarin zij in het gesproken woord op elkander volgen. Het gesproken woord is derhalve oorspronkelijk het model voor het geschrevene en het spreken de norma of regel voor het schrijven. Het bekende voorschrift: Richt u in het schrijven naar de beschaafde en zuivere uitspraak, hetwelk men gewoon is den Regel der Beschaafde Uitspraak te noemen, vloeit dus onmiddellijk uit de natuur van het schrift voort en werd door Prof. Siegenbeek te recht als de ‘natuur- of grondwet’ der Spelling aangemerkt. Die natuurwet zou voor ieder, die zich op eene beschaafde en zuivere uitspraak beroemen mag, volkomen toereikend zijn en hem geheel en al in staat stellen om alle woorden te schrijven, indien men 1. voor elk grondbestanddeel der woordklanken één afzonderlijk, maar ook niet meer dan één letterteeken bezat, en indien 2. al de letterklanken overal in de woorden duidelijk genoeg werden uitgesproken, zoodat het gehoor zich in het onderscheiden van twee na bij elkander komende klanken nooit kon bedriegen of in onzekerheid verkeeren. Intusschen heeft noch het een, noch het ander plaats. Wel schijnt niets gemakkelijker dan voor iederen letterklank een bijzonder teeken aan te nemen, en zeker heeft men in den beginne gemeend, dat men zulks werkelijk deed; maar het is niet waarschijnlijk, dat men terstond zoo heel naauwkeurig waargenomen en al de fijnere verschillen en nuanceeringen in de klanken opgemerkt heeft. De overlevering, die zegt, dat het Grieksche alphabet eerst slechts uit zestien letterteekens bestond, en dat het door Simonides van Ceos en Epicharmus van Sicilië ten tijde der Perzische oorlogen met acht vermeerderd is, schijnt dat vermoeden te bevestigen. Doch gesteld zelfs, dat men al aanstonds goed had geluisterd, dat men reeds van den aanvang af werkelijk even zooveel letterteekens had aangenomen, als er toen letterklanken waren, die toestand van evenwigt kan onmogelijk lang hebben geduurd. De uitspraak toch is bestendig on- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} derhevig aan velerlei verandering. Vooral was zij zulks in groote mate in den tijd, waarin men nog niet schreef, en ook nog eeuwen daarna, zoolang slechts een klein gedeelte van het volk lezen en schrijven leerde, en het schrift derhalve nog geenen invloed oefenen kon op de uitspraak van het gros der natie. Daar het nu volstrekt onmogelijk is, dat het schrift de uitspraak in hare onmerkbaar toenemende wijzigingen op den voet volgt, zoo moet er bij alle volken bijna altijd eene geringere of grootere onevenredigheid tusschen schrift en spraak bestaan hebben en nog bestaan. Misschien is de toestand van volkomene overeenstemming bij ons nooit aanwezig geweest, omdat ons alphabet, gelijk dat van alle latere Westersch-Europesche volken, niet een eigen oorspronkelijk schrift is, maar het Latijnsche, hun door de Evangeliepredikers opgedrongen, nadat het dezen was gelukt hen hun eigen runenschrift als afgodisch en duivelsch te leeren verafschuwen. Maar al neemt men ook aan, dat het Latijnsche alphabet tijdens het overnemen aan alle mogelijke eischen volkomen voldeed, de veranderingen, die sommige klanken sedert ondergaan hebben, moeten die twijfelachtige gelukkige verhouding allengs meer en meer hebben verbroken, waardoor de wet der Beschaafde Uitspraak ten laatste volstrekt ontoereikend werd om de spelling behoorlijk te regelen. De ongenoegzaamheid van dien regel heeft hoofdzakelijk drie oorzaken: 1. het ontstaan van nieuwe, te voren ongehoorde klanken; 2. het gelijk worden van klanken, die te voren merkelijk verschilden, en 3. het verdwijnen of stom worden van sommige klanken. Van ieder dezer verschijnselen zullen wij eenige voorbeelden bijbrengen, ten einde te laten zien, hoe daardoor behoefte aan bijzondere, min of meer willekeurige regels ontstaan is. Uit den oorspronkelijken a-klank, die naar alle waarschijnlijkheid geheel of nagenoeg dezelfde was als de opene a in gáve, zádel, ontstond in vele woorden de klank der gesloten à, die in vàllen, dànken, dàg enz. gehoord wordt. Van dat oogenblik af was er behoefte òf aan eene geheel {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe letter voor dezen nieuwen klank, òf ten minste aan een ander middel om de opene van de geslotene a te onderscheiden in lettergrepen, die op eenen medeklinker eindigen, opdat men raad van rad, maal van mal, staak van stak kon onderkennen. De geschiedenis der taal leert, dat men den klank der opene a in zulke lettergrepen oudtijds door achtervoeging van eene e, soms van eene i, kenmerkte en raet of rait schreef. Thans geschiedt zulks door verdubbeling; maar daarmede is de behoefte ontstaan aan den regel: Duid den klank der open vocalen in opene lettergrepen door een enkel, in geslotene door een dubbel letterteeken aan. De oorspronkelijke klinker u (spreek uit: oe) en de tweeklank au zijn in sommige woorden in de beschaafde uitspraak beide in denzelfden klank o overgegaan, zoodat roof, rauf (hoogd. Raub) en roof, ruf (lees: roef, oudhoogd. hruf) in het grootste gedeelte der Prov. Holland en ook elders volkomen gelijkluidend zijn. Niet op eens echter greep die volmaakte gelijkheid plaats. Eene huismoeder b.v. beval niet op Nieuwejaarsmorgen aan hare meid, haar een kooltje in de stoof te brengen en de zuurkool met het spek tijdig op het vuur te zetten, nadat zij nog op Oudejaarsavond aan hare maagd gezegd had, dat zij morgen zoerekaul mit spik wilde eten, en dat zij voor het naar bed gaan om het vioer moest denken en de koelen bihaurliik oetdauven moest. De toenadering van de au en de u (oe) tot de o ging langzaam in haar werk, en nog lang bleef een onderscheid hoorbaar, gelijk nog in de Prov. Zeeland en elders. Wie keurig op zijn schrift was, trachtte het kleine verschil door het bezigen van o of oo te laten uitkomen, dit raakte meer en meer in zwang en is in 1805 wet geworden. Daarmede echter is voor hen, die volstrekt geen onderscheid tusschen de tweederlei opene o's meer hooren, de behoefte ontstaan aan regels, die hun leeren, wanneer zij in opene lettergrepen o of oo hebben te schrijven. Hetzelfde verschijnsel had plaats bij den tweeklank ai en de lange i, welke laatste in gesloten lettergrepen door ii of {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ij werd voorgesteld. Beide zijn, gelijk au en u, tot elkander genaderd, totdat zij zich in de beschaafde uitspraak in denzelfden klank hebben vereenigd, en ij gelijk ei is geworden. Ai veranderde in ei; doch men ging voort de dubbele i, d.i. ij, te schrijven in mij, zijn, lijk welke woorden vroeger het gansche land door als mi, ziin, liik luidden. Wie in de uitspraak geen onderscheid meer waarneemt, heeft regels noodig, die hem in de keus tusschen ei en ij besturen. De h en ch zijn in sommige woorden stom geworden; daar echter dat verdwijnen uit de uitspraak al wederom niet plotseling, maar bijna onmerkbaar zal geschied zijn, ging men steeds voort de al flaauwer en flaauwer uitgesproken letters in thans, tusschen, mensch enz. te schrijven. Het oog was aan die vormen gewend, en daarom prijken de h en ch nog altijd in de genoemde en alle dergelijke woorden, ofschoon zij daar in de uitspraak volstrekt niet meer gehoord worden en tot bloote figuranten afgedaald zijn. Hiermede echter is behoefte ontstaan aan regels voor het gebruik der stomme h en ch. Eene andere oorzaak, waarom de regel: richt u in het schrijven naar de besehaafde en zuivere uitspraak, ontoereikend is en reeds terstond moet geweest zijn, zeiden wij, was daarin gelegen, dat sommige letterklanken niet overal in een woord duidelijk genoeg worden uitgesproken om ze met volkomene zekerheid te onderscheiden van andere, waarmede ze naauw verwant zijn. Dit betreft voornamelijk die medeklinkers, welke de grammatici gewoon zijn de stomme of mutae te noemen, namelijk de b en p, d en t, g en ch, v en f, waarbij dan ook nog de z en s moeten gevoegd worden. Die benaming, stomme letters, kan er door en is onschadelijk in de spraakkunsten van talen, waarin geene werkelijk stomme letters voorkomen; in de onze echter moet men naar eenen anderen naam omzien, daar wij het woord stom noodig hebben om de werkelijk stomme h en ch in thans en visch van de luidende in huis en schuur te on- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheiden. Misschien is de benaming vaste letters in tegenstelling van de vloeijende l, m, n en r niet geheel te verwerpen. Ik zal ten minste hier de vrijheid nemen om muta door vast te vertalen. De mutae of vaste letters dan hebben vooreerst dit eigenaardige, dat zij twee aan twee groote overeenkomst met elkander hebben, en zich alleen door geringere of sterkere krachtsinspanning bij het uitspreken onderscheiden, waarom men gewoon is de b, d, g, v en z de zachte, en de p, t, ch, f en s de scherpe verwante medeklinkers te noemen. Vervolgens ligt het in den aard der zachte, dat zij aan het einde van een woord, of in het midden, vóór eene scherpe komende, veel scherper dan aan het begin van een woord worden uitgesproken, zoodat zij geheel of bijna aan de scherpe gelijk worden en slechts in enkele gevallen duidelijk te onderscheiden zijn. Zoo kan men b.v. niet goed hooren, of men ik schrab of schrap, wand of want, bond of bont, digt of dicht zegt. De sisletters z en s verkeeren in hetzelfde geval. Alleen dan, wanneer de vaste en sissende letters aan het begin van een woord staan, of door eenen klinker of eenen anderen zachten medeklinker gevolgd worden, is hunne uitspraak zuiver en duidelijk van de verwante scherpe te onderkennen, hetgeen maakt, dat men buiten deze gevallen aan den Regel der Uitspraak niet genoeg heeft. Het natuurlijkst schijnt wel, dat men in twijfelachtige gevallen dat letterteeken kiest, hetwelk het best aan de uitspraak beantwoordt, en dat is dan altijd het scherpe. Werkelijk doet men dit thans bij de sissende letters z en s en bij de geblazene lipletters v en f, en oudtijds insgelijks bij de overige: want men schrijft immers huis en huist, leef en leeft, niet huiz, huizt, leev, leevt, en voorheen schreef men dienovereenkomstig meestal ook hant, hont, dach, slach, dinc, rinc enz. Doch het gebruik is, om eene andere, niet minder geldige reden, ten opzigte der b en p, d en t, g en ch veranderd. Toen namelijk de drukkunst den prijs der boeken aanmerkelijk verlaagd en zelfs den minder gegoede in staat gesteld had {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} om met betrekkelijk weinig kosten zich een veel grooter aantal boekwerken aan te schaffen dan de rijke te voren met zijne schatten ooit had kunnen doen, toen derhalve niet alleen de kunst van lezen en schrijven veel algemeener was geworden, maar de lezers veel meer lazen dan te voren, begon men, waarschijnlijk onbewust, hoogere eischen aan de spelling te richten. Men achtte het niet meer genoeg, dat het schrift den lezer slechts op de eene of andere wijze in staat stelde om de bedoeling van den schrijver te vatten, men wilde, dat het zulks ook op de gemakkelijkste en zekerste wijze doen zou. De betrekking tusschen het schrift en de voorstellingen, die het moest verwekken, was ten gevolge van de vermeerdering der leesstof aanmerkelijk gewijzigd. Zoo lang er weinig te lezen viel, las men ook weinig, en zoo lang er weinig gelezen wordt, is en blijft het lezen, gelijk wij boven reeds ter loops hebben aangemerkt, eene moeijelijke en vermoeijende bezigheid, blijft het een tijdroovend zamenvoegen van woordbestanddeelen, afmattend voor den geest en daardoor uiterst vervelend. Men kan zulks duidelijk waarnemen bij onbeschaafde lieden, wien het aan de noodige, gedwongene oefening op de scholen ontbroken heeft. Zij blijven steeds genoodzaakt om langere of zeldzamer voorkomende woorden te spellen en hebben dan niet minder moeite om aan zulke ‘slimme’ woorden, die zij in hun geheel niet goed overzien kunnen, altijd min of meer gissend, de beteekenissen te verbinden. Voor de zoodanigen staat het lezen gelijk met den zwaarsten handenarbeid; slechts eigenbelang of eene sterk geprikkelde nieuwsgierigheid kan hen hunnen weerzin doen overwinnen en tot lezen bewegen. In hetzelfde geval moeten vóór de uitvinding der boekdrukkunst zelfs de geletterden min of meer verkeerd hebben. Door dikwijls doen echter wordt het moeijelijkste werk ligt. Veel lezen geeft gemak in het lezen en neemt allengs het onaangename gevoel weg, dat aanvankelijk noodwendig daarmede gepaard gaat, zoodat het genoegen, hetwelk vermeerdering van kennis en de bevrediging van nieuwsgierigheid altijd verzelt, eindelijk onver- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} mengd kan genoten worden. Wij hebben in onze dagen gezien, hoe de vermenigvuldiging van de gelegenheden tot reizen den lust om vreemde dingen met eigen oogen te zien heeft aangewakkerd, hoe stoombooten en spoorwegen, het reizen gemakkelijk makende, als de oorzaken van vele togten en uitstapjes moeten beschouwd worden. Moest Kosters vinding niet een gelijksoortig gevolg hebben en, de boeken, de gelegenheden, vermenigvuldigende, ook den lust tot lezen vermeerderen en het lezen zelf in eene genoegelijke bezigheid veranderen? Maar daarmede moest noodwendig eene langzame omwenteling in het spellen eenen aanvang nemen. Het is leerrijk na te gaan, hoe zulks moet geschied zijn, welke veranderingen er achtereenvolgens plaats hebben bij dengene, die zijnen weerzin tegen het lezen te boven is. Weldra levert het vereenigen der gedeeltelijke woordklanken voor hem geene zwarigheid meer op en wordt het verbinden van het spraakgeluid met zijne beteekenis gemakkelijk. Nog eenigen tijd blijft de klank de onontbeerlijke bemiddelaar tusschen het geschreven woord en de beteekende voorstelling, en ziet hij zich genoodzaakt hardop te lezen en als het ware naar den schrijver te luisteren, ten einde, even als bij een gesprek, de geüite gedachten door het gehoor in zijne ziel te laten dringen. Bij nog wat meer bedrevenheid echter leest hij niet meer hardop, maar brengt zich de uitgedrukte klanken slechts voor den geest, waarbij hij nogtans nog lang aan zijnen mond dien vorm geeft, en met zijne tong en lippen die bewegingen maakt, welke bij het werkelijk uitspreken zouden vereischt worden. Eindelijk laat hij ook dit na, en leest hij, uiterlijk onmerkbaar, alleen met de oogen. Middelerwijl is voor hem de betrekking tusschen het schrift en de voorstelling aanmerkelijk gewijzigd: zij zijn digter tot elkander genaderd, het spraakgeluid staat niet meer zoo onmisbaar tusschenbeide; en, daar het woord dikwijls de plaats der voorstelling zelve bekleedt (zie Taalgids, I, blz. 20 en 21), zoo kan men soms zeggen, dat het schrift zich onmiddellijk met de voorstelling heeft verbonden. Romanver- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} slinders vooral zijn in de gelegenheid dit bij zich zelven waar te nemen. De waarheid van het hier gezegde blijkt duidelijk, wanneer men het lezen in eene taal, die bijna uitsluitend gesproken en weinig geschreven en gelezen wordt, vergelijkt bij het lezen in eene taal, die wij niet spreken, maar alleen, of bijna alleen, uit boeken kennen. In het eerste geval verkeeren de zoogenoemde dialecten en, onder andere talen, ook het Nieuw Friesch. De meeste Friesche landlieden, die het Hollandsch doorgaans zeer goed lezen en verstaan, kunnen het Friesch, ofschoon zij dit bijna uitsluitend onder elkander spreken, òf in het geheel niet lezen, òf zij vatten den zin van het geschrevene eerst, nadat zij een- of tweemaal hardop gelezen hebben. Voor de zoodanigen dus is het Friesche schrift, omdat het hun slechts zelden onder de oogen komt, nog altijd de aanduiding, hoe zij moeten uitspreken, en het gehoor de onmisbare band, die de voorstelling aan het schrift moet vastknopen; zij hebben zich te weinig geoefend, dan dat het schrift onmiddellijk de voorstelling zou kunnen opwekken. Geheel anders gaat het doorgaans toe bij degenen, die eene weinig gekende doode taal lezen, b.v. het Gothisch. De ware uitspraak van zoodanige talen is natuurlijk onbekend en slechts bij benadering te bepalen. De lezer bekommert zich dan ook weinig om den klank der woorden. De woorden zijn voor hem meer zigtbare teekens dan hoorbare spraakgeluiden, en het schrift verwekt de voorstellingen bij hem nagenoeg onmiddellijk. De veranderde betrekking nu tusschen schrift en voorstelling wijzigde, gelijk wij zeiden, ook allengs het begrip van spellen, en deed eenen nieuwen regel geboren worden, waardoor de bovengenoemde grondregel nader wordt bepaald. Men begon namelijk in te zien, dat het aan de duidelijkheid, - d.i. aan de vlugge en zekere herkenning van een woord, - bevorderlijk moest zijn, indien men het woord, zooveel doenlijk, altijd onder denzelfden vorm te zien gaf en {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien kreeg. Zoo begreep men b.v., dat het beter was,wand (muur) en ding, dan want en dinc, te schrijven, omdat deze woorden zich in andere omstandigheden, onder den vorm van wanden en dingen, met eene d en eene g vertoonen. Bovendien merkte men op, dat de toepassing van dat beginsel dikwijls dienen kon om een woord op het eerste gezigt van een ander, gelijkluidend woord te onderscheiden, gelijk in dit geval wand (muur) van want (handschoen). Hetzelfde beginsel paste men ook op afgeleide en zamengestelde woorden toe, en daarom gaf men aan den regel, die de gemakkelijke herkenning van een woord door de gelijkheid in de spelling trachtte te bevorderen, den naam van den Regel der Afleiding. Die regel luidde bij Prof. Siegenbeek aldus: ‘Men volge in het schrijven de naaste en zekere afleiding’. De woorden ‘naaste en, zekere’ hadden ten doel, eenen schrijver tegen de onvoorwaardelijke toepassing van den regel te waarschuwen, die, zonder deze beperking uitgesproken en toegepast, niet zelden het doel, de gemakkelijke herkenning van het woord, geheel missen en juist onverstaanbaarheid ten gevolge hebben moest. Wie toch zou in de woorden: het mag geschieden, terstond ons bijwoord misschien herkennen, of in het en zij en het en ware onze voegwoorden ten zij en ten ware, in weerald of weeroude ons wereld?; en toch de afleiding zou die spelling kunnen eischen. Zulk eene ondoelmatige toepassing moest door het woord ‘naaste (afleiding)’ voorkomen worden, terwijl ‘zekere’ alle spellingen, op ongegronde en onbewezene gissingen rustende, moest afsnijden. Het is duidelijk, dat de regel der Afleiding, die de aanduiding der verwantschap van een geschreven woord met andere bekende woorden beoogt, alleen dan zijn doel treft, wanneer die afleiding of verwantschap voor ieder kennelijk is en terstond in het oog valt; en het is wel zeker, dat Prof. Siegenbeek door de woorden ‘naaste en zekere’ de toepassing tot de klaarblijkelijke verwantschapping wilde beperken. Het kwam mij daarom voor, dat zijne meening duidelijker uitgedrukt zou zijn, indien ik in mijn boekje, De Nederlandsche Spelling onder be- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} knopte regels gebragt, den regel dus stelde: Richt u in het schrijven naar de klaarblijkelijke afleiding, indien de uitspraak zich niet stellig daartegen verzet. Zoodoende voorkwam ik immers de spellingen: andbacht, heerberg, heertog, verknoopt, lijkhaam, geroept, graft, voor ambacht, herberg, hertog, verknocht, ligchaam, gerucht, gracht, welke schrijfwijzen nogtans door de naaste en zekere afleiding zouden voorgeschreven worden. Immers verkuocht, gerucht en gracht komen onmiddellijk en buiten alle tegenspraak van verknopen, roepen en graven; en ambacht en ligchaam zijn even zeker onmiddellijk zamengesteld uit and en bacht, uit lijk en haam; en herberg en hertog zijn zamenstellingen met heer (heir). Doch ook zóó gesteld, als toen door mij is geschied, is de regel nog niet duidelijk en niet algemeen genoeg, dewijl de spelling van alle stamwoorden, d.i. van de zulke, die niet afgeleid, noch zamengesteld zijn, er geheel buiten valt. Hij moet dus noodzakelijk nog eene hervorming ondergaan en nagenoeg dus luiden: Geef in het schrijven, zooveel de uitspraak toelaat, aan een woord altijd denzelfden vorm, hetzij het woord op zich zelf staat, hetzij het een deel van een ander woord uitmaakt. Men schrijve b.v. niet: bond, vlach, top, hij zent, ik haad, rontheid, reikdom, maachschap, dwaligt, hoofdeel, scheebsdwijl, ofschoon met die spelling aan den regel der uitspraak voldaan is; maar men schrijve: bont, vlag, tob, hij zendt, ik haat, rondheid, rijkdom, maagschap, dwaallicht, hoofddeel, scheepsdweil, ten einde de eenzelvigheid van die woorden of woorddeelen met de woorden bonte, vlaggen, tobben, zenden, haten, ronde, rijke, magen, dwalen, hoofd, schip en dweil te doen uitkomen. Men zou den regel daarom doelmatiger dien der Gelijkvormigheid kunnen noemen, dewijl hij immers de erkenning der eenzelvigheid door eene gelijkvormige spelling wil bevorderen. Het nut van dien regel laat zich al zeer gemakkelijk beseffen. Een voorbeeld zal den lezer volkomen overtuigen. Wie band met eene d schrijft voorkomt in den geest van den lezer alle mogelijke gedachte aan ban, bannen, banneling, bal- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} lingschap, verbanning enz., die door de spelling bant met eene t al ligt bij hem kon opgewekt worden en zijne aandacht zoo niet geheel aftrekken, dan toch verdeelen zou. Hij bepaalt den lezer daarentegen uitsluitend bij het bedoelde voorwerp en de woordfamilie binden, bond, gebonden, verband, verbinding enz. Deze geheele familie treedt wel niet op den voorgrond van zijn bewustzijn, doch vertoont zich altijd min of meer aan den horizon zijner voorstellingen, ook zonder dat hij zich daarvan duidelijk bewust wordt. De spelling bevordert dus in dit geval de apperceptie, d.i. zij strekt om aan de voorstelling de plaats aan te wijzen, die haar in den voorraad van vroeger verkregen voorstellingen, van binden, verband, enz., toekomt, en maakt het den lezer gemakkelijk om de nieuwe voorstelling, door band aangeduid, vast te knopen aan de te voren verworven kennis, die door de woordfamilie binden wordt vertegenwoordigd. Men verlieze niet uit het oog, dat de Regel der Gelijkvormigheid op dien der Beschaafde Uitspraak gegrond is, daar men immers bont en hoofddeel schrijft, omdat men bonte en hoofd, niet bonde en hoof zegt. Deze tweede algemeene spelregel staat derhalve onder, niet naast dien der Uitspraak , hij is met dien regel niet in tweestrijd, maar er uit afgeleid, er ondergeschikt aan, en eigenlijk slechts eene nadere verklaring van de gevallen, die eene andere uitlegging zouden toelaten. Een derde Algemeene Spelregel, uit zijnen aard willekeurig en moeijelijk in de toepassing, is die van het Gebruik. Men voegt hem daarom niet zelden het epitheton ‘grillig’ toe. Bij Prof. Siegenbeek luidt hij aldus: ‘Men lette in de spelling op het algemeen erkend en aangenomen gebruik.’ Indien wij echter de beperkingen en wijzigingen in aanmerking nemen, die hij er vervolgens in aanbrengt, dan zal de regel nagenoeg dus worden: Richt u in het schrijven naar de wijze van handelen, die door kiesche schrijvers eenparig gevolgd wordt. Kennelijk is hij een uitvloeisel van den Regel der Gelijkvormigheid. Immers, wanneer men schrijft, zoo als {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} kiesche, d.i. hier met andere woorden nagenoeg hetzelfde als: veel gelezen schrijvers gewoon zijn te spellen, dan schrijft men de woorden, zoo als men ze gewoonlijk of ten minste dikwijls voor oogen krijgt, en dan bevordert men zoodoende de gemakkelijke herkenning van de woorden. Intusschen kan het volgen van dien regel alleen verstandig genoemd en geheel gerechtvaardigd worden, in die gevallen, waarin de regels der Uitspraak en der Gelijkvormigheid zwijgen; dat is: bij die woorden, waarin letterklanken voorkomen, voor welke meer dan één letterteeken bestaat, terwijl de aflleiding òf geheel onbekend òf ten minste onzeker is en dus niet beslissen kan. Doch in het geheel niet te verdedigen is een gebruik, dat èn tegen de beschaafde uitspraak èn tegen de aflleiding aandruist. Zulk een gebruik is een misbruik, welks afschaffing door het gezond verstand luide geëischt wordt, omdat het met de voeten treedt, wat de natuur der zaak en de rede voorschrijven. Zulke misbruiken zijn meestal uit dwaling geboren en aan onkunde en onnadenkendheid hun voortbestaan verschuldigd. Wie slechts een weinig over onze spelling nagedacht en haar met die van andere volken vergeleken heeft, die moet tot de overtuiging gekomen zijn, dat bij het onzekere of liever onbepaalde, hetwelk ons spellingstelsel nog ontsiert, al zeer weinig aan eigenlijk gezegde grillen van het Gebruik wordt toegegeven, minder, waarschijnlijk, dan in eenige andere levende taal. Het meeste, wat werkelijk door het gebruik voorgeschreven wordt - en dit is meer dan men denkt - heeft immers bovendien de analogie vóór zich of is gegrond op de etymologie of eigenlijke afleiding der woorden, dat is op den vorm, dien de woorden in vroegere tijden vertoonden. Dit moet niet verward worden met hetgeen de boven beschreven regel der Afleiding of Gelijkvormigheid leert. Deze wil alleen, dat men de woorden zooveel doenlijk op dezelfde wijze schrijven zal, maar spreekt niet van oudere, thans ongebruikelijke vormen, die men grootendeels alleen door de beoefening van de geschiedenis der taal kan {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren kennen. Eenige voorbeelden zullen het onderscheid duidelijk maken. De Regel der Gelijkvormigheid wil, dat men ik lijd, lijdzaam, lijdelijk, lijdenstekst, lijdensuur, lijdensbeker schrijve om den lezer terstond te laten opmerken, dat hij bij die woorden aan lijden (pati, souffrir) te denken heeft; dat men daarentegen geleidelijk, leidsel of leisel, geleider, leidsman, doorleiden, heenleiden moet schrijven, omdat daarbij aan leiden (ducere, conduire) gedacht moet worden. Meer leert die regel eigenlijk niet. Het is toch niet om de gelijkvormigheid, maar om eene geheel andere reden, dat men het eerste lijden met ij, het tweede met ei schrijft, dat men aan schepen ééne, aan beenen twee e's geeft, dat men zonen met ééne, boonen met twee o's; Egypte met y en Philippus met i spelt. Hier heerscht ons Gebruik, hetwelk den vroegeren vorm der woorden tot rigtsnoer neemt, maar dat, zoo al niet even bevorderlijk voor de duidelijkheid, dan toch tot groot gemak en vereenvoudiging, zou hebben kunnen voorschrijven, dat men in opene lettegrepen altijd òf ééne òf twee a's, e's, o's en u's, altijd òf ij òf ei te bezigen had; gelijk b.v. het Hoogduitsch ter aanduiding van den ei-klank steeds ei gebruikt, onverschillig, of die klank in het Oud-Hoogduitsch i of ai luidde. Het onderscheid in de spelling van lezen en vreezen, sloten en slooten, lijden en leiden berust in zeker opzigt op de uitspraak, want in sommige gewesten hoort men inderdaad bij het uitspreken der genoemde en dergelijke woorden een geringer of grooter onderscheid, hetwelk een gering overblijfsel is van een vroeger zeer groot en merkbaar verschil, dat wederom een gevolg was van de vorming en afleiding der woorden. Doch alhoewel de boven genoemde onderscheiding ten laatste de uitspraak als grondoorzaak kan aanwijzen, zoo vloeit zij toch niet voort uit den algemeenen Spelregel der Uitspraak. Deze toch schiet hier blijkbaar veel te kort, daar hij de hedendaagsche uitspraak wil geraadpleegd hebben, en wel de beschaafde, die immers alles, wat bloot gewestelijk en plaatselijk is, zorgvuldig ver- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} mijdt. Buitendien is zelfs de gewestelijke uitspraak niet altijd toereikende om zonder willekeur de spelling te bepalen, daar op sommige plaatsen eene onderling strijdige uitspraak van sommige woorden heerscht. Bij zulke woorden verwijst de rede naar den ouderen vorm, die veeltijds alleen door de afleiding en de vergelijking met verwante talen kan gevonden worden. Er heerscht dus in onze spelling een regel, die onmiddellijk uit het gebruik voortvloeit, en dien men welligt aldus zou kunnen stellen: Tracht, zooveel de uitspraak het toelaat en de middelen toereikend zijn, den ouderen vorm der woorden en daardoor hunnen oorsprong en afleiding in de spelling aan te duiden. Daarom schrijft men lezen, oudt. lisan; vegen, oudt. vagen; vreezen, oudt. fraisan; koning, oudt. cuning; droomen, oudt. draumjan; tijd, oudt. tiid; arbeiden, oudt. arbaidjan; tijger, lat. tigris; Styx, gr. Στύξ enz. Daarom schrijft men zelfs in weerwil van de uitspraak thans, van te hande, en visch en mensch, oudt. visk en mensk. Het zou misschien rationeeler zijn, indien men dit voorschrift den Regel der Afleiding noemde. Het Gebruik doet zich in nog andere gevallen gelden. Zoo is het alleen aan het Gebruik toe te schrijven, dat men de opene klinkers in geslotene lettergrepen door verdubbeling van het letterteeken aanduidt en jaar, eer, oor, uur schrijft, ter onderscheiding van den gesloten klank in kar, mes, top, dun. Het Gebruik had accenten of andere onderscheidingsteekens, òf, op Hoogduitsche wijze, de achtervoeging eener h kunnen voorschrijven. Daar het zich in dezen gelijk blijft, en alleen bij de i eene uitzondering maakt, welke nogtans op den laatstelijk beschreven regel der afleiding gegrond is, zoo mag het gebruik hier allezins redelijk genoemd worden. Men vermeldt doorgaans nog eenen Algemeenen Spelregel, dien wij niet behandeld hebben, namelijk dien der Welluidendheid. Deze zou leeren, dat men ter bevordering van eene welluidende uitspraak in de woorden dikwijls letterss moet invoegen en weglaten, die door den regel der Gelijk- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} vormigheid in het eerste geval niet, in het tweede wel gevorderd worden. Bij eene nadere beschouwing echter blijkt het, dat deze regel in dien der Beschaafde Uitspraak ligt opgesloten en met dien der Gelijkvormigheid, zoo als hij door mij geformuleerd is, volstrekt niet in strijd komt. Immers het invoegen en weglaten van zoodanige letters geschiedt ook in de beschaafde uitspraak, en wordt dus door den daarop gegronden regel voorgeschreven; en de regel der Gelijkvormigheid wordt niet toegepast, ‘indien de uitspraak er zich stellig tegen verzet.’ Ofschoon wij thans al de Algemeene Spelregels, waarvan de bijzondere slechts uitvloeisels zijn, in hunne strekking, waarde en onderlinge verhouding beschouwd hebben, zoo moeten wij nog opmerkzaam maken op eene bijzondere eigenschap onzer taal, die voor de spelling der woorden, in het hoofd van dit opstel opgenoemd, beslissend is. Sommige medeklinkers hebben uit hunnen aard eenen onmiskenbaren invloed op de klinkers, die hun onmiddellijk voorafgaan. Het uitspreken toch van iederen klinker vereischt eenen bijzonderen vorm of stand van het strottenhoofd en de mondholte; het uitspreken der tweeklanken, den overgang van den eenen stand in den anderen; terwijl de medeklinkers door eene eigenaardige spanning of beweging der spraakwerktuigen worden voortgebragt. Nu is het duidelijk, dat die spanning of beweging van het strottenhoofd, de tong en de lippen dikwijls van invloed moet wezen op den vorm der mondholte, die voor het voortbrengen van eenen klinker wordt gevorderd, en dat sommige standen in het geheel niet of moeijelijk bestaanbaar zijn met sommige bewegingen der spraakdeelen. De uitspraak der klinkers wordt derhalve ligtelijk door eenen volgenden medeklinker gewijzigd, en het zuiver uitspreken soms zeer moeijelijk of geheel onmogelijk. Wat moeijelijk is uit te spreken, is tevens onaangenaam voor het gehoor, is onwelluidend; er bestaat dus in oor en tong eene dubbele reden om onwelluidende klanken te vermijden. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de medeklinkers, die op sommige voorafgaande klinkers invloed hebben, bekleedt de r wel de eerste plaats. Het opsommen van al de klankwijzigingen, die de r veroorzaakt, zou eene lange lijst kunnen uitmaken, misschien wel een matig boekdeel kunnen vullen; wij zullen daarom slechts iets noemen. Zoo duldde de r in het Gothisch geene zuivere i noch u(oe) voor zich, maar veranderde deze in ai en au; de Goth zeide hairto en waurd in plaats van hirto en wurd. Wie eenigermate met de tongvallen in verschillende streken van ons vaderland bekend is, weet, dat in sommige voor de r nooit eene zuivere a noch e gehoord wordt, maar een geluid tusschen de a en e in. In de zestiende eeuw, ook nog later en misschien nog heden ten dage, was de r bij de Brabanders en Vlamingen de oorzaak, dat zij eene voorafgaande opene e geheel of nagenoeg als ei uitspraken. Zoo vindt men bij Kiliaan beyr, peyr, veyr, sweyr, sweyren en weyren voor beer, peer, veer (overtogt), weren, zweer en zweren; en onze bijbelvertalers, gedeeltelijk Vlamingen, schreven, dat David eenen beyr had gedood, en dat de Israelieten de veyren van den Jordaan bezet hadden. De eigenaardigheid, die ik thans bedoel, en die, voor zoo verre ik weet, nog niet is opgemerkt, bestaat hierin, dat in onze tegenwoordige beschaafde taal de r geenen tweeklank voor zich duldt. Men zal daarom geen enkel woord kunnen opnoemen, waarin aair, ijr, ooir, oeir, uir, aur, aaur, eeur, ieur of our voorkomt, terwijl men bij het uitspreken dier klankverbindingen altijd genoodzaakt zal zijn tusschen den tweeklank en de r eene flaauwe toonlooze e te laten hooren, alsof er aai-ĕr, ij-ĕr, ou-ĕr geschreven stond. Hetzelfde neemt men waar, als men aan de ai, ei en oi in air, hair, heir, meir, doir en oir hunnen vollen eisch wil geven; men zegt dan altijd hai-ĕr, hei-ĕr, enz. Daarom luidt de bekende strophe van het Wilhelmuslied aldus: ‘Als een helt opg heseten Met mijnes hey-ers cracht, Van den tyran vermeten {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb ick den slagh verwacht, Die, bij Maestricht begraven, Bevreesde mijn gewelt; Mijn ruiters sagh men draven Seer moedig door het velt.’ Daarom zeggen wij wel luijers, schuijer, schuijeren met e; doch, wanneer de e wegblijft, wordt de tweeklank niet geduld, en zegt men luren en schuren met u, niet met ui. Het merkwaardigste en meest overtuigend bewijs levert wel het woord wierook op, waarin wij eenparig ie schrijven en laten hooren, ofschoon wij in wijden, wijbisschop, wijwater en wijkwast altijd eene ij uitspreken. Daar het Oudhoogduitsch wîhrauh en wîhan wij(d)en, schreef,is de verwantschap van wierook en wij(d)en wel boven allen twijfel verheven. Kan men de spelling wierook wel aan iets anders dan aan den invloed der r toeschrijven? Dat onze mond niet, of niet dan met moeite, vóór de r eene diphthong kan uitbrengen, blijkt ook duidelijk, wanneer men de wijzigingen nagaat, die sommige onzer klinkers ondergaan hebben. Wanneer een Grieksch, Latijnsch of Fransch woord, dat den klemtoon op i, y of u heeft, het Nederlandsche burgerrecht verkrijgt, dan gaan i en y in ij, en u in ui over. Biblia b.v. is bijbel geworden, acinus, anis, bombasin, brigantin, cherubin zijn veranderd in azijn, anijs, bombazijn, brigantijn, cherubijn; chylus, chyle in chijl, ἅρπυια in harpij, latinus in latijn, limus in lijm, linea in lijn, oryza in rijst, scrinium in schrijn(werker), stilus of stylus in stijl, thymum in thijm, tigris in tijger, ficus in vijg, vicus in wijk, vinum in wijn, cruce in kruis, fortuna in fortuin, fructus in fruit, pluma in pluim, prunus in pruim, perruque in pruik, pustula in puist, struthio in struis; ook hoort men wel eens commuin van communis en dispuit van dispute. De analogie zou dus medegebragt hebben, dat lyra, papyrus, plaisir, porphyrus, sapphyrus, cure en murus in lijr, papijr, pleizijr, porfijr, saffjr, kuir en muir waren overgegaan. Dit is intusschen niet geschied; men zegt lier, papier, pleizier, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} porfier, saffer, kuur, muur, blijkbaar om geene andere reden, dan omdat ij en ui voor r thans onhollandsch is en onze ooren verscheurt. Om dezelfde reden heeft de oorspronkelijke Oudgermaansche lange i, die anders bij ons regelmatig in ij is overgegaan, b.v. in blijde, ijdel, lijk, slijk, oudt. blide, idel, liik, sliik in het woord gierig, oudhoogd. gîric, den zuiveren i-klank behouden; en daarom zeggen wij ook boer en buur, niet bour en buir, ofschoon beide woorden afstammen van bau-an (dat, behalve bouwen, ook wonen beteekend heeft). De tweeklank ai, die eerst ei, en vervolgens meestal ee geworden is, doch soms bij ei staan bleef, b.v. in arbeid, bereiden, geit, goth. arbaiths, garaidjan, gaits, is voor de r nooit bij ei staan gebleven, maar altijd in ee veranderd; b.v. in beer (varken), ohd. pair, leeren, goth. laisjan, zeer, goth. sair. Nemen wij alles te zamen, zoowel hetgeen de geschiedenis der taal als hetgeen onze eigene waarneming leert, dan komt men tot het besluit, dat een tweeklank voor eene r tegen ons taaleigen aandruist, en dat de spelling air, hair, heir, meir, doir en oir, a priori beschouwd, onmogelijk op de Beschaafde Uitspraak kan gegrond zijn, dat zij daarmede onbestaanbaar moet wezen. Ook a posteriori beschouwd stemt die spelling niet met de Uitspraak overeen. In korenaar en hoofdhaar, meren en dooren, oorsprong en oorkonde hoort men volkomen dezelfde klanken als in jaar en waar, eeren en zweren, ooren en koren; niets dan zuivere klinkers, geen zweem van tweeklanken. Van heer (leger) en oir (afstammeling) zal men zulks misschien willen loochenen. Maar kan men wel in ernst beweren, dat er van deze woorden eene gevestigde uitspraak bestaat, die men tot een onfeilbaar richtsnoer zou kunnen aannemen? Ik meen dit ten stelligste te moeten ontkennen. Heer is uit de taal des dagelijkschen levens geweken om het uitsluitend eigendom van dichters en redenaars te worden; oir insge- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks, indien het al ooit tot de werkelijke spreektaal behoord heeft. De hemelgeest, die buiten Jericho aan Josua verscheen, moge op de vraag: ‘Zijt gy onse of onser vyanden?’ geantwoord hebben: ‘Neen, maer ick ben de Vorst van het heyr des Heeren’; geen generaal noch soldaat zal thans zeggen, dat hij dient in het Nederlandsche heer of heir. Wie het heer anders uitspreekt dan de heer, doet zulks eeniglijk en alleen, omdat hij het woord anders geschreven vindt; niet omdat het spraakgebruik het anders wil; want er bestaat voor dit woord geen spraakgebruik meer, zoo min als voor oir, hetwelk velen misschien alleen uit de Grondwet van ons koninkrijk kennen. Ik ontken derhalve, dat de spelling air, hair, heir, meir, doir en oir op den Regel der Beschaafde Uitspraak gegrond is. Met den tweeden Algemeenen Spelregel, dien der Gelijkvormigheid, hebben wij hier blijkbaar niets te maken. Het geldt hier geene afleidsels of zamenstellingen, maar stamwoorden. Is het uitgemaakt, of men air dan wel aar, meir of meer, heir of heer te schrijven heeft, dan volgt de spelling van korenaar, meerbaars en heerschaar van zelve. De sluitletter r maakt geen punt van geschil uit, gelijk bij bevroren, verloren en verkoren van bevriezen, verliezen en verkiezen denkbaar is. De r is in al die woorden radicaal, uitgezonderd bij aar; doch ik weet niet, dat ooit iemand korenazen heeft geschreven of verlangd heeft, dat men zóó schrijven zou. Wij kunnen dezen regel dus voorbij gaan om te onderzoeken, wat de afleiding of de oudere vorm in dezen wil of kan willen. De tweeklank ai moet in de oudere taal zeer gemeen zijn geweest. De verwante dialecten noodzaken ons aan te nemen, dat onze voorouders eenmaal klai, klain, hrain, arbaid, aik, bain, aid, ain, gamain, braid, klaid, vraizan, waik gezegd hebben. Thans zijn al die ai's in ei's of ee's veranderd: klei, klein, rein, arbeid, eik, been, eed, een, gemeen, breed, kleed, vreezen, week enz.; alleen het tusschenwerpsel van smart ai heeft zich, als natuurkreet, aan die verandering {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} onttrokken. Indien wij nu in de woorden air en hair oudtijds den tweeklank ai aantroffen, dan zou men misschien daarin eene reden voor de spelling kunnen vinden, ofschoon men dan nog altijd zou hebben aan te toonen, waarom juist deze woorden de overige niet in hunne klankwijziging gevolgd zijn. De moeite van daarnaar te zoeken kan men zich echter gerust besparen, want noch onze eigene oude taal, noch de verwante dialecten kennen hair of air. Het Mnl. schreef haer, dativ. hare. In de Niwe Doctrinael b.v. wordt vers 838 van de rijke vrouwen gezegd: ‘Die rijke vrouwen maken groot behaghen An haer hoeft ende op haer haer.’ In het gedicht Vanden Levene ons Heren leest men, vers 1406 vv. van Maria Magdalena: ‘Doen si tons heren voeten quam, Eene busse dat si nam. In die busse was salve soete; Si bat van haren sonden boete, Si droghese na met haren hare.’ Het Ohd., Oudnoordsch en Oudsaks. schreef har, het Angels. hear en her, het Oudfriesch her. In het Nieuwfriesch luidt dit woord hier of hjer, gelijk onder andere blijkt uit de 3de strophe van R. Posthumus' vertaling van Borger's bekende Ode aan den Rijn: ‘In nuw - ick kin myn hierren telle, Mar hwa, hwa telt myn triennen tol? De Rhyn rint gawwer ney syn welle, For ick de dey forjitte wol.’ De Angs. ea en e en de Friesche ie of je beantwoorden aan onze lange opene a in slapen, jaar enz., zoo dat wij in de oude talen geen spoor van den tweeklank ai in het woord haar aantreffen. Eenigzins anders is het met aar gesteld. Dit luidde in het Gothisch ahs, genit. ahsis, dat. ahsa, plur. ahsa, en dienovereenkomstig in het Oudnoordsch ax; waarbij men niet vergeten moet, dat de Gothische, en in het algemeen de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudgermaansche h eigenlijk ch is, zoodat de Goth achs, achsis, achsa uitsprak. In de jongere dialecten veranderde eerst de s in r, gelijk bij ons ook in wij waren, bevroren, verloren, voor wij wazen, bevrozen, verkozen en andere woorden heeft plaats gehad. Dit zal wel begonnen zijn in die vormen, waar de s vóór eenen klinker komt, namelijk in het meervoud en in de verbogen naamvallen van het enkelvoud, die bij dit woord zeker wel het meest gebruikt werden, totdat eindelijk de nominatief en accusatief van het enkelvoud de overige casus volgden. - Zoo ontstond het Oudhd. ahir (lees: achir) en het Angelsaks. aehhir en aechir (spreek beide vormen uit: èèchir). Eindelijk verdween de h of ch uit de uitspraak; de Angelsaksen en Engelschen schreven toen ear; de Nieuwhoogduitschers schrijven wel Aehre, maar spreken äre uit, en wij, in overeenstemming met hen, aar. Dit woord komt dus in oorsprong en vorming overeen met as en vlas, Ohd. ahsa en flahs, Nhd. Achse en Flachs, Angels. eax en fleax, Engelsch ax en flax, met dit onderscheid, dat in as en vlas de s niet in r is overgegaan, hetgeen in het laatste woord bijna onmogelijk was, daar het niet in het meervoud in gebruik is, zoodat de s zelden of nooit door een klinker werd gevolgd. Daar er nu in as of vlas geen spoor van eenen tweeklank te ontdekken is, waarom zou aar er eenen moeten hebben? Gaan wij tot heir en meir over, en zien wij, of de ei daarin meer rechten heeft dan ai in de vorige woorden. De tweeklank ei ontstond, gelijk wij boven bij arbeid, rein en verbreiden gezien hebben, soms uit ai; in andere woorden, als lei, meid, peil, steil, zeil, uit ag en eg; in nog andere, als deinzen, peinzen, veinzen, einde, heinde (en verre), uit a of i vóór eene n, gevolgd van eene sissende letter of eene d; eindelijk, doch alleen in vreemde woorden als kapitein, livrei, societeit uit a, ée of é. Verkeerden heir en meir misschien oudtijds in een van die gevallen? Het antwoord is, dat wij hier niets van dat alles aantreffen. Heer en meer zijn echt Germaansche woorden en luidden in het Gothisch {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} harjis en marei, in het Ohd. here en heri, mere en meri, in het Nhd. Heer en Meer; in het Angels. here, herge of herige en maere of mere; in het Oudn. her of herr en mar; in het Ofriesch hire of here en mar; in niet één dialect komt ai voor of wat er naar zweemt. Men dacht er dan oudtijds ook niet aan om aan die woorden ei te geven, maar schreef heer en meer met twee e's, en in den datief here en mere. Derc Potter verhaalt in het Eerste Boec van Der Minnen Loep, vers 2222 en vv., hoe Silla [Scylla], die ‘waèl hoirs levens luste,’ eens, toen zij op ‘svaders tinne stond,’ in den zin kreeg ‘Dat sy die vesten woude ommegaen Ende sien dat heer [van Minos] van verren aen, Dat daer lach in hoirs vaders lant.’ In de geschiedenis van Orfennes en Calistomus, heet het bij hem, vers 2769, dat Orfennes' ‘chasteel, wael ghevest met marboren muren optes meres kant’ was gelegen. Melis Stoke zegt in zijne kroniek, II, 387 en vv.: ‘Int iaer ons Heren, xl ende vive Ende xj hondert werden kaitive Onse kerstin van over mere, Ende werden metter Torken here Beleghen in de stat van Edissen.’ ‘In het jaar onzes Heeren 1145 werden onze Christenen, die over de zee wonen, ongelukkig en werden in de stad Edessa door het heer der Turken belegerd.’ Door of dooijer luidde in het Middeln. doder, gelijk men zien kan in Der Lekenspiegel, I, XI, 15. Boendale geeft daar eene verklaring van ‘aertrijcs rontheit’ en zegt, dat het heelal bij een ei kan worden vergeleken: ‘Bi enen eye moghedijt merken wale: Die hemel dat is die scale, Twitte dat is tfirmament, Dat altoos loopt omtrent, Die doder dat is aertrike.’ d.i. Bij een ei kunt gij het wel vergelijken: de hemel is de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} schaal, het wit is het firmament, dat bestendig omloopt, de dooijer is het aardrijk.’ Kiliaan vertaalt nog doder van d'eye door vitellus, en dodergheel door luteus, citrinus. In het Oudhd. luidde het woord tutarei en totero; in het Ouds. dodro, in het Angels, dydring. Door is derhalve eene zamentrekking van doder, even als doon, goon, gehoon en boom zamentrekkingen zijn van dooden, goden, geboden en bodem; het meervoud van door heeft dus eenen scherpen klinker en moet met de dubbele o geschreven worden: dooren. De andere, meer gebruikelijke, vorm van dit woord, in onze woordenboeken dojer gespeld, staat volkomen gelijk met ooijevaar, zamengetrokken uit oodevaar. Men zal derhalve, wil men zich in het spellen gelijkblijven, òf ojevaar òf dooijer te schrijven hebben. De keus kan niet moeijelijk zijn: men spelt eenparig tooijen, gooijen, hooijen, looijen, dooijen, rooijen , mooijer, waarom zou men met dojer en ojevaar zonder reden uitzonderingen maken? Oor in oorkonde of oirkonde is hetzelfde voorvoegsel, dat ook in oorlog, oorsprong en oorzaak voorkomt. Het is een voorzetsel, dat in het Gothisch us, in het Oudhd. ur, in het Angels. or, in het Oudn. ur en or luidde, en thans in het Nieuwhd. in de woorden Urheber, Ursache, Ursprung nog onder denzelfden ouden vorm aangetroffen wordt. Niets doet hier aan eenen tweeklank oi denken. Doch het woord oir, dat wij uit Artt. 13, 14 en 15 der Grondwet kennen, verkeert in een geheel ander geval. Het is een vreemd woord van Romanischen oorsprong, het Fransche hoir, dat uit het Latijnsche haeres verbasterd is. Ofschoon ik over de spelling van vreemde of basterdwoorden hier liefst nog geen oordeel vellen wil, zoo staat het bij mij toch vast, dat daarbij wel geene andere grondbeginselen dan bij echt Nederlandsche woorden in aanmerking komen, maar dat deze beginselen in eene andere verhouding moeten toegepast worden; dat de Regel der Uitspraak daarbij op den achtergrond staan en voor dien der Gelijkvormigheid wijken moet. De meeste vreemde woorden toch zijn ons uit geschriften, niet {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het dagelijksch gesprek bekend. Herkenning op het gezigt is dus de hoofdzaak. De aanduiding der ware uitspraak door middel van Nederlandsche letterteekens is niet zelden eene onmogelijkheid, en daarom ook in mogelijke gevallen niet te zoeken ten koste van den algemeen bekenden vreemden vorm. Om die reden geloof ik, dat de spelling: mannelijk oir, moet behouden blijven, teneinde het woord als vreemd te kenmerken. Men schrijft immers ook requisitoir, peremptoir enz., en even zoo ordinair, arbitrair, interimair enz., hoewel men oor en eer uitspreekt. Wij hebben dan bevonden, dat de afleiding of oudere vorm de spelling der bedoelde woorden met i, alleen met uitzondering van het laatstgenoemde oir, niet rechtvaardigt, dat zij die integendeel volstrekt veroordeelt; zien wij of er ook nog andere geldige redenen bestaan, die haar ten minste verschoonlijk maken. Er zijn er, die toegeven, dat de uitspraak van al die woorden volstrekt niet verschilt van de uitspraak van maar, leer en koor, doch meenen, dat men die afwijkende spelling noodzakelijk behouden moet om het hair van het voornaamwoord haar, het heir van den heer, het meir van het telwoord meer, het door van het voorzetsel door op het eerste gezigt te kunnen onderkennen. Zou die bewering wel ernst, zou het gevaar van verwarring wel zoo groot zijn? Ik kan mij geen zieke, zelfs geen ijlenden grammaticus voorstellen, die, wanneer zijn geneesheer hem een door van een ei met geraspte broodsuiker voorschrijft, meenen zou, dat hij de praepositie door met een weinig kandij moest innemen. Zoo wel ooit een smoorlijk verliefde kapper, geroepen om het haar van de bruid X te komen kappen, door dat woordje haar zoo in verbijstering geraakt zijn, dat hij, om met Hooft te spreken, ‘de paruik’ van die dame voor zijne beminde zij of haar hield? Wie meer baars in de uitspraak en op het gehoor niet van meerbaars weet te onderscheiden, of bij een groot heer van vijanden aan een aanzienlijk man onder de vijanden kan denken, diens onbevattelijkheid zal door de i in heir en meir wel niet genezen worden. Bij gelijkluidende {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, die beide zinnelijke voorwerpen aanduiden, of waarvan het eene concreet en het andere abstract is, zal de kans om de beteekenissen te verwisselen zelden groot zijn. Geen huisvader, die zijne wederhelft aan het ontbijt met de keukenmaagd over het stoven van de kool heeft hooren spreken, zal verwachten, dat hij, aan den disch gezeten, houtskool of steenkolen in den schotel zal vinden; en wanneer er over de leer der Groningsche of Leidsche school gesproken wordt, denkt wel niemand aan eene brandladder of aan zeemleder. Anders is het, wanneer de beide beteekenissen abstract zijn, of wanneer er om andere geldige redenen verschil in spelling bestaat, en men een woord dan juist verkeerd, als het gelijkluidende, doch niet bedoelde woord geschreven aantreft. Men is dan vooringenomen; en zoo men al niet voor een oogenblik misleidt wordt, men ergert zich toch. Daarom geloof ik, dat het nuttig is, nog van noch en verdigten van verdichten te blijven onderscheiden. Schreef men b.v. in Dr. Steinthal's bepaling: ‘de taal is het algemeenste en geheel eigenaardige middel van apperceptie en hare werking ligt in de verdigting van het denken,’ het woord verdigting met een ch, dan zou zijne schoone en diep gedachte, maar voor den oningewijde wat duistere definitie volstrekt onverstaanbaar zijn. Bij geen der woorden echter, die het onderwerp onzer beschouwing uitmaken, hebben wij eene dergelijke duisternis of verwarring te vreezen. Misschien zal een ander niet willen toegeven, dat het heer niet eenigzins anders wordt uitgesproken dan de heer, en beweren, dat in dit woord, wat dan ook de oorzaak of aanleiding moge wezen, dezelfde klank gehoord wordt, als men gewoon is aan de Grieksche η, of aan de Hoogd. e in leben, of aan de Fransche ai in taire te geven, en dat men dus die buitengewone uitspraak ook in de spelling moet aanduiden. Ik heb daar vrede mede, mits men dan een ander klankteeken of eene andere vereeniging van letterteekens bezigt, dan die van e en i, waaraan wij gewoon zijn een geheel verschillenden klank te verbinden, die in het woord heir niet uit te spreken is. Wie om die reden heir wil schrijven, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} moet ook wereld, kerel, bleten en kekelen met ei gaan spellen en dan kunnen besluiten om schriftelijk te verklaren, dat geen keirel ter weireld, geen heirleger van de geldigste argumenten ooit in staat zal zijn om hem van een eenmaal opgevat gevoelen af te brengen. Mogten er zijn, die beweerden, dat redenaars en rederijkers in heer inderdaad den tweeklank ei uitspreken, zij zullen moeten erkennen, dat dezen, zoo zij zich geen geweld aandoen en natuurlijk blijven, dan ook te gelijker tijd achter de ei eene wel flaauwe, maar toch duidelijk verneembare e laten hooren, zoodat de spelling heir dan toch nog niet aan die geheel buiten den regel vallende uitspraak beantwoordt. Zij zullen derhalve òf den dichter van het Wilhelmuslied moeten navolgen en heijer spellen, even goed als luijer en schuijer, òf zij zullen moeten toestemmen, dat zij, heir schrijvende, het onmogelijke willen en al wederom eene andere taalwet schenden, volgens welke de beschaafde Nederlander wel eens geschreven letters niet uitspreekt, maar nooit letterklanken laat hooren, die hij niet schrijft. Vervolgens zouden zij moeten aantoonen, op welken redelijken grond die uitspraak berust, die noch met de afleiding, noch met de oudste uitspraak ten tijde van Stoke, Maerlant en Potter strookt en ontegenzeggelijk als eene verbastering moet beschouwd worden. Toegegeven, dat men in de zestiende eeuw op gezag onzer Vlaamsche bijbelvertalers ook hier te lande werkelijk heir uitgesproken heeft, waarom zeggen en schrijven wij niet met diezelfde vertalers beir, meir, veir? Waarom zijn wij ten opzigte van deze woorden tot de oude uitspraak, welke door de afleiding gevorderd wordt, teruggekeerd? Kan het wel om eene andere reden zijn, dan omdat Hollandsche ooren die klanken onwelluidend en Hollandsche tongen het uitspreken daarvan moeijelijk vonden? Ligt in dien terugkeer tot het oude niet eene onmiskenbare veroordeeling van de krijschende uitspraak der Vlamingen? Zou niet de eenige reden, waarom wij heir schrijven en trachten uit te spreken daarin gelegen zijn, dat de gewone, natuur- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke, ongedwongene uitspraak des dagelijkschen levens zich ten opzigte van het eenige woord heir niet kon doen gelden gelijk ten opzigte van de overige woorden? Toetsen wij de spelling de bedoelde woorden eindelijk nog aan de Analogie, een regel, die niet alleen in de Grammatica geldt, maar overal waar aan gezond verstand eenig gezag toegekend wordt. Vragen wij dan: hoe is men gewoon andere woorden te spellen, waarin lange of opene a's, e's en o's gehoord worden? Het antwoord, dat de Orthographie geeft, luidt aldus: ‘Opene of lange klinkers, behalve de i, eu en oe, worden in geslotene lettergrepen door verdubbeling van het letterteeken aangeduid; schrijf dus maar, meer, moor, muur met twee a's, twee e's, twee o's en twee u's.’ Die eenvoudige, gemakkelijke, schoone regel zou volstrekt algemeen zijn, indien men air, hair, heir, meir en doir neit uitzonderde; er moeten dus, zou men zeggen, wel hoogst gewigtige redenen bestaan om die uitzondering te maken. Wij hebben haar gewigt onderzocht en bevonden, hoe zwaar, of liever, hoe ligt zij wegen. Alle tot hiertoe beproefde gronden zonken ons onder de voeten weg; het Gebruik alleen is nog overbleven. Doch dat gebruik kan, zooals iedereen erkennen zal, slechts ten opzigte van heir algemeen genoemd worden. Onderzoeken wij, waaraan het thans die algemeenheid te danken heeft, die het in het begin dezer eeuw nog niet bezat. Helmers toch spelde heer en heervaart, onder andere in de Hollandsche Natie. In den Eersten Zang zingt hij van Beyling: ‘ter heervaart opgedaagd, Verlaat hij gade en kroost daar elk wanhopig klaagt.’ en eenige regels verder: ‘Zal dan die kleine hoop, in 't ranke slot besloten, Alleen een heer weerstaan van strijdbre keurgenooten!’ Weiland, in het Nederd. Taalk. Woordenboek, schreef heer aan het hoofd van het betreffende artikel en voegde er tusschen haakjes (heir) achter. Hij zegt niet ‘al,’ maar ‘bijna al’ de hedendaagsche schrijvers spellen heir, en hij geeft {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij niet onduidelijk te kennen, dat deze spelling niet op de uitspraak steunt. Hooren wij hem zelven. ‘Al de hedendaagsche schrijvers bijna schrijven heir. Ondertusschen is de i enkel een hulpklinker, die geenszins in het wezen des woords behoort; welk daarom, in het meervoud, waar die hulp onnoodig is, regelmatig heren maakt. Men bediene zich derhalve ook overeenkomstig alle andere woorden, in het meerv. van eene e en schrijve in het enkelv. heer. Kiliaan heeft ook her.’ Siegenbeek heeft in zijn Woordenb. voor de Nederd. Spelling. Amsterdam 1805: ‘Heer, z. n. O., eene groote menigte; m. heren.’ Hij verklaart op blz. 87 zijner Verhand. over de spelling der Nederd. taal 1805: dat hij het met Weiland te dezen opzigte geheel eens is. In eene noot op blz. 87 van den derden druk en op blz. 67 van zijne Taalk. Bedenkingen geeft hij aan de eischen van Meerman en Bilderdijk, die de spelling heir voorstonden, schoorvoetend toe en dientengevolge leest men in de uitgave van 1829 van het Woordenboek: ‘Heir, z. n. O., m. heiren.’ Intusschen moet men niet voorbijzien, dat hij zich niet voor overwonnen verklaart, en dat zijne toegefelijkheid voornamelijk in ‘de algemeene verstaanbaarheid,’ niet in de uitspraak haren grond had; zie Bedenkingen, blz. 68. En waaruit nu ontleende Bilderdijk zijnen eisch? Uit de valsche onderstelling, dat de e in heer, here bij onze ouden de tweeklank ei zou geweest zijn, terwijl wij boven gezien hebben, dat de e uit de a, niet uit ai ontstaan is en dus in de vroegste tijden onmogelijk ei kan zijn geweest. Zie Mr. W. Bilderdijk, Taal- en dichtk. Versch. IV, blz. 145, en Spraakleer, blz. 391. Hoe zonderling en verkeerd Bilderdijk over onze scherpe e en o dacht, kan men opmaken uit zijne Spraakl. blz. 33: ‘De ee was een verlenging der heldere e en trok dus naar ei, en even zoo de oo een verlenging van de rommelende o, en trok dus naar den tweeklank au.’ Bilderdijk keert de zaak dus juist om en acht ei uit ee, in plaats van ee uit ei ontstaan. Indien men nu onderstellen mag, dat hij bij beter inzigt in den aard en {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorsprong der verschillende e's eerlijk genoeg zou geweest zijn om de zaak anders voor te stellen en geene spelling voor te staan, die op louter misverstand en miskenning der taalwetten berust, dan mag men veilig aannemen, dat Siegenbeek in de spelling heer zou volhard hebben, en dat heir, zoo het op dezen oogenblik al niet geheel vergeten was, dan toch slechts weinige voorstanders tellen zou. Mag een gebruik, dat aan vreemdelingen zijn ontstaan en aan misverstand zijne voortduring en bevestiging te danken heeft, hetwelk tegen den aard onzer taal aandruist en met alle gezonde spelregels den spot drijft, een ‘achtbaar’ gebruik heeten? Moet het niet veeleer een grillig misbruik van de ergste soort genoemd worden, en zullen wij het nog blijven huldigen en gehoorzamen? L.A. te Winkel. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalbederf. II. Mijne welmeenende bedenkingen, in 't belang der Nederlandsche taal, in Jaarg. I van dit Tijdschrift in 't midden gebracht, hebben een bewonderaar des Heeren Hofdijk, in de mengelingen der Dietsche Warande (bl. 374) de pen doen opnemen, om tegen een paar der door mij gewraakte Germanismen verzet aan te teekenen, met het blijkbaar doel bovenal, genoemden dichter van een smet te vrijwaren, die desniettemin voortdurend op zijn schriften kleeft. Ik open deze vervolgreeks mijner bedenkingen te eerder met die opmerking, als gemelde bewonderaar, zekere Dr. Bernardus, een, mijns inziens, min eerlijke handgreep bezigt, om het - in veel opzichten zeker niet onwaardige - voorwerp zijner bewondering, ongemerkt een zetjen te geven, waardoor het zich eensklaps onwillekeurig in een rang geplaatst ziet, die het voorshands althans nog niet toekomt. Ik had namelijk doen opmerken, dat waar wij bij ‘zoo veel zuiverder’ schrijvers dan den Heer Hofdijk, schrijvers als Beets en Van Lennep, een enkele maal een min oorbare uitdrukking aantreffen, die hun ‘onwillekeurig ontsnapt’ moest zijn. Dr. Bernardus echter, zonder daarvan kennis te nemen of althans te gewagen, wriemelt naast die beide lofwaardige namen, behendig dien van zijn held in, en schrijft, dat het ‘bij een Van Lennep, Beets of Hofdijk wel altijd blijven {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} (zal) ubi plura nitent,’ enz. en dat ‘die weinige vlekjens de zon van hun vernuft niet zullen verduisteren.’ Alle achting voor het dicht- of eerder schilder-talent van den Heer Hofdijk; maar zoo lang hij voor ‘een zulken’ gezochten en behaagzieken schrijftrant ‘begeesterd’ blijft, als hem thans nog eigen is, weiger ik bepaald hem een plaats toe te kennen naast schrijvers en dichters, zoo natuurlijk en ongedwongen van stijl als Van Lennep en Beets. Ik moet wel vreezen , daardoor bij dien Heer zelf minder mijn hof te maken, daar hij zich, als wij aanstonds zien zullen, op dit punt vrij wat kitteloorig toont; maar de achting, die ik gaarne erken voor zijn kunstgaaf te hebben, doet mij er te liever toe besluiten, openlijk de smetten aan te geven, die zijne werken nog steeds ontsieren, dan ze met een verraderlijke bewondering, van welke hij zelf slechts het slachtoffer zijn zou, voorbij te zien, of hem in den waan te brengen - lees liever: te versterken - dat hij een onverbeterlijken schrijftrant heeft. Lees: versterken, zeg ik; want hoe anders dien onberedeneerden uitval te verklaren, in de laatst verschenen aflevering van Ons Voorgeslacht tegen Dr. Janssen gedaan, die met de meeste beleefdheid de opmerking gewaagd had, dat er ‘bij veel schoons, veel overdrevens’ in zijn stijl gevonden wordt; en die daarvoor thans het, alles behalven beleefde en daarbij geheel ongegronde, verwijt moet hooren, dat hij zich ‘aan een oordeel over stijl vergreep’!! Alsof een oudheidkenner geen smaak mocht hebben, een deugdelijk oudheidkenner dien zelfs ontberen mag, en een ‘uitmuntend’ oudheidkenner, gelijk Hofdijk zelf Janssen betitelt, dien niet noodzakelijk hebben moet? 't Is ons dubbel leed, dat de Heer Hofdijk zoo weinig gestemd schijnt een enkele heusche opmerking, in 't belang zijner eigene verdiensten, aan te nemen; want wij hebben daardoor zeker voor onze eigen aanmerkingen een weinig gunstig onthaal te wachten; 't geen ons evenwel niet beletten mag ze, met een eerlijk geweten, te uiten. Wij willen daarbij trouwens beginnen met de ongeveinsde betuiging, dat er in de zeven of acht voor {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ons liggende afleveringen van 't tweede deel vrij wat minder hinderlijks, dat er hier en daar zelfs een gansche reeks van boeyende bladzijden is, door geen stuitenden opschik of wansmakelijke uitdrukkingen bedorven; wat dan echter des te oplettender moet maken op 't geen er elders onordelijks in voorkomt, om ook dat, kan 't zijn, voor 't vervolg te weren, en den Heer Hofdijk voortaan niet slechts onder de talentvolle, maar ook zuivere en gekuischte Nederlandsche dichters, naast een Van Lennep, Beets, en Bogaers, een plaats te zien innemen. Vraag het echter eens - en ziedaar, dunkt mij, de proef op de som; - vraag het eens aan een der drie gemelde dichters, of zij een zin als den volgenden, waarmede Hofdijk zijn tweede deel opent, zouden willen onderschrijven: ‘Terwijl wij tusschen het rustig dagelijksch leven der Nederlandsche volksstammen van de 5e eeuw rondwandelden 1), trok Romes adelaar de vruchteloos gevonden pennen meer en meer (van Nederland) terug, om ze eindelijk geknot en berooid, op zijn eigen nest huiverende en verkleumd samen te trekken.’ De hoofdfout van den Heer Hofdijk, die, waaruit al de wanstaltigheden - hoe veel of hoe weinig ze zijn mogen - zijner schrijfwijs voortspruiten, is gemis van eenvoud. Een fout, van welke hij zich te lichter herstellen kan, als wij met genoegen zien, dat hij, blijkens eene hem uit de pen gevloeide uiting, niet van allen eenvoudszin ontbloot is. Hij maakt namelijk (bl. 134) de zeer juiste opmerking, dat ‘de smaak veel loutering noodig heeft, eer zij de schoonheid van het eenvoudige leert waardeeren, en er de juiste mate voor vindt.’ Mogen wij hier rechtens uit opmaken, dat de schrijver zelf een smaak heeft, gelouterd genoeg om 't eenvoudig schoone op prijs te stellen; zijn schriften geven ons allesins blijk, dat hij er niet altijd, dat hij er maar al te zelden de juiste mate, de grens, die er niet bij mag overschreden wor- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} den, van kent; maar moet het hem die erkenning van zijn waarde, die op 't eenvoudige gestelde prijs, zeker gemakkelijk maken, om die grens steeds juister in 't oog te vatten, die mate steeds naauwlettender te betrachten. Onzes inziens overschrijdt hij haar echter zoowel in de reeds aangevoerde zinnen, als ook in de verder nog bij te brengen zinsneden zoowel, als uitdrukkingen en enkele woorden; waar hij overal, zich met eenvoudiger stijl of taal tevreden stellende, zich tevens aan geen onzuiverheid van stijl of uitdrukking, aan geen taalbederf zou hebben schuldig gemaakt. Zoo bijv. bl. 11, waar hij schrijft: ‘Hier, nabij de plaats….. waar deze schoone rivier in de Maze uitmondt’ (bl. 11), waar hem zeker vloeyen of stroomen niet eenvoudig genoeg was, en hij daarom het Germanisme uitmonden bezigt; hij wordt zelfs zoo verlekkerd op dat woord, dat hij het ook later herhaaldelijk gebruikt, en 't alzoo niet aan hem liggen zal, of we zien er onze schrijftaal weder meê verrijkt 1). Even herhaaldelijk gebruikt hij steeds het reeds vroeger gewraakte roep voor naam of reuk - al naar de zin meêbrengt - gelijk bl. 83: ‘het (woord) heeft den roep zijner heiligheid verloren,’ of bl. 128: ‘Frieschen arbeid, die den roep had van de beste te zijn 2).’ In plaats van grenzen of palen bezigt Hofdijk het Duitsche stooten, als of wij aan beide eerste niet genoeg hadden: ‘op de grens’ zegt hij, bl. 50 ‘waar Germanje aan Rijnland stoot.’ In plaats van ergdenkend of argwanend zegt hij ’argdenkend’; in plaats van zoetsappig ‘zoetmoedig’; in plaats van belangrijk of aanzienlijk en onbeduidend steeds beteekenend en onbeteekenend; in {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van ‘bezielend’ steeds nog ‘begeesterend.’ In eene aanteekening op bladz. 214 noemt hij Fredegonde ‘aanvoerster van een der werkdadige rijen in het drama der Merovingische gruwelen;’ woorden even weinig eenvoudig als juist, daar de voorstelling eener rij zelve reeds alle werkdadigheid uitsluit. In een andere aant. geeft hij ons, op 't voetspoor onzer dagbladen, het schoone ‘vormelijk’ in plaats van daadwerkelijk of derg. ten beste; elders weder schrijft hij ‘onverbeterlijk’ en ‘onbeholpen’ voor ‘ongeneeslijk’ en onredzaam. Indien dit laatste echter meer aan onachtzaamheid dan gezochtheid mag toegeschreven worden, het doorgaand gebruik van ietwat voor 't eenvoudige wat (gelijk wij in de beschaafde spreekzaal bezigen) mag niet anders dan gemaakt heeten: even zoo het zeggen van een zulke voor zulk een, van ‘indringers, als wij zijn,’ van vrij rustiger, vrij smaller, vrij meer en soortg. voor ‘vrij wat rustiger,’ ‘vrij wat smaller,’ enz. Gezocht en onjuist is ook het gebruik van den verbogen lidwoordsvorm in den volgenden zin: ‘welke denkbeelden hij der aanneming verbond’ (bl. 113); niet minder gezocht het onnoodig optreden van dien en diens in de beide volgende: ‘de kinderen dartelen op de graven hunner ouders, dat zij er de bloemen plukken, opgewassen uit dier (lees: hun) stof’; ‘(bl. 33 en bl. 70)’ neem u een gids aan voor zijn land, gelijk Schotlands groote dichter voor diens ‘(dat ware de gids) eigen gewest;’ of het schrijven van ‘wien tegenover’ voor ‘tegenover wien.’ Is dit laatste weder aan den invloed van 't Hoogduitsch te wijten, niet minder is dat het geval met het ‘moeizaam beloond streven’ van bl. 215, het ‘geestachtige’ voor spookachtige van bl. 179; het ‘houdt’ voor: wacht of halt van bl. 217, het ‘bejegend’ voor ontmoet of vereenigd in den volgenden sierlijken zin: ‘de gevel verraadt een barbarisirend künstlerische Behandlungsweise, waarin Oostersche smaak en Germaansche zin elkander hebben bejegend’ (!!). Dezelfde Duitsche invloed laat zich niet miskennen in een onnoodig en gezocht verzelfstandigen van het bijvoegelijk naamwoord, dat echter nog {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij wat stuitender wordt, wordt er een tweede bijvoegelijk naamwoord voorgeplaatst, gelijk ‘de ijverige bezigen geven het geener Penelope toe’ (bl. 137), waar dat ijverige althans beter in den vorm van een bijwoord zou optreden. Gezocht is eindelijk nog het: ‘of het schepen zijn, twijfelt ge?’ voor: vraagt ge twijfelend of iets derg.; terwijl men bl. 1 voor is geldend, beter òf is geldig òf, liever nog, geldt zou lezen 1). En hiermede nemen wij van Ons Voorgeslacht afscheid. Onze bloem- of wil men onkruidlezing is èn voor den schrijver èn voor zijne lezers uitgebreid genoeg, om er zich dat voordeel meê te doen, dat zij mogelijk of dienstig zullen rekenen. Alleen belangstelling in onzen onbedorven taalschat, en in het onmiskenbare, hoewel niet onverderfelijk talent van den Heer Hofdijk hebben er onze gedachten bij geleid. 2 Nov. 1859. III. Sedert wij het voorgaande schreven, kwamen ons herhaaldelijk weder eenige taalbedervende woorden en zegswijzen onder 't oog, die wij kortelijk aanstipten en hier daarom nog ter waarschuwing willen doen volgen. Daar wij ze niet, gelijk de voorgaande, hoofdzakelijk uit één schrijver opgaârden, geven wij ook de bron niet aan waaruit wij ze putten, en die wij verzuimden aan te teekenen. Wie er zich schuldig aan vindt, moge ze zich voor 't vervolg kwijt maken, zoo hij er namelijk onzen weêrzin tegen deelt. .Veelal zijn het we- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} der stuitende Germanismen, te kwader uur bij de studie der Hoogduitsche taal en letteren opgedaan. Zoo bijv. het woord stukwerk voor brokwerk; onomwonden voor onbewimpeld (een woord, dat de Duitscher ons, met onze scheepvaart, juist benijden mag, en dat wij daarom zelf althans niet mogen verdringen); goedmoedig voor goedhartig; in 't reine brengen; zich knechtelijk (voor slaafsch) onder het gezag van anderen verkoopen (ook geen gelukkige verandering voor aan het gezag - binden). Onnoodig komt ons ook de afgetrokken samenstelling ergdenkendheid voor het eenvoudige argwaan voor; terwijl wij omgekeerd het saamgestelde geschiedvorsching boven het wijdloopige en lamme geschiedkundige navorsching zouden verkiezen. En hiermede voor ditmaal genoeg. Deventer, 25 Febr. 1860 Van Vloten. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkwoorden van herhaling en during. In het jaar 1832 werden de bronnen voor de Nederlandsche taalstudie verrijkt met een belangrijk werk over bovengenoemde werkwoorden, door Dr. De Jager, onder den titel van ‘Proeve’ uitgegeven. De waarde of de belangrijkheid dezer ‘Proeve’ schijnt niet genoeg begrepen of erkend te zijn, anders hadde zij ongetwijfeld reeds eenige vermeerderde en verbeterde herdrukken ondergaan. Ik zeg vermeerderde en verbeterde herdrukken, want de geachte bewerker heeft niet opgehouden alles op te zamelen, wat hij tot die uitbreiding geschikt oordeelde, en dat deze opzameling in 28 jaren van veel beteekenis kan zijn, hieraan is niet te twijfelen. Dat velen zijner vrienden en hoogschatters van taalstudie hem meermalen uitnoodigden, om zulk eene vermeerderde uitgaaf te bezorgen, was toe te schrijven aan de hooge waarde, welke zij aan zulk eenen arbeid hechtten. Dewijl ik bij het lezen van oude schrijvers ook eenige dier werkwoorden en sommige uitbreidingen op genoemde ‘Proeve’ verzameld heb, ben ik door de Redactie van de Taalgids uitgenoodigd, die daarin mede te deelen. Ik heb dit mij vereerend verzoek niet van de hand gewezen, omdat ik meende door mijne mededeeling de aandacht van deskundigen op de behoefte eener nieuwe uitgave van dit belangrijk werk te {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen vestigen, als ook om daardoor wellicht andere verzamelaars tot het zelfde doel uit te lokken, en aldus tot de samenstelling eener zoo mogelijk volledige lijst dier werkwoorden mede te werken, die zeer zeker door taalkundigen zal gewaardeerd en behartigd worden, en tevens om den schrijver der ‘Proeve’ de noodige belangstelling in te boezemen, om aan den wensch van velen te voldoen. Reeds heb ik in 1850 in den 4en jaargang van het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde iets in het midden gebracht om het onderscheid te doen gevoelen tusschen de werkwoorden die frequentatief zijn òf in beteekenis òf in vorm. Ik wenschte hier nog bij te voegen dat ik met Dr. De Jager in gevoelen omtrent de noodzakelijkheid van een gelijktijdig bestaan van een frequentatief met zijn primitief meen te moeten verschillen. In genoemd werk toch wordt elk frequentatief van een primitief, als van een noodzakelijken begeleider, vergezeld, waardoor schijnbaar aangeduid wordt, dat er geen frequentatief zou kunnen bestaan, zonder een primitief tot oorsprong te hebben. Heb ik mij daarin niet vergist en was dit vroeger werkelijk de opvatting des schrijvers, dan twijfel ik dat zij bij hem nog de zelfde is, want waarom zou het volk niet even zoo frequentatieve vormen in de taal hebben kunnen voortbrengen, zonder aan primitieven te denken, als het primitieve vormen voortbracht, waaruit tot nog toe geene frequentatieven ontstonden? Men weet het, de ontwikkeling der taal gaat zelden langs logische wetten voort; van daar is het, dat hare samenstellingen somtijds zeer onlogisch zijn en dat vele woorden met hunne beteekenis niet overeenkomen, ja zelfs eenen actieven vorm met eene passieve beteekenis vereenigen. Ik voor mij ben dus van gevoelen, dat er frequentatieven zijn, waarvan de primitieven niet bestaan, en dat deze dus voor de eerste geen noodzakelijk vereischte zijn. Zoo heeft mijns bedunkens o. a. aarzelen (teruggaan) zonder aarzen of aarsen bestaan, en wellicht is het voorbeeld van {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} eersen, door mij opgegeven, door Bredero gesmeed om te kunnen rijmen op leerzen. Zoo ook denk ik dat entelen, fommelen en meer anderen werkwoorden met frequentatieven vorm, nooit een primitief gehad hebben. Is een werkwoord frequentatief in beteekenis, dan zal het wel degelijk een primitief tot grondslag hebben of gehad hebben, zoo als trappelen, beukelen, grabbelen, prikkelen, enz., doch heeft het slechts den vorm van een frequentatief, dan zal het primitief zeer dikwijls ontbreken. Wellicht zou het dus bij den herdruk van gemelde ‘Proeve’ niet af te keuren zijn, deze twee soorten van elkander te onderscheiden, om daardoor een beter licht over den aard dier werkwoorden te verspreiden. Om gelijken gang met genoemd werk te houden, zal ik echter den primitieven vorm, naast elk frequentatief, en de door mij in te lasschen werkwoorden tusschen [ ] plaatsen. Eerste afdeeling. Werkwoorden op elen. Bl. 1. Aarzelen - Aarzen. ‘Het werkwoord aarzen’ zegt de schrijver ‘komt in zamenstelling onderscheidene malen voor.’ Ook buiten samenstelling ontmoet men dit werkwoord, o. a. bij Bredero in de beteekenis van achteruitgaan, welke het in de voorbeelden, door Dr. De Jager opgegeven, niet heeft. …… dan ist: trect aen mijn leerzen, Stout, jongh! jy treckt te stijf, wilt nu weerom wat eerzen. Het daghet, bl. 21. In dit voorbeeld heeft eerzen de zelfde beteekenis als het afgeleide aarzelen. Bij Lancelot ontmoet men ook den vorm arselen. Hi arselde allettel over voet Tot enen berge, die daer stoet, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer men hem van achter niet En conde gedoen en geen verdriet. B. II, vs. 38971. Bl. 2. Babbelen. - Babben voor zeveren. Van hier het subst. babbe voor speekseldoek. Als zij (de kinderen) noch besnot zijn en nauwelicks de quijl-babbe af-gheleght hebben De Brune, Bancket-Werck 1657. I, 193. Bl. 3. Bandelen. - Banden, dat is binden, vasthechten. Van het gebruik dezer woorden worden geene voorbeelden opgegeven. In geval de taalkennis niet veroorlooft, het werkw. bannen in den 3en persoon van den teg. tijd met dt geschreven te zien, dan zou het primitief banden in de volgende regels voorkomen: Wy bidden u o Heer, o Heer! verleen ons vrede, En bandt het bloedigh sweirt toch eewigh inde sche. Van der Veens zinneb. 1642, bl. 9. Bl. 4. Bedelen. - Beden. Dat beiden de beteekenis gehad hebben van bidden, in godsdienstigen zin, wordt nog bevestigd door het woord bedelaar in de beteekenis van iemand, die ernstig bidt. - - - - dat onse Here Te liever hort den bedelere, Dats die priester, die daer sinct, Ende die misse volbrinct. Bediedenisse van der Missen, vs. 127 en vv. Voor het primitief heeft men nog de volgende voorbeelden: Omdat si daer souden beden Op een hoghe feeste dach. Leken Sp. B II, c. 35. vs. 28. - dat huus dat daer staet, Daer dat volc in beden gaet. Id. B. II, c. 39. vs. 254. Ibid. Bengelen. - Bengen. Dat deze woorden heen en weer gaan en doen gaan {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekent, wordt o. a. ook bevestigd door het volgende voorbeeld. Ick acht nu geen gesegh, laet Vechthart vry wat heng'len, Hy vindt niet wat hy soeckt, sy laet hem so wat beng'len. Bredero, Het daghet, bl. 26. Ibid. Beukelen. - Beuken. Beuken is slaan en dus moet beukelen gedurig of bij herhaling slaan beteekenen. Dit laatste wordt zelden meer gehoord en zelfs daar waar het zeer goed te pas zou komen, maakt men liever van den primitieven vorm gebruik, zoo als in stokvisch beuken, dat waarlijk wel beukelen mocht genoemd worden. Beukelaar toont nog even het vroeger gebruik van dien frequentatieven vorm aan, welken men echter nog met verzachting der k tot g, in beugelen ontmoet, dat niet afstamt van beugel, want dit is verwant aan buigen, maar voor ons beukelen in de plaats is getreden, bij v.: Dat 'et hem eens yemand moeyd dat ik mijn wijf soo beugel, Ik sny hem de bek op. Zammers, Moetwillige Bootsgezel, 1697, bl. 5. Het subst. beuk voor slag of stoot komt bij Bredero en bij Tengnagel voor. Zie mijn Woordenb. op Bredero op bueck. Bl. 6. [Bommelen. - Bommen]. Te bommelen als een hommel. De Brune, Bancket W. I, 467. Ibid. Bortelen. - Borren. Deze werkwoorden hebben ook de beteekenis van in oproer zijn. Hoe rammelt u het lijf, hoe bortelt u het bloed. Van der Veen, Zinneb. 1642, bl. 452. Ook die van opschudding veroorzaken en van daar verder die van tieren, razen, als: Siet yemand al een anders scha, Hy leert daar an noch laat niet na Sijn bremstigh bortellent rasen. Bredero, Roddr. bl. 60. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens Kiliaan beteekent het ook vergrammen of vertoornen en bij uitbreiding woeden, woedend aanvallen, en zulks komt overeen met de volgende plaats: Ick tart u allen uyt, komt, heb dy hart oft macht, Bortelt op deze borst en knuest mijn kloecke leden, En martertse tot stof. Bredero, Lucelle, bl. 51. Bl. 7. Brabbelen. - Brabben. Dat deze woorden verwarren beteekenen is op te merken in het subst. brabbeling, dat hier en daar voor verwarring gebezigd wordt, als o.a. Dees sal voorseker nu mijn eygen broeder wesen, Daer dese brabbelingh tusschen u en mijn is uytgheresen. Bredero, Schyn-Heyl. bl. 46. Ibid. [Brakelen. - Braken]. Bij Kiliaan vindt men het eerste in de beteekenis van: ‘door veel arbeid en nachtwaken de leden breken,’ dat is: afmatten en daardoor te gronde helpen, vernielen, verwoesten. Het bewijs dat breken vroeger deze beteekenis had, vindt men in Reinaert, door Pr. Jonckbloet, vs. 2324; Maerlant, Sp. H. IV, bl. 252, vs. 94; Hooft, H. d. Gr. fo. 89; Staten-Bijbel, Ps. CIV, vs. 11, enz. enz. Dinct hoe ghy van deen lant in dander brakelen moet Als ballingen. Anna Byns, Ref. 1602, bl. 61. Het primitief ontmoeten wij, behalven in ons nachtbraken, ook nog in Bredero: Of als den Rijcken waact en braact Op dat gheen Dief met list hem taact Sijn Huys-raet, Kleed'ren of Juweelen. Poëmata, bl. 16. Bl. 8. Brijzelen. - Brijzen. Van het primitief wordt geen voorbeeld aangewezen. Kiliaan heeft het in zijn woordenboek opgenomen. Men ont moet het in de volgende regelen: {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} O neen! gy blijft, o neen!.… ik zal de pen verbryzen, Veeleer dan ik u zoo voor eeuwig zie verwyzen. Belg. Mus. IV, 1. Ibid. Brokkelen. Brokken. Het primitief, waarvan hier geen voorbeeld voorkomt, vindt men o. a. in C. Biestkens. Sou ick mijn schoonheyt, die van elck ien wort behaacht, Voor hem bewaren? ick wouse liever afrukken, En brockense veur de hoenderen in kleyne stucken. Klaas Kloet, 1619, III, bl. 5. Bl. 9. [Buffelen. - Buffen]. De beteekenis dezer woorden is slaan, stooten, stompen, smakken, schieten, enz. Maar insonderheit door-dronken Teeg hy dan met vuisten en stokken te buffelen op sijn wijf. Noozeman, Bedrooge Dronkaart, 1679, bl. 24. Het primitief boffen is nog in gebruik en tegenwoordig meestal in de beteekenis van onverwacht of bij toeval een goeden slag slaan, iets treffen, ergens in gelukkig zijn. Het subst. buffe komt als slag, stoot, stomp, reeds voor bij Lancelot. Ic ware quaet dattic ne wraecs mi Vander buffen, die gi hare hebt gegeven. B. II, vs. 7629. Bi Gode, haddic u daer ute, Ik soude u geven ene buffe. B. II, vs. 37517. Als men in het wilde rond slaat, of, zoo als men wel eens zegt, in het honderd slaat, dan weet men niet of men eenig doel treffen zal. Dit noemen wij ergens naar slaan, doch Bredero noemt het op de wilde bof doen. Zie mijn Woordenb. op Br. Van daar de uitdrukking dat men boft, als men zoo doende iets raakt of treft. Ibid. [Bunselen. - Bunsen]. Een fazel of on-gheboren kind, dat noch in de eerste windselen van de natuyre gebunselt light. De Brune, Banck-W. 1660, II, 99. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Het primitief komt in den vorm van ponsen voor in Bredero, die, om den Amsterdamschen neusklank, dien de lagere standen in zijn tijd bijzonder veel deden hooren, na te bootsen, ng voor n schreef. 'T is sulcken soete vaar, hy kan hum so dicht pongsen. Moortje, bl. 68. Somtijds schrijft hij het ook zonder neusklank, als: Soo leyt den Kalis bar gheponst, En ronct soo sorgh'loos dat het gonst. Poëmata, bl. 16. De beteekenis is dicht inwikkelen, toestoppen, bedekken, enz. Ibid. Dabbelen. - Dabben. Bij Plantijn vindt men: met de voeten in het slijk dabbelen. Bl. 10. Dauwelen. - Dauwen. Nu gaattet uyttet spoor met wangelaetigh cussen, Met trecken mondt an mondt en dauw'len metter hant. Van der Veen, Zinneb. 1642, bl. 84. Die maghet, si dauwen 1) metten armen Recht of sine 2) wilde verwarmen. Blommaert, Oud vl. Ged. II, bl. 105, vs. 47. De beteekenis, die Dr. De Jager op die werkwoorden toepast, verschilt van die in bovenstaande aanhalingen. Dauw'len metter hant zal wel niets anders dan betasten, bevoelen, en dauwen metten armen, niets dan drukken, omvatten, omarmen beteekenen, woorden, die allen aan elkander verwant zijn. Het woord dauwen dat voorkomt in het Belg. Mus., D. VIII, bl. 395, heeft weder eene andere beteekenis. Ibid. [Deekelen. - Deeken]. Het zy ze op d'outerdisch haar oly-koeken zette Met duim en vingeren gedeekelt. Het primitief is mij nog niet voorgekomen, ofschoon Ki- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} liaan deken voor dekken heeft. Zou hier aan deuken kunnen gedacht worden? Ibid. [Deutelen. - Deuten]. Het werk (d.i. uitgeplozen touw) dat in 't schip gedreven wort, pik, teer, eens wel afgebrant en gedeutelt. Witsen, Scheepsbouw en Bestier, 1671, I, 104. Vergis ik mij niet dan is de zin deze: Het werk, dat in de naden van het schip gedreven wordt, daarna met pik of teer overstreken en dat later nog eens aangestooten of aangeslagen wordt. Deutelen beteekende ook in Witsen's tijd: kleine pennetjes slaan in de houten nagels, om de houtdeelen van elkander te verwijderen en daardoor aan die pennetjes meer klem en vastheid te geven. Hoe het zij, het denkbeeld van slaan, kloppen, tikken is in de beide beteekenissen heerschend. Van het primitief deuten is mij nog geen voorbeeld voorgekomen, maar wel van dutten, dat ook slaan beteekent en in Gelderland nog hetzelfde is als deuken, d.i. door slaan of stooten dutten (deuken) in iets veroorzaken. Want doe die ioden xpm ghevanghen hadden in cayphas huus in der nacht, bedecten si sijn aensicht en dutteden op sijn heylighe hoeft ende seyden: prophetier xpc wie wast, die u daer sloeg? Bedudenisse van der Heyligher missen in den spieghel der Volcomenheit fo. 94. Handschr. der Maatsch. van Nederl. Letterk. Bl. 11. Dompelen. - Dompen. De beteekenis van uitdooven wordt bij Dr. De Jager gemist. Dat het primitief die beteekenis nog heeft weet ieder, die slechts aan ons woord domper denkt. De frequentatieve vorm, hoe zeldzaam gebezigd, komt echter voor in: Ik zal de kaars uitdompelen. Ph. Malfait, De Juffer Kaptein, 1720, bl. 66. Bl. 12. Dremmelen. - Dremmen. De beteekenis is die van prangen, in gedrang, in verlegenheid brengen, enz. Van den freq. vorm vindt men voor- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden genoeg, maar van het primitief zijn zij schaarsch. Wij vinden het o. a. in Lancelot. Dat hi was gesteken neder Dat dremde hem sere utermaten. B. II, vs. 37656. De vertaling is: dat hij nedergeveld was, bracht hem in groote verlegenheid. Bl. 13. Dreumelen. - Dreumen. Deze werkwoorden beteekenen eigenlijk dringen, op of ineendringen, op elkandar drommen, zoo als men ziet in: Sy gingen in 't selsip, daar worden so eschrangst, Gedroncken, gesongen, gedreumelt en gedangst. Bredero, Boertig Liedt-Boeck, bl. 5. Siet, daarom heb ick dese druemde dweyl me genomen. Id., Moortje, bl. 53. Bij uitbreiding werd het ook gebezigd voor door wringen en draaien in hoekjes en gaatjes wegstoppen, waarvan eenige voorbeelden door Dr. De Jager worden opgegeven. Het woord dreumis, voor een kort ineengedrongen mannetje, schijnt hiermede verwant te zijn. Ibid. Drevelen. - Dreven. Drevelen komt ook voor als gaan, draven, drijven of snel en onvermoeid jagen, ook verwant aan dribbelen. Als zy door het bosch-wout gaet drevelen ter jacht. Harduyn, door Schrant, bl. 13. Bl. 15. Duizelen. - Duizen. Men kan hier het volgende voorbeeld nog bijvoegen: De zorg die s' Konincx hooft met heuren swerm verduyselt. Vondel, Pascha, 1612, bl. 24. Bl. 17, [Entelen. - Enten]. Maar hola, 't is meer als tyd, dat ik na huis ga trentelen, Want anders en hoor ik van onsen ouden niet anders als kyven en entelen. J. van Paffenrode, Filibert, 1657, bl. 31. Dat entele ben ick so moe als gespoge spek. Klucht van de Uyterse Juffers, bl. 8. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis dezer werkwoorden is brommen, kijven, razen, knorren, waarvoor men in Schmeller's Bayerisches Wörterbuch I, 85, vindt änteln. Ibid. Faggelen. - Faggen. Dr. De Jager was ten tijde der uitgave van gedachte, dat deze werkwoorden zooveel beteekenden als het Eng. to fag, d.i. moede worden of bezwijken, ofschoon het door hem bijgebrachte voorbeeld daartoe geene aanleiding gaf. De volgende aanhaling schijnt eerder te wijzen op loopen, snellen spoeden, snorren, enz. Ick liet haar praaten en ik faggelde al weêr aan. J. van Paffenroode, Filibert, 1657, bl. 14. Fakken werd ook in plaats van faggen gebezigd, als: Als ik dan met twé, drie bakken Engelsche oesters aan kwam fakken. Y. Vincent, Loon naar Werk, bl. 8. Van daar beteekent op de faggel op den loop. Zy sturen my slechts voort op de faggel. J.S. Kolm, Malle Jan Fot's boertige Vryery, 1662, bl 2. Voor faggen en faggelen zeide men ook fadsen en fartelen, en voor op de faggel ontmoet men ook op de fats en op de fartel. Fads jy lui voort, ik zal je gemaklijk onderhalen. A. Alewijn, Philippijn, Mr. Koppelaar, 1707, bl. 12. Kom, gaen we op de fats. J. van Breen, Kl. van Jean de la Roy, 1665, bl. 13. Ick, onnosele doos, teegh al mee op de fats. Kl. van de Uyterse Juffers, bl. 7. [Fartelen. - Farten]. En zey: wat meent den baas? wel hey! ik kan niet vliegen; Mit teegze op 't fartelen. Jan Zoet, Zabynaja, 1648, bl. 42. Jy seldt op de fartel, of ick hekel jou ten huysen uyt. A. Boelens, Kl. van de oneenige Trouw, 1648, bl. 1. Ibid. [Fitselen. - Fidsen]. Zie ook Visselen. Altijd met onze Saartje te leggen fitselen en te fluisteren.Echtscheiding van Jan Claasz en Saartje. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis is blijkbaar hetzelfde, wat wij noemen feziken. Ibid. [Flichelen. - Vliegen]. Ach, dat ick kuss' die crollend' hairkens, Die flichelen dweersch ende krom. Harduyn, Ged., bl. 138. De Hoogleeraar Schrant, die deze uitgave heeft bezorgd, verklaart flichelen een frequentatief te zijn van vliegen. Ibid. [Fommelen. - Fommen]. De mensch wil niet ghefommelt en gesleuyrt, maer gestreelt en geleyt werden.De Brune, Bancket-Werck, I, 238. Ibid. [Fritselen. - Fritsen]. Het eerst werd gebruikt door Dr. J.H. Halbertsma in de volgende regels: Aan Arthur wordt, door den Franschen dichter, hier het hoofdsiersel der Frankische Koningen toegeschreven, hetwelk bestond in lange haren, die gefritseld bij den rug nederhinghen. Naoogst, I, 81. Dit werkwoord zal wel hetzelfde als het Fransche friser of het Eng. frizle zijn. Bl. 18. [Gabbelen. - Gabben]. Het eerste is in Overijssel nog in gebruik (zie Nieuw Nederl Taal-Magazijn, 3e Jaargang bl. 130). Het beteekent spottend of onbesuisd lachen, en komt meest in den vorm gabberen voor. Het primitief gabben vindt men in ons ginnegabben terug, als ook bij Anna Byns. Sy blasphemeeren, sy spotten, sy gabben. Ref. 1548, II, 67. Bl. 19. [Gangelen. - Gangen]. Het eerste is nog in Overijssel in zwang, voor heen en weerloopen (zie N. N. T.-M., III, 131). Van het primitief vindt men o. a. de volgende voorbeelden. Dat si te Huesden varen souden, Ende over tlant ganghen wouden. Melis Stoke, B. VII, vs. 466. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Alst u dunct tijt, so wil [ic] ganghen. Der Minnen Loep, B. I, vs. 2920. Neve! gi en selt nergent gangen, Gi en hebt u eerst gegeten sat. Reinaert, vs. 6604. Ibid. Gichelen. - Gichen. Bij deze werkwoorden wordt men verwezen naar gagelen, waarom ik de volgende voorbeelden van het gebruik van gichelen, als niet overbodig, aanhaal. Ick moet eens gaen hooren wat die twee daer so giggelen doet. Kl. van den Pasquil-maecker voor den Duyvel, bl. 7. Tussen giggelen en grijnsen. Kl. van de Uyterse Juffers, bl. 3. De schamp're is wel eer met ongeluk geslaegen, Begichelt en bejout in plaatze van beclaegen. Van der Veen, Zinneb. 1642, bl. 19. Bl. 20, Gobelen. - Goben. Bij deze werkwoorden komen geene voorbeelden voor, waarom wij hun gebruik door de volgende willen staven. 'k Sou by-kans aen 't geublen tyen. De Geest van Tengnagel, 1642, bl. F. 11. Die een droncken Monick ende ongheleert buffel ergens op een St. Mertens avondt wtghegubbelt heeft.Marnix, Biënkorf, 1569, bl. 81. Bl. 21. Grabbelen. - Grabben. Het primitief, waarvan hier geen voorbeeld is opgegeven, ontmoet men in het Const-thoonend Juweel van 1607. - - dat heb ick al door giericheyt vercreghen, Met loopen, grabben, soo heb ick 't doen verveelen 1). bl. 330. Bl. 23. Griezelen. - Grijzen. Het primitief ontmoet men o. a. in de volgende schrijvers. Maer 't is een doot geloove daer Godt af grijst. Anna Byns, Ref. 1668, II, bl. 32. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy sult daerom den visch van desen hooren prijsen, Gy sult om desen visch een ander hooren grijsen. Cats. 1828, I, 70, a. Oft zy beeten, greepen, greezen, Doodt en moght my niemandt teezen. Hooft, Ged. bl. 293. Ibid. Griffelen. - Griffen. Behalven de beteekenis welke de schrijver daaraan toekent, ontmoet men deze woorden ook in die van in de vuist lachen, en dan komt het overeen met gniffelen. Nou griffelt dat volkjen in heur vuyst. Van der Veen, Zinneb. 1642, bl. 315. Bl. 24. Grimmelen. - Grimmen. De Brune, zegt Dr. De Jager, schrijft krimmelen; doch op eene andere dan de door hem aangehaalde plaats gebruikt hij ook grimmelen, als: Gheen zoo stercke ziele, die niet eenichsins door quaed ghezelschap besmeurt en begrimmelt werd. Banck-Werck, I, 70. Bl. 25. [Grunzelen. - Grunzen]. - - - dan verschynt een ongemeene vlucht Van voog'len van alom, die, vrolyk in 't ontmoeten, Met gruns'len en gezang dien Zonnezoon begroeten. Oudaan, Poëzy, I, 248. Tussen groen en tussen dor, Tussen 't gruns'len en geknor. Kl. van de Uyterse Juffers, bl. 2. Het goede moeitje die mij al grunselende meer dan tienmaal verzekerde, dat ik van harte welkom was.Van Effen, Holl. Spectator, 1851, bl. 18. Deze woorden schijnen de beteekenis te hebben van lieflijk neuriën of iets diergelijks. Bl. 26. [Gudselen. - Gudsen]. Deze woorden zijn reeds opgegeven bij gosselen. Het primitief wordt nog dagelijks gehoord, bijv. in: het zweet gudst mij langs de wangen. Het frequent. vindt men bij Kiliaan. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. Guichelen. - Guichen. Het primitief ontmoet men in den volgenden regel. 'k Was nooyt soo smadelyk bespot, beguygt. A. van Steyn, Geveynsde Bedelaer, 1661: bl. 10. Ibid. [Hadelen. Haden]. Deze werkwoorden beteekenen twisten, hatelijke aanmerkingen maken. Het frequentatief vindt mij in den Teuthonista. Het primitief hoort men nog dagelijks in den verzachten vorm van hajen. De d, dit weet men, wordt soms tot i of j verzacht, zoo als in doder, waarvoor men ook dojer schrijft. Zie hier nog eenige voorbeelden meer, waarin deze letterverwisseling plaats heeft: Verspreiden - verspreijen; loodhal - looihal, uitroeden - uitroejen; vermoeden - vermoejen; vlade - vlaje of vlaai; nader - najer, zie Hoeufft, Br. T. bl. 401. Ik zou daarom de spelling hajen boven haaijen verkiezen. Bl. 27. Hakkelen. - Hakken. Deze woorden beteekenen niet alleen in kleine stukjes hakken, zoo als Dr. De Jager zegt, maar ook toetakelen, vaneen of aan flarden rijten, scheuren, vernielen. Een paar voorbeelden zullen dit bevestigen. Want ic op een plancke te lande werde gheworpen int Konincrijc van Pentapolitanen, daer ic ghehackelt ende ghescheurt, ja gantsch naekt ende bloot van een visscher tleven ghesalveert werde. P. Bor, Appollonius, 1617, bl. 35 recto. Een kleed verhackelt en vervuylt. De Brune, Spreeckw. 1636, bl. 352. Handelen. - Handen. Van het primitief vindt men nog het volgende voorbeeld: Hi was so hovesc, so goedertiere, Dat hi ne wilde in ghere maniere Dat handen als menich soude doen. Walewein, vs. 8547. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 27. Haspelen. - Haspen. Deze werkwoorden zijn door Dr. De Jager niet opgenomen maar op bl. 224 aangehaald als van een zelfstandig naamwoord ontleend. Dewijl echter Kiliaan ook het primitief haspen heeft, kan de vraag omgekeerd worden, namelijk of het werktuig zijn naam niet van het werkwoord kan ontleend hebben? Bl. 29. Hinkelen. - Hinken. De schrijver geeft van deze werkwoorden geene voorbeelden op en maakt de aanmerking dat het in onzen tijd verouderd is. Men ontmoet het frequentatief o. a in: Daar tijt de droes met belle weêr aan 't hinckelen. J. Noozeman, Lichte Klaartje, 1681, bl. 5. Dat dit woord wel degelijk in ons vaderland blijft voortleven, kan men zien in het Nieuw Nederlandsch Taal-Magazijn, II, bl. 223, waar Dr. G.T. Callenfels spreekt van een perk, waar men hinkelt. Ibid. Hippelen. - Hippen. Een voorbeeld van het primitief vindt men in de volgende regels: Jei meugt hippen En springen zoje wilt. Molenhof, Krollende Ritzaart, 1659, bl. 3. Bl. 30. Hoepelen. - Hoepen. Deze woorden beteekenen niet alleen met een hoepel spelen of met hem voortloopen, maar ook heen en weer of rond loopen. Een voorbeeld hiervan en van het gebruik van het primitief vindt men in: Als ick 's avonds voorby uw huys loop hoepen, Daer ghy staet tusschen twee steenen stoepen, En ick van groeten u schenck uw deel, Soo antwoordt ghy alle drie even veel. Roemer Visser, Rommelsoo, 1669, bl. 106. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 31. Hompelen. - Hompen. Het gebruik van het frequentatief vindt men o. a. in: Hy hompelden, hy sprongh en maakten niet veel vaarts. Bredero, Moortje, 1617, bl. 68. Ibid. Horrelen. - Horren. Hier ontbreken voorbeelden men ontmoet het eerste in: Zy horrelt noch gaat mank. Don Bertran de Cigarral, 1712, bl. 93. Bl. 32. Huichelen. - Huichen. Van geene dezer werkwoorden zijn voorbeelden aangevoerd, van het freq. was zulks ook niet noodig, omdat men het nog dagelijks hoort gebruiken, maar het primitief is zeldzaam. Het komt voor in: Also de Gleysenaers gaen Huygende ter Kercken, Met eenen heyl'gen schyn verthoonende hare wercken. Zach. Heyns, Emblem. 1625, bl. 21. Ibid. Huppelen. - Huppen. Dewijl van het primitief ook hier geene voorbeelden voorkomen, halen wij de volgende plaatsen aan. Die aexter kan haer huppen nist laten. Meijer, Oude Nederl. Spr. bl. 9. Die om zijn meester hupt by 't scheemrend avondrood. Bild., ed. 1856, II, 128. Ibid. Hutselen. - Hutsen. Het frequentatief komt o. a. voor in de volgende plaats: loop hutz'len met dien man Hy is geen oortjen waerd. Jan Zoet, Zabynaja, 1648, bl. 8. De beteekenis van dit hutz'len zal wel verschillend zijn van die door Dr. De Jager aangegeven. (Wordt vervolgd). {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van een drietal zamengestelde woorden. Bij Weiland (op het woord mom) is het zelfst. naamw. mommekans ‘lotgeval,’ en het werkw. mommekansen ‘lotspelen.’ Uit die omschrijving - welke uit Halma is overgenomen - blijkt weinig hoe de mom er bij te pas komt. Volgens Kiliaan is momme-kantse ‘een dobbelspel van vermomden,’ wat zeker duidelijker is. Nog duidelijker echter is een Vocabularium van 1618, door Schmeller aangehaald in zijn Bayerisches Wörterbuch, II. 575 en III. 374. Daar wordt de uitdrukking Mummschanz schlagen verklaard door ‘als dobbelaar vermomd, geld opzetten; het opgezet hebbende, een medespeler uitdagen.’ De plaatsen, door den Schrijver van het werkwoord aangehaald, bevestigen die verklaring. Bij voorb. deze uit eene Salzburgsche Kronijk: ‘Herzog Albrecht von B. hat 1557 am Fastnachtabend um 9 Uhr den Erzbischof vermummt besucht, und ein Mummschanz geschlagen.’ En uit Selhamers Predikaatsien: ‘Nach der Tafel gieng das Spilen, das Umschanz schlagen, das Tanzen und Springen allenthalben an. - Es seyen einem der Vermummten im Umschanz schlagen die Würfel entfallen.’ Schmeller merkt echter tevens aan, dat het woord Mummschanz ook genomen werd voor eene bloote maskerade, wat bevestigd wordt door Von Schmid in zijn Schwäbisches Wörterbuch, S. 394, welke laatste Schrijver intusschen verkeerdelijk meent, dat deze de eigenlijke beteekenis des woords is. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Engelschen niet alleen het woord mum, maar ook mumchance, bezigden als eene soort van tusschenwerpsel om stilte te gebieden, vindt zijnen oorsprong in de omstandigheid, dat bij het mommekansspel niet mogt gesproken worden. Dit blijkt uit de plaats, door Nares in zijn Glossary uit een oud dichter aangehaald, en dus luidende: And for mumchance, howe'er the chance do fall, You must be mum for fear of marring all. De Franschen noemden het spel eenvoudig momon, hetwelk de Dictionnaire de Trévoux zeer juist omschrijft door ‘défi d'un coup de dez, qu'on fait quand on est déguisé en masque.’ De afleiding is daar minder juist aangewezen. Niet minder dan vijf etymologiën worden er te berde gebragt: alleen die van het in de duitsche talen bekende mom, mum, komt er niet voor. Doch zelfs Roquefort weet de aandacht slechts te vestigen op den god momus. Bij de nederlandsche schrijvers wordt het mommespel enkele malen vermeld. Zoo leest men in een Zinnespel van Corn. Everaert, een dichter van Brugge uit den aanvang der zestiende eeuw, in des heeren Alberdingk Thijms Dietsche Warande, I. 417: Hebben se snoo ghelt ofte buter valuacie, Se vynden hem daer men hout colacie Van dobbelspel ofte van mommecanchen. Dus mede in de Gedichten van Simon van Beaumont, naar de uitg. van den heer J. Tideman, bl 102: In herbergh hebt ghy noyt, noch in bordeel verkeert: Noyt troeven, momme-cans, ticktack, verkeer geleert. Coornherts Wercken, III fol. 553: So blijct de trou seltsaem by veel grote hansen, En 't volc is onseker, als de mommeschansen. Een werkwoord mommekansen of momkansen kwam mij voor in den rederijkersbundel, getiteld: Het Leydsch Vlaemsch Orangien Lelyhof (Leyden 1632), bl. 18: Lannoy den vromen wael Piscaer die Hesper spruyt, Aenveerden s' Keysers heyr ten strijd in veel krijoelen, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe datter wiert gedanst, gemomkanst, om de Bruyt, Parijschen harden slagh moet Vrankrijck noch gevoelen. De hier gebezigde spreekwijs zal gelijk staan met wat men anders noemt: om de bruid dobbelen. Het woord mortepaai komt voor in Mr. J. van Lenneps Zeemans-Woordeboek, en wordt aldaar - met de spelling mortepaie - omschreven, door: ‘1o. Los stuk geschut; 2o. Persoon, die zich aan boord bevindt zonder op de monsterrol te staan.’ Meer dan ééne vraag blijft hier onbeantwoord. Vooreerst, wat is een los stuk geschut? Voorts, wat betrekking is er tusschen zulk een stuk geschut en den beschreven persoon? Eindelijk, van waar komt het woord? Om met het laatste te beginnen: ons mortepaai is het fransche morte-paie, d.i. in de eerste plaats, doode of verloren soldij; doch vervolgens een uitgediend soldaat, die in een garnizoen onderhouden wordt; een invalide, en van daar elke oud gediende, die het genadebrood eet. De overgang der beteekenis in dit woord, van de soldij tot den persoon die ze trekt, is niet vreemd. Ook met de fransche woorden haute-paie, moyenne-paie en basse-paie heeft hetzelfde plaats. Die beteekenen zoowel hoog, gemiddeld en laag maandgeld, als de personen, die respectivelijk dat maandgeld trekken. Mortepaai komt bij ons voor in den eigenlijken zin, d.i. voor verloren soldij, soldij aan lieden van wie men geen dienst trekt; Scheltema, Mengelwerk, D. II. St. I. 137: - dat men naar menage ziet In appoinctés van hooge jaren, Dat zijn de regte wegen niet Om 't geld der Republiek te sparen; Dat is een miserabel ding Te vallen op de oude bloeijen, Daar m' aan een' paap of vreemdeling Geen morte-payen durft besnoeijen. In de afgeleide beteekenis heeft Halma het woord, dat {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hij verklaart door ‘soldaat in deselve (d.i. dezelfde) bezetting bij tijden van oorlog en vreede altijd leggende.’ Dus leest men in het Orangien Lelyhof, bl. 29: Want of schoon Barbarouss al wederstand aen bood: Men sach zijn Ruytermans, hops, trops, voetstaends verwaeyen: Dies vlucht hy in de Stad, by soldaeds morte-paeyen. Zoo mede bij Gheschier, Des Wereldts Proefsteen, bl. 67: Soo ghy my wilt overstrijden Dat u bloedt is oudt van tijden, En wel over duysent jaar Claer en edel in u vaer; Ick sal met een woordt u paeyen, Dit en zijn maer moorte-paeyen; Ghy en hebt hier gheen ghelijck, Tzijn al Ridders in het slijk. Mortepaeijen en Ridders in het slijk vindt men hier op ééne lijn geplaatst. Niet duidelijk is de beteekenis des woords bij Langendijk, Gedichten, II. 193, waar Hans tegen Klaar zegt: Zie daar, de mortepaaij moet jou en my dan schennen, Heb jy het hart, dat jy karonje me verlaat. Hij schijnt aan een' of anderen boozen drommel of doodelijke kwaal te denken. Wat nu het woord betreft als zeeterm: 't beteekent als zoodanig hetzelfde wat de Engelschen false muster, en de Franschen passe-volant noemen, d.i. vooreerst een matroos of ander persoon, die zich wel op het schip, maar niet op de monsterrol geplaatst vindt, derhalve een ingeschoven persoon, een bijlooper; en ten tweede, een nagemaakt of geschilderd stuk geschut, zoo men wil een valsch of loos stuk geschut; zie Romme, Dictionn. de la Marine Françoise, art. passe-volant. Volgens De Flines, Scheeps- en Zeemans Woordenboek heet een passe-volant bij ons een knepeling, een woord, dat bij Mr. Van Lennep niet voorkomt, en welks waarde ik niet kan beoordeelen. In het Woordeboek van laatstgenoemden Schrijver heeft men dus voor ‘los stuk geschut’ te lezen: ‘loos stuk ge- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} schut,’ en de twee gegevene beteekenissen in omgekeerde orde te nemen; die van ‘persoon, die zich aan boord bevindt, zonder op de monsterrol te staan’ is de eerste, waaruit de andere is afgeleid. In de gemeenzame volkstaal hoort men wel eens van een spijs of gebak nonnefortsjes of nonnefortjes spreken. Men vindt ze vermeld in Jan Zoets Digtk. Werken (Amst. 1714), bl. 361: 't Zijn geen slegte leurerijtjes, Muizekeutels, kindergoed Nonnefortjes, of ontbijtjes Van Amandels, zuikerzoet. Aan de met onze taal verwante dialecten is het woord mede niet vreemd. Het Bremisch Nieders. Wörterbuch. III. 252 heeft nunnen-furte; Schmellers Bayer. Wörterb. I. 568: nunnen-fürzlein; en Toblers Appenzellischer Sprachschatz, S. 337: nonnaforz, nonnofurz Allen verstaan er door een fijn gebak, zoo als de nonnen bereiden, en Tobler verklaart het woord ten volle, als hij opmerkt, dat dit gebak bij de Restaurateurs te Parijs pets de nonne heet, welke men in de Dictionn. de Trévoux omschreven vindt als ‘gebakjes, uit bloem van meel, melk en eijerdoor bereid;’ ‘Quelques uns (leest men daar voorts) disent pet de Nonne; d'autres pet de putain.’ Dat Toblers overzetting juist is, bewijst ons vort, vert, bij Kiliaan hetzelfde wat het fransche pet beteekent, en in Schambachs Idiotikon van Göttingen enz. fort en förtjen luidende. Het fransche werkwoord pêter luidt bij Kiliaan vorten, verten; anders ook forten, zoo als ik aantref in J. van Elslands Gezangen (Haarl. 1723), bl. 47, van een kraamkind: Ze fort, dat het dreunt in myn hand! 't Klein en onnoozel kind Dat lost nu veel wind. In het nedersaksisch luidt dit werkw. furten, eng. to fart, bij Schmeller farzen, furzen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} In Willems Belgisch Museum, VI. 61, leest men in een Esbatement van den Visscher, door den boven vermelden Everaert: Maer, non forche, men mach gheen biechte versegghen, Up spaeus verwatenesse ofte ban. waarop Willems aanteekent: ‘Non forche, fransche vloek of uitroeping.’ Als vloek geloof ik niet, dat het woord gestaafd kan worden, doch als uitroep acht ik het geen ander dan het vermelde nonnefort of nonneforts. In den stijl waarin Everaerts klucht is geschreven, past het onhebbelijke woord als uitroep of stopwoord even goed, als men bij ons, meer onschuldig, zou zeggen: wat oliekoek! Hécart, in zijn Dictionn. Rouchi-français (d.i. van het dialect van Valenciennes en zijne omstreken) heeft forche, voor eene soort van gebak, dat men nu krakeling heet, en welks naam hij, wegens den vorm des gebaks, door fourche, d.i. vork, verklaart. Ik vermoed, dat dit forche niets anders is dan eene verkorting van non forche. A. d. J. Het achtervoegsel aard 1). Het is van algemeene bekendheid, dat het achtervoegsel aard veelal met het gelijkluidend zelfstandig naamwoord verward wordt. Op de vraag: wat is een wreedaard? krijgt men dikwijls ten antwoord: iemand, die wreed van aard is. Het antwoord is schijnbaar bevredigend en voldoet, oppervlakkig beschouwd, ook bij valschaard, gierigaard, snoodaard, enz., {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} maar bij de woorden grij(z ?)aard, rijkaard, dronkaard en Spanjaard kunnen wij de methode niet meer toepassen. Men kan zich wel iemand voorstellen, die grijs van haar, geenszins iemand, die grijs van aard is geworden. Men kan wel denken aan iemand die rijk is, maar wat zou rijk van aard moeten beteekenen? Een dronkaard is iemand die dikwijls dronken is, maar de dronkenschap maakt zijn wezen, zijn aard, niet uit; zij is geen kenmerk, dat altijd aan hem gevonden wordt, en waardoor hij zich van alle andere wezens, die tot dezelfde soort behooren, onderscheidt. En hoe zou met het begrip aard de voorstelling van Spanje kunnen verbonden worden? Wanneer de Spanjaard een Spaanschen aard heeft, waarom dan ook niet de Duitscher een Duitschen, de Hagenaar een Haagschen en de Rus een Russischen? - Indien nu bij de laatste woorden eenigzins de ongegrondheid van het beweren, dat het bedoelde aard ons zelfstandig naamwoord zou zijn, gebleken is, dan mag men verwachten, dat ook bij de eerstgenoemde: wreedaard, valschaard, gierigaard en snoodaard de onhoudbaarheid der stelling blijken zal. De vergelijking met andere woorden, als: lomperd, dikkerd, wreedaard, diender, dienaar, tollenaar, zondaar, ziener, blafferd, vein(z ?)aard, drinker, e. a. leert ons, dat wij hier te doen hebben met het achtervoegsel er, dat om verschillende redenen door het gebruik gewijzigd en versterkt wordt, hetzij door achtervoeging van een medeklinker, hetzij door verwisseling van een toonloozen klinker met een openen, hetzij door beide middelen. De gegevene voorbeelden toonen dit, volgens onze meening, zoo duidelijk aan, dat alle verdere verklaring overtollig geacht mag worden. Ons tegenwoordig doel is dan ook alleen om over de spelling der genoemde woorden te spreken. Uit het aangevoerde volgt dus, dat de woorden op aard afgeleide en geene zamengestelde woorden zijn. Deze opmerking is voor de spelling en de verdeeling in lettergrepen van enkele hunner van belang. Vrij algemeen schrijft men grijsaard, veinsaard, luiaard, lajaard; bij sommige schrijvers {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men grijzaard, veinzaard, luijaard, en misschien laffaard. Vrij algemeen breekt men ze aldus af: wreed-aard, valsch-aard, gierig-aard; bij enkele schrijvers zal men vinden wree-daard, val schaard, gieri-gaard. Het komt mij niet ondienstig voor, dat de aandacht nogmaals op dit punt wordt gevestigd. Het is jammer, dat woorden, die betrekkelijk dikwijls voorkomen, verschillend geschreven en afgebroken worden Wij hebben dus een vraagstuk uit de spelling der afgeleide woorden, die door achtervoegsels, welke met een klinker beginnen, gevormd zijn. De regel, die hier toegepast moet worden, is: ‘Voeg een of meer der slotmedeklinkers van den stam bij het achtervoegsel.’ Wij laten eenige voorbeelden volgen. er, zang, zan-ger; schrijf, schrij-ver. ier, tuin, tui-nier; koets, koet-sier. ig, goed, goe-dig; dienst, dien-stig. el, slot, sleu-tel; steek, ste-kel. De aangevoerde voorbeelden mogen voldoende geacht worden om te bewijzen dat de regel algemeen gevolgd wordt. Het afbreken van leer-aar wordt door niets gerechtvaardigd en door die-naar en zon-daar veroordeeld. Er zal derhalve aldus moeten worden afgebroken wree-daard, val-schaard, gieri-gaard, indien de regel voor het afbreken volle kracht heeft en aard werkelijk een achtervoegsel is. Maar de verdeeling van het woord in lettergrepen heeft dikwijls invloed op de spelling. Men weet toch dat de s van grijs in de plaats der z komt, die in geen Nederlandsch woord achter den klinker geduld wordt, doch dadelijk hare rechten herneemt, als zij door verbuiging of afleiding voor een anderen klinker wordt geplaatst. Dat men schrijven moet grijs, grijze, grijzer, grijzig is aan geene bedenking onderhevig; er kan dus, als het bovengestelde doorgaat, niet aan getwijfeld worden of men grij-zaard en vein-zaard schrijven moet. Dewijl de geslotene klinker alleen in eene geslotene lettergreep kan voorkomen, schrijft men laf-fe dus ook laf-faard. Wie achter de i eene j als overgangsletter voegt, zal even als luije ook luijaard {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten schrijven. Het pleit zou dus in het voordeel van grijzaard, veinzaard, laffaard en luijaard beslist mogen heeten. Evenwel, is de regel der achtervoegsels zoo gansch algemeen? Men schrijft toch niet val-schachtig maar valschachtig, niet vree-zachtig maar vrees-achtig, niet spot-tachtig maar spot-achtig, niet klei-jachtig maar kleiachtig. In dit opzigt bestaat geen verschil. Er wordt dus reeds ééne uitzondering toegelaten. Prof. Brill zondert dan ook dit achtervoegsel van den gegeven regel uit: ‘Laat daarentegen,’ zegt Z.H.G. op blz. IV en V van de Voorrede zijner Spraakl. v. I. v. H. O. 1849 en 1854, ‘bij het achtervoegsel achtig de slotkonzonant van het stamwoord op den voorgaanden schrijfregel staan, als vormde dit achtervoegsel zamenstelling en geene afleiding.’ Hoe Z.H.G. over aard denkt, weet men dadelijk, als men op bl. IV naast hei-land en sie-raad ziet staan grij-zaard, Prof. Brill houdt dus aard voor een achtervoegsel en laat ook den slotmedeklinker van den stam met het achtervoegsel ééne lettergreep uitmaken. Op blz. 114 van dezelfde grammatica staat veinzaard en op blz. 115 luijaard, welke spelling bewijst, dat wij ons in de opvatting van de woorden des Hoogleeraars niet vergissen. Toch verdient het opmerking, en het is hoogst waarschijnlijk eene drukfout, hoewel niet onder de misstellingen vermeld, dat op de laatst genoemde bladzijde, reg. 4 en 5 v. b. afgebroken wordt: goedaard en wreed-aard. In het aangenomen stelsel zou het goe-daard en wree-daard moeten wezen. In het werkje: ‘de Nederlandsche spelling onder beknopte regels gebragt door Dr. L.A. te Winkel,’ vindt men (§ 135) dat afgeleide woorden, door middel van het achtervoegsel achtig gevormd, als zamengestelde woorden geschreven moeten worden, dus: vrees-achtig, klei-achtig enz. In § 245 ziet men, dat de schrijver aard voor een achtervoegsel houdt en onder de voorbeelden van § 247 treft men aan lui-jaard, vein-zaard en laf-faard. De twee genoemde taalgeleerden zijn het dus in dit opzigt volkomen met elkander eens. Wanneer men echter in aan- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} merking neemt, dat, niettegenstaande de aangevoerde gronden, bijna algemeen lui-aard, veins-aard, grijs-aard, laf-aard, wreed-aard, enz., geschreven wordt en dat de scheiding in wree-daard, goe-daard, val-schaard o. i. volstrekt niet bevorderlijk is aan de vlugge opvatting van de beteekenis dezer woorden, omdat de opene a met een of meer medeklinkers voor, en twee medeklinkers achter zich, eer een stamwoord dan een achtervoegsel doet verwachten, zou men dan niet beter doen met eenvoudig een gebruik, dat bijna algemeen is, te volgen, en laf-aard, grijs-aard enz. te blijven schrijven? Bij de eene uitzondering (achtig) zou men slechts eene tweede (aard) te voegen hebben. Bestaan er echter bedenkingen tegen deze wijziging, dan houd ik mij aanbevolen die te mogen vernemen. Leiden, Febr. 1860. J.A van Dijk. Nog iets over den genitief veels. Op bl. 309 van de Taalgids, D. I, wordt de meening bestreden, dat veels in ‘veels te groot’ de genitief zoo wezen van een substantief, en veels verklaard als een adverbium, dat welluidendheidshalve eene s voor de t heeft aangenomen. Na het voor en tegen nog eens overwogen te hebben, kan ik het gevoelen van den geëerden schrijver nog geenszins deelen. Om alle misverstand voor te komen, moet ik tot nadere toelichting mijner stelling dit aanvoeren, dat het volstrekt niet in mijn bedoeling lag veels in het bewuste geval voor iets anders dan een adverbium te houden. Veels is een bijwoord ten opzichte van het gebruik in den zamenhang der rede en genitief ten opzichte zijner afkomst. Wat zijn bijwoorden anders dan genitieven, accusatieven, locatieven, enz., die absoluut of onafhankelijk in den zin gebezigd {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn? Het verschil tusschen de beide opvattingen laat zich dus hiertoe terugbrengen, dat volgens de eene veels een absolute, d.i. bijwoordelijke genitief is, en volgens de andere een absolute accusatief, waarbij men ‘om de uitspraak gemakkelijker te maken’ eene s heeft gevoegd. Tegen de eerste opvatting valt wel iets in te brengen. Het zou toch vreemd zijn, dat die genitief slechts in één geval voorkomt, namelijk dan, als het woord te volgt. Maar daar tegenover staat weêr de vraag, waarom zou de s alleen voor het woord te ingelascht worden en niet voor andere woorden, die met eene t aanvangen; zoo doende zouden we niet veel verder komen. Doch er zijn andere gronden, welke men tegen de laatste opvatting en ten gunste der eerste kan aanvoeren. We zijn namelijk niet gerechtigd de inlassching eener s aan te nemen, zoo het bewijs voor de mogelijkheid van zulk eene inlassching enkel uit het twijfelachtige geval moet geput worden; ten andere weten wij, dat in een verwant dialekt, in het Gothisch, de genitief filaus juist in den zin van ons veels gebezigd werd. Noch het menschelijk spraakorgaan in het algemeen, noch ons taaleigen in het bijzonder vertoont de minste neiging om tusschen l en t eene s in te voegen. De meeste talen van onzen stam, en daar onder eenige, welke op het punt van welluidendheid zeer fijngevoelig zijn en aan de eischen hiervan toegeven ten koste der etymologie, dulden zelfs de verbinding lst niet. De Duitsche talen, althans de hedendaagsche, zijn voorzeker niet afkeerig van die verbinding, want hun tegenwoordig zamenstel eischt, dat ze eerder de welluidendheid aan de etymologie, dan de laatste aan de eerste opofferen. Ze schuwen dus de zamenkomst van lst niet, doch hieruit volgt nog niet, dat ze voorliefde daarvoor zouden koesteren. Mij ten minste is niet bekend, waaruit die voorliefde zon blijken; wel is het eene eigenaardigheid onzer taal eene t tusschen s en r in te lasschen, we zeggen stroop voor sroop, siroop, en astrant voor assuraut, en stram voor sram enz. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat onze taal neiging zou hebben om tusschen l en t eene s in te voegen, dat kan, dunkt me, louter en alleen uit veels en als opgemaakt worden; doch juist in deze woorden moet de inlassching worden bewezen. We hebben hier eene onbewezene stelling, waarvoor het bewijs uit een andere en bewezen stelling moet getrokken worden. Voor de bewering, dat veels een genitief is, vinden we geen geringen steun in het Gothisch, waar filaus = veels gansch niet ongewoon is. Zoo lezen we in den IIden zendbrief aan de Korinthiërs, VII: 13: ‘Inuh this gathrafstidai sium aththan ana gathrafsteinai unsarai filaus mais faginodedum ana fahedai Teitaus,’ d.i. ‘Daarom zijn wij vertroost, doch in onze vertroosting verheugden wij ons veel meer in de vreugde van Titus.’ De statenvertaling wijkt zeer van den Gothischen tekst af, zoodat men beide vertalingen naauwelijks vergelijken kan; genoeg zij het op te merken, dat hetzelfde Grieksche woord door Ulpihlas met ‘veel meer’ door onze bijbelvertalers met ‘overvloediger’ is weêrgegeven. - Andere plaatsen, waar filaus, steeds van ‘meer’ gevolgd, voorkomt, zijn Kor. II: 8, 22; Skeireins V, c. en VII, c. Nog eene plaats uit de Skeireins, waar filaus van den comparatief ‘minder’ vergezeld is, moge hier benevens de vertaling volgen Namelijk Sk. III, d. staat: ‘Svaei sijai daupeins Iohannes ana midumai tvaddje ligandei, ufartheihandei raihtis vitodis hrainein, ith minnizei filaus aivaggeljons daupeinai’, d. i. ‘Zoodat de doop van Johannes in het midden van de twee is gelegen, wel is waar de reinheid der wet overtreffende, maar veel minder dan de doop des evangelies.’ Hoe het komt, dat in het Gothisch bij comparatieven de genitief filaus staat, is licht te verklaren. De genitief vervangt in de Duitsche talen, gelijk in het Grieksch, den ablatief van afstand. De afstand, die twee voorwerpen scheidt, het verschil, hetwelk tusschen beide bestaat, wordt aangeduid door den ablatief of genitief. Dus moet het woord, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bij comparatieven en positieven door te voorafgegaan, den afstand bepaalt, in den ablatief staan. We kunnen, meen ik, als uitkomst van ons onderzoek nu vaststellen: Men mag de invoeging eener s tusschen l en t niet aannemen, zoo lang een dergelijk verschijnsel nergens anders wordt waargenomen dan in twee gevallen, waar de s even goed op andere wijze te verklaren is, en verder: als in het Gothisch hetzelfde woord met dezelfde kracht in den genitief voorkomt, is er niet de minste reden om onze taal het recht te ontzeggen, van dien genitief gebruik te maken, waar het pas geeft. De beteekenis van roekeloos. Antwoord op vraag 12: ‘Wat mag de eigenlijke beteekenis van roekeloos, vroeger ook wel reukeloos geschreven, toch wel wezen?’ Roekeloos behoort tot die afgeleide woorden onzer tegenwoordige taal, welke voor de meeste lezers onverstaanbaar moeten zijn, omdat hun wortelwoord in onbruik geraakt is. Het zelfst. nw. roek, dat met den uitgang loos het bijv. nw. roekeloos heeft gevormd, is thans geheel onbekend. Niet alzoo in het Nederlandsch van vóór vijf, zes eeuwen. Dus schreef, om een enkel voorbeeld aan te halen, Dirc Potter in zijn werk Der Minnen Loep, B. I. vs. 3272: Ten derden wil ic nemen roeck Van ongheoirlofde minne te spreken. en B. II. vs. 2326: Hier after in dat vierde boek Daer wil ick des nemen roeck. Voor dit roeck nemen zeggen wij nu zorg nemen of dragen, acht geven. Te regt omschrijft dan ook Ten Kate, Anl. II. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 682, roek, in verouderden vorm ruke, door zorg, aandacht; waarmede overeenkomt de beteekenis, door Ziemann toegekend aan het middelhoogduitsche ruoch. Het gemelde naamwoord is de wortel van het oudtijds evenzeer, ja nog meer bekende werkwoord roeken, middelhoogd. ruochen, (onvolm. verl. tijd rocht, verl. deelw. gerocht), dat is zorgen, bedacht zijn, zich bekommeren. Zoo leest men in het boven aangeh. werk van Potter, B. I. vs. 54: Die Godlicheit te contempleren, Dat laet ic den theologinen, Ende den meysteren van medicinen Sullen der siecken nutscap roecken. d.i. de geneesheeren zullen acht geven op hetgeen den zieken nuttig is. Ald. vs. 414: Si claechde hoir leyt, als si best mochte, Dat Demofon hoirs niet en rochte. d.i. dat Demofoön zich om haar niet bekommerde. Ald. vs. 926: Weder si schanden hebben off eer, Des en ruecken si min noch meer. d.i. daaraan bekreunen zij zich niet. - Deze laatste plaats geeft ons een voorbeeld van de verwisseling van de oe met de verlengde u; eene verwisseling, in onze taal en hare verwanten zeer gewoon, evenzeer als die van ue tot eu, zie Ten Kate, I. 117, en Huydec. Proeve v. Taal- en Dichtk. II. 526. Zoo kennen wij nog tegenwoordig de vormen genoegen, genucht en geneugt; boekenboom en beukenboom enz. Dat men oudtijds zoowel ruekeloos en reukeloos als roekeloos schreef, heeft dus zijn grond in een bloot verschil van dialect en is niets vreemds of zonderlings, en nog minder iets verkeerds of berispelijks. Te onregt heeft men derhalve den prins onzer dichteren, Joost van den Vondel, gegispt wegens zijne spelling van reukeloos, die hij met velen van zijne tijdgenooten, en zelfs nog met latere dichters, met name Antonides, gemeen had. Daaruit volgt evenwel niet, dat de laatstgemelde spelling thans boven of nevens die van {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} roekeloos zou zijn aan te bevelen. De wortel van dit woord is in al zijne vormen in onbruik geraakt. De gewone lezer, het woord reukeloos ontmoetende, zou gevaar loopen, daarbij aan het naamw. reuk te denken, dat wij voor geur kennen, en alzoo in een verkeerd spoor te geraken. Onze Hoofddichter van den lateren tijd, Bilderdijk, schrijft dan ook bestendig roekeloos. Het ontbreekt echter niet aan verdienstelijke schrijvers, bij wie men reukeloos aantreft, b.v. Da Costa, De Perzen, bl. 35:Ja, een helsche Godheid bracht hem tot die reukelooze daad. en Wiselius, Mengel- en Tooneelpoezij, I. 115: Waartoe van voor die spoorloosheden 't Gordijn zoo reukloos opgehaald? Dez. Nieuwe Dichtbondel, bl. 28: Verwerp niet reukeloos de u aangeboden eer. ald. bl. 53: - Maar spreek: wat bragt u in den zin Te tarten reukeloos het doodsgevaar? - Na het aangevoerde zal, voor de aanwijzing der beteekenis van roekeloos, niet veel omslags noodig zijn. Het woord drukt uit, wat wij anders zorgeloos, achteloos, plegen te heeten, hoewel het mij voorkomt, dat bij deze laatste thans meer het denkbeeld van koenheid of vermetelheid gemist wordt dan bij het eerste. Achteloos en zorgeloos bij voorbeeld is hij, die uit zuimachtigheid, nalatigheid of traagheid zijn' pligt verwaarloost; roekeloos is hij, die zonder nadenken en stoutweg onderneemt wat boven of buiten zijne magt of bevoegdheid is. A. d. J. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Te allen tijde. Antwoord op vraag 13: ‘Waarom is ten allen tijde niet goed?’ Begrijpen wij den geëerden Inzender wel, dan wordt in deze bijwoordelijke uitdrukking het gebruik van ten door hem afgekeurd en vraagt hij naar de gronden, waarop deze afkeuring steunt. Naar onze meening zijn die reeds opgegeven op blz. 141 en vlgg. van den eersten jaargang van dit Tijdschrift, waar gehandeld wordt over de uitdrukkingen: ter goeder trouw, ter goeder ure, ten mijnen huize, ter dezer plaatse. Wij kunnen dus volstaan met eenvoudig daarheen te verwijzen. Past men de daar gestelde regels op deze uitdrukking toe, dan zal men bevinden dat men ten (d.i. te den) tijde maar te allen tijde moet schrijven. Onder anderen of onder andere? Antwoord op vraag 14: ‘Moet men schrijven onder anderen of onder andere?’ Om met eenige juistheid een antwoord op deze vraag te geven, moeten wij twee gevallen van elkander onderscheiden: het woord ander, eigenlijk een rangschikkend telwoord, dat zooveel als tweede beteekent, komt voor a) als Zelfstandig {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} naamwoord, b) als Bijvoegelijk naamwoord. In het eerste geval neemt het den meervoudsuitgang van het Zelfst. nw. aan, in het tweede geval krijgt het den uitgang van het Bijvoeg, nw. De eenige moeijelijkheid is hierin gelegen, dat men niet altijd beslissen kan of een woord, als: alle, beide, andere, sommige enz. al dan niet zelfstandig gebezigd wordt. Wij gelooven dat men het veiligst doet, als men zich aan den regel houdt: merk het woord alleen dan als zelfstandig gebruikt aan, wanneer er personen mede bedoeld worden. Wij gelooven dat deze regel niet willekeurig is gesteld. Immers als men spreekt van de blinden, de boozen, de zwarten, de zwakken, dan weet ieder dat er geen sprake is van blinde vinken, booze zweren, groene kleedjes of zwakke toonen, maar wel van blinde, booze, zwarte en zwakke menschen. In andere gevallen verbuige men het woord als Bijvoegelijk naamwoord, omdat het dan niet zoo los is van het zelfstandig naamwoord, dat er bij behoort, doch weggelaten is. Men zal dus moeten schrijven: Onder anderen waren daar eenige matrozen en passagiers. - Daar hebt ge onder anderen den Heer S, wat maakt die niet een aardig vers. - en: Zoo heb ik onder andere verschillende edities van Cats' werken. - In den Haag vindt men onder andere twee standbeelden van Willem I enz. De uitdrukking als het ware. Antwoord op vraag 15: ‘Kan de uitdrukking als het ware verdedigd worden?’ Deze vraag behoort tot die klasse van vragen, waarop men, als zij zoo zonder eenige beperking gedaan worden, niets anders weet te antwoorden dan ja en neen! Bedoelt de ge- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ëerde Inzender: is er een geval te denken dat men zonder eene zonde tegen de spraakkunst, den stijl of de logica te begaan, van deze uitdrukking gebruik zou kunnen maken, dan is het antwoord onzes inziens: ja. Bedoelt hij echter: is het onbeperkt gebruik van zulk eene zegswijze aan te bevelen, dan zal het antwoord neen moeten zijn. De uitdrukking behoort tot zooveel andere, waarvan een spreker zich bedient om te kennen te geven dat men, wat hij zegt, niet letterlijk moet opvatten, of als hij gevoelt dat zijne woorden niet volkomen of niet snel genoeg bij den hoorder of lezer de voorstelling, die hij bedoeld heeft, zullen verwekken. Zoo zegt men: om het zoo eens te noemen, als ik mij eens zoo mag uitdrukken, om zoo te zeggen, bij wijze van spreken, als het ware. Uit dit oogpunt beschouwd, kan de uitdrukking als het ware wel verdedigd worden, en het zal er maar alleen van afhangen, welk gebruik men er van maakt. Het zou gemakkelijker wezen een bepaald antwoord te geven, indien er bepaalde bezwaren tegen het bezigen van deze uitdrukking geopperd waren, men zou die bezwaren kunnen wegen en zien, welke al dan niet opgeheven konden worden. Laten wij eens een voorbeeld nemen. Doch vooraf deze opmerking. Bij het afslijten van uitgangen, bij het onkenbaar worden van naamvals- en modusvormen dient men wel te bedenken, dat uitdrukkingen, die in den mond des volks leven, als: 't en zij, 't en ware, ons als het ware enz. die aan een vroeger tijdvak der taal herinneren, niet zonder voldoende gronden als onbruikbaar of ongeschikt moeten weggeworpen worden. Het voorbeeld zouden wij aldus kunnen stellen. Iemand heeft bij zekere feestelijke gelegenheid een bezoek ontvangen van een ander, met wien hij op geen besten voet staat, de beleefdheid heeft hem bevreemd, niet onaangenaam gestemd doch ook niet met zijn bekende verzoend. Nu komt ook de laatste in blijde of treurige omstandigheden, waarin zijne vrienden en bekenden hem bezoeken. De eerste zulks vernemende, zegt: ‘Ik ben als 't ware wel verpligt, er ook heen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} te gaan.’ Is hier als 't ware noodig of niet, is het doelloos, een zoogenaamd stopwoord, gelijkstaande met het ‘zel 'k ereis stellen’ dat Mr. J. van Lennep in den Ferdinand Huyck baas Roggenveld zoo geestig in den mond legt? Zeker niet. De zin wordt zonder als het ware geheel anders. De spreker stelt het niet voor als eene uitgemaakte waarheid, dat hij er heen moet gaan, hij wil alleen zeggen dat het hem eenigzins als zoodanig voorkomt. Zoo beschouwd, heeft de uitdrukking haar nut en uit dien hoofde is zij te verdedigen. Maar ik heb wel eens hooren beweren dat ‘als het ware’ de stilzwijgende erkenning van het niet zijn medebrengt. Als iets is, zegt men, behoeft er niet onderstellender wijze van het bestaan gesproken te worden. Hierop kan, onzes inziens, geantwoord worden, dat iets wel zijn kan, zonder dat daarom nog de spreker met dat zijn bekend of er van overtuigd is, of zich daarover in een assertorisch oordeel uitlaat, en ten andere heeft men recht de wedervraag te doen, is het boven bedenking verheven dat met de uitdrukking als het ware het niet bestaan van iets wordt aangenomen. Als, in het gegeven voorbeeld, de man zegt, ik ben als 't ware verpligt er heen te gaan, dan meen ik uit die woorden te mogen opmaken, dat hij het zijn of niet zijn der verpligting nog in het midden laat. Men werpe mij niet tegen, dat vooral in het spreken van deze uitdrukking een schroomelijk misbruik gemaakt wordt. Ik erken dit. Maar het neemt niet weg, dat er, gelijk, naar ik mij vlei, het bijgebragte voorbeeld heeft aangetoond, ook gebruik van gemaakt kan worden en op dien grond zou ik de uitdrukking verdedigen. En toch zou ik haar ongaarne dikwijls bij een schrijver ontmoeten. Hoezeer zij, een enkelen keer gebezigd, juistheid en kleur aan de uitdrukking kan bijzetten, toch zoude door een herhaald gebruik zoowel de sierlijkheid als de kracht van den stijl zeer lijden. J.A. v. D. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over noordenwind enz. Antwoord op vraag 16: ‘Bestaat er onderscheid van beteekenis tusschen zuider en zuiden-, ooster- en oostenwind; en zoo ja, waarin is het gelegen.’ Het eerste en voornaamste onderscheid tusschen de bovenvermelde uitdrukkingen zal wel hierin bestaan, dat zuider- en oosterwind volstrekt niet worden gebruikt, zoodat zuiden- en oostenwind als de eenig gangbare moeten beschouwd worden. Doch raad ik de bedoeling van den geëerden Inzender der vraag, dan zal hij hebben willen weten, waarin het onderscheid bestaan zou, indien zuider- en zuidenwind beide werkelijk in gebruik waren. In dit geval zou zuiderwind dien wind moeten beteekenen, die naar het zuiden waait en uit het noorden komt, en dien wij gewoon zijn den noordenwind te noemen. Evenzoo komt de oostenwind uit het oosten, en zou de oosterwind naar het oosten moeten waaijen. Het is toch bekend, dat de bijwoorden van plaats en ruimte, welke op r en er eindigen, gebezigd worden bij de werkwoorden van rust om de plaats ‘waar’, en bij de werkwoorden van beweging om de plaats ‘waarheen’ aan te duiden. Zoo zegt men immers: Waar is hij nu, en waar gaat hij naar toe? Zij woont daar, of gaat daar wonen. Hij komt niet hier, maar hij is reeds hier. De bijwoorden op n of en daarentegen dienen om bij de werkwoorden van beweging de plaats te bepalen, van waar de beweging uitgaat; hij gaat heen, d.i. eigenlijk: van hier. Ik kom er van daan. Oudtijds zeide men voor van hier altijd henen, wat nog niet geheel {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten gebruik is; en evenzoo bezigde men waan of wanen voor van waar, en daan of danen voor van daar. Al vroeg eehter is daarin verwarring ontstaan, zoodat men thans ook zegt: Ik ga hier van daan, voor henen, en: Toen hij dat gezegd had, ging hij terstond heen, waarbij heen niet altijd de plaats beteekent, waar de spreker zich bevindt, maar even goed elke andere plaats, waarvan sprake is. Hoe hooger men echter in de oudheid opklimt, des te naauwkeuriger vindt men het onderscheid in acht genomen. Het aangemerkte kan intusschen strekken om den waren zin van sommige woorden beter te vatten. Zoo moet de Zuiderzee in het oog der Friezen die zee geweest zijn, die zich van hun land af zuidwaarts uitstrekt, niet die van het zuiden tot hen komt; de Noorderkeerkring is die keerkring, die van den Evenaar af gerekend noordwaarts gelegen is. De Noord- en Zuidpool, konden als punten zonder uitgestrektheid, bezwaarlijk Noorden- of Noorder-, Zuiden- of Zuiderpool heeten. De Denen laten bij de Oost- enWestzee de richting onbepaald. Nog verdient het opmerking, dat de n een wezenlijk bestanddeel in de namen der winden uitmaakt, zoodat men buiten alle tegenspraak volgens de afleiding noorden-, zuiden-, oosten- en westenwind te schrijven heeft, en niet zooals men bij latere schrijvers wel vindt: noorde-, ooste-, weste-, zuidewind. L.A. t. W. Iets over noordenwind enz. In de veronderstelling, dat de vrager bedoeld heeft, welk onderscheid er tusschen zuider en zuiden, tusschen ooster en oosten bestaat, zullen we hier in het kort de vraag trachten te beantwoorden. Gemakshalve spreken we alleen van ooster en oosten, dewijl alles wat de vorming dezer woorden aangaat, ook toepasselijk is op de woorden zuiden en zuider, noorden en noorder, westen en wester. Het substantief oost in onze taal beteekende oorspronkelijk ‘zonsopgang, dageraad.’ We vinden dit woord met de be- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenis, die het thans heeft, terug in het Ohd. ôst, en het Ags. eást. Vooral in zamenstellingen komt het voor, zoowel in onze taal, bijv. Oostindië, oostkust, Oostzee, oostwaarts, als in het Ohd., bijv. ôstfalahi, ôstheim, enz. en in het Ags., bijv. eástland, Eástgota, eástdæl, enz. Uit genoemd substantief is ontstaan een bijwoord oosten, in het Ohd. ôstana, Ags. eástan, hetwelk overal uit of van het oosten beteekent. Zoo vinden we in de zoogenaamde Evangeliënharmonie van Tatian de volgende, in Graffs Spr. D. I, bl. 499 meêgedeelde plaats: ‘Manage ôstana inti vestana quement’, d.i. ‘Menige komen uit het oosten en westen.’ In het Angelsakisch komt eástan, en in het Oudnoordsch austan in bovengenoemde beteekenis dikwerf voor, zoodat men wel geene bewijsplaatsen van ons zal vorderen. Uit oost is nog een ander bijwoord afgeleid, hetwelk in het Ohd. ôstar, in het Oudn. austr luidt, klaarblijkelijk ons ooster. Het gaf zoowel eene rust op, als eene beweging naar, eene plaats te kennen. Tot voorbeeld strekke Otfried, I, 17, 45: ‘ôstar filu ferrô so scein uns ouh ther sterro,’ d.i. ‘de ster verscheen ons heel ver in het oosten’; daarentegen is ‘naar het oosten, oostwaarts’ gemeend in het Hildebrandslied, vs. 19: ‘Forn her ôstar giweit, flôh her Otachres nîd Hina miti Deotrîhhe enti sînero deganô filu,’ d.i. ‘Vóór langen tijd toog hij oostwaarts, ontvlood hij den toorn van Odoaker van hier met Theodorik en eene menigte zijner helden.’ Dat ook het Oudn. een austr in beide beteekenissen kent, daarvan kan men zich overtuigen door een woordenboek dezer taal op te slaan; voor degenen, wien dit hulpmiddel ontbreekt, mogen de volgende zinsneden het bewijs leveren. In de Völuspâ, str. 32, luidt de aanvang aldus: Austr sat hin aldna î I-arnvidhi,’ d.i. ‘In het oosten zat de oude (Angurboda) in I-arnvidhi;’ doch in het 1ste lied van Helgi den Hundings-dooder, str. 4, zegt de dichter: ‘Thær austr ok vestr enda fâlu’, d.i. ‘Zij (de schikgodinnen) staken de uiteinden in de aarde naar het oosten en naar het westen.’ De vermenging dezer twee beteekenissen in één {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} woord kan geen bevreemding baren, als wij bedenken, dat ook andere bijwoorden, die met denzelfden afleidingsuitgang gevormd zijn, als hier en daar in zich vereenigen. In zamenstelling wordt dit ôstar, austr vaak gebezigd, en wel in denzelfden zin als ôst, bijv. in ôstarrîhi, ôstarfrancun, ôstarlant; austrvegr. Van daar dat in ettelijke zamengestelde substantieven, oost en ooster verwisseld worden; zoo drukt het Ags. eástveg volkomen hetzelfde uit als het Oudn. austrvegr; zoo schijnt ook het volk, dat wij Oost-Gothen, de Angelsaksen Eást-Gotan noemen, ook Austara-Guthans geheeten te hebben, ten minste als wij mogen aannemen, dat dit woord in den verlatijnschten vorm Ostrogothae getrouw is weêrgegeven. De stam oost heeft nog verscheiden andere loten voortgebracht, bijv. een adjectief, hetwelk in het Ohd. ôstroni, Oudn. austræna, Ags. eástern, Engelsch eastern luidt, en andere, die wij alle met stilzwijgen voorbijgaan, dewijl ze niets ter verduidelijking van het bovenbehandelde bijdragen. Slechts één woord dient hier nog besproken te worden, namelijk een Ohd. substantief ôsten. Dit substantief vindt men bij Graff, D. I, bl. 498 meêgedeeld, en wel als voorkomende in eene aanhaling uit Notker: ‘fone ôstene ze vestene,’ d.i. ‘van het oosten tot het westen.’ We vinden dit substantief, volgens Graff mannelijk en onzijdig, terug in ons het oosten. Nu zou men de vraag kunnen opperen: wat is oosten in oostenwind, het substantief of het bijwoord? Daar in oostenwind het begrip moet liggen van ‘wind uit of van het oosten’, besluiten wij tot het laatste. Het onderscheid tusschen oosten en ooster is dus dit, dat het eerste beteekent ‘uit, van het oosten,’ en het laatste ‘naar of in het oosten, oostelijk.’ Men stelt zich voor, dat de wind uit of van het oosten komt, en niet dat hij daar is; daarom is oostenwind verreweg te verkiezen boven oosterwind, en zuidenwind boven zuiderwind. Beter laten zich oostwind zuidwind verklaren, want met deze duidt men winden aan, die nader bepaald worden door den naam der hemelstreek, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit ze waaijen. Trouwens, ik betwijfel zeer, of de zamenstellingen oosterwind, zuiderwind wel uit den mond des volks zijn opgevangen; ze klinken althans zeer verdacht. Maastricht. H. Kern. Vragen. 19.Is de bewering, dat onze taal vijf in plaats van vier naamvallen bezit, gegrond of niet? G. te B. 20.Moet men schrijven: druisen of druischen, Zutfen of Zutphen, droomig of droomerig, stootig of stooterig? V.Z. 21.Men vraagt eenige opmerkingen en regels voor het gebruik van kapitale of hoofdletters? B.T. 22.Is de verbuiging met drie gevallen of met vier naamvallen te verkiezen voor eene lagere school? 23.Moet men schrijven: zamen of samen. V.Z. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Over eenige woorden, die in onze taal onder twee vormen voorkomen. Hui, wei. Wie ooit onderwijs in talen gegeven of op taal en stijl acht geslagen heeft, dien kan het niet ontgaan zijn, dat sommige lieden zeker fijn gevoel bezitten, hetwelk hen om zoo te zeggen blindelings en op den tast af gelukkig doet slagen, zoo wel in de keus in schikking hunner woorden, als ook in de toepassing der spel- en taalregels, waarover zij misschien nooit opzettelijk hebben nagedacht, maar die zij bijna alleen door waarneming kennen. Maar dezelfde oplettende waarnemer zal evenzeer hebben opgemerkt, dat anderen, ofschoon vlug van opvatting en met veel kennis en doorzigt bedeeld, dien tact geheel missen, dat het zoogenoemde taalgevoel bij hen volstrekt niet is ontwikkeld. Van enkelen zelfs zal de onderwijzer bereid zijn te verklaren, dat het bedoelde gevoel hun geheel en al ontbreekt en nog op den huidigen dag ontbreken zou, al waren zij op Methusalems gezegenden ouderdom met Noach in de ark gestapt, om nog in onze dagen het geluk te genieten van eenen cursus in het Hollandsch aan de Delftsche Academie bij te wonen. Wie echter met dat taalgevoel moge bedeeld geweest zijn, Bilderdijk was het in groote mate. Ik zal thans niet spreken van zijn meesterschap over de taal, dat hij als dichter zoo luisterrijk heeft bewezen, maar wil over den vorm en {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} de afleiding van een paar woorden handelen, als blijken van zijn divinatorisch talent in grammaticale zaken, hetwelk hem niet zelden den waren oorsprong van woorden deed gissen, in weerwil zelfs van zijne meestal zeer verkeerde bewijsgronden, die hem tot geheel andere uitkomsten hadden moeten leiden. Iedereen kent het vocht, waarvoor in ons land twee namen, hui en wei, in gebruik zijn. Deze benamingen, hoewel volstrekt niet gelijkluidend, zijn toch slechts twee verschillende vormen van één en hetzelfde woord, hetwelk wij, zoo men de overlevering gelooven mag, nog onder een derden vorm kennen, te weten onder dien van Whig, den naam, welken de, volgelingen eener staatspartij in Engeland dragen. Bilderdijk zag, of liever vermoedde, de identiteit dezer woorden, en gaf die meening in zijne Verklarende Geslachtlijst uitdrukkelijk te kennen. Zonderling evenwel - maar bij hem niet vreemd - stiet hij zijne eigene bewering terstond weder omver door hetgeen hij onmiddellijk liet volgen en later op het woord wei vermeldde. Halen wij zijne eigene woorden aan. In het eerste deel der genoemde Verklar. Geslachtl., blz. 325, heet het: ‘Hui, anders wei, 't geen het zelfde woord is. V. Van hoien, schudden, met ge-oien, gooien, verwant. Het beteekent in zijn oorsprong karnmelk, maar is voorts op alle afscheiding van melk toegepast. - Van dit hoien is gehoite, waarvan wederom hot en hotten. Zie wei.’ Slaat men nu in het derde deel dit laatste woord na, dan vindt men, blz. 253, geheel iets anders. ‘Wei, hui, V., 't zelfde als a of e, water, of wel a-e, voor a-ing, vloeiing. Zie a. Doch O. als stof. En dus zegt men het en de wei van 't bloed. Vergelijk echter hui.’ - Men ziet, hui zou komen van zeker onbekend werkwoord hoien, en wei zou hetzelfde woord zijn als a, of e, water, hetwelk blijkens het artikel A (D. I, blz. 1), in het Gothisch ahwa heette. Dit niet geringe verschil, dat bij ieder ander sterveling elke gedachte aan identiteit zou verdreven hebben, verhinderde Bilderdijk niet om hui en wei voor eenzelvig te houden en te verklaren. Zijn geloof ging hier dus boven {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} het aanschouwen; want een werkwoord hoien is niet aan te wijzen; en uit ahwa, water, laten zich wel A en E, namen van riviertjes in het noorden van ons land, maar niet de woorden hui en wei destilleeren. En toch hui en wei zijn werkelijk en boven alle bedenking identisch. Bilderdijk - dit zij tot zijne verschooning gezegd - kon zulks in zijnen tijd alleen vermoeden, niet bewijzen; want het grondwoord, waarvan hui en wei beide natuurlijke vervormingen zijn, was toen nog niet ontdekt; of, juister gezegd, het was in de vergetelheid geraakt en lag onder het stof eener bibliotheek begraven. De Reverend Dr. J. Bosworth heeft het eerst in 1838, na Bilderdijks dood, aan het licht gebragt. Volgens het Anglo-Saxon Dictionnary van dezen ijverigen onderzoeker treft men in het Glossarium van Aelfric het woord hwœg aan, dat serum lactis (hui of wei, Eng. whey) beteekent. Nemen wij nu in aanmerking, dat de Angelsaksische œ eene verzachte of onzuivere a is, gelijk b v. dœg en lœg, ons dag en lag, bewijzen, en dat wei in het Plat- of Nederduitsch waje heet, dan mogen wij veilig aannemen, dat het grondwoord in het Oudnederlandsch hwag (spreek uit: chwag) zal geluid hebben. Uit dit hwag nu laten zich de beide vormen hui en wei regelmatig en ongedwongen afleiden. Vooreerst toch is de overgang van de keelconsonant g in de keelvocaal i zeer gemeen. Men denke slechts aan zeide en leide, van zegde en legde, aan dweil, peil, sein, steil, zeil, van dwegel, pegel, zegen (teeken, het lat. signum), stegel, zegel, en men zal er niets bevreemdends in vinden, wanneer ik beweer, dat hwag eerst in hwai veranderd is. Vervolgens is het bekend, dat eene a voor i, zoo men het tusschenwerpsel ai uitzondert, in e is overgegaan, ten gevolge waarvan de woorden aik, arbaidjan, hail, hrain thans bij ons eik, arbeiden, heil, rein luiden. Zoo kon dus hwag, na eerst hwai geworden te zijn, in hwei veranderen, op dezelfde wijze als laag in lei, maagd in meid en slag in slei (groote houten hamer). Het aldus verkregene hwei staat derhalve tot het {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Angelsaksische hwœg in dezelfde verhouding als klei, bij Hooft nog klai, tot het Angelsaksische clœg, Samia terra, pijpaarde. Tot dus verre stond de Nederlandsche vorm hwei nog even digt bij wei als bij hui, maar van nu af nam hij twee uiteenloopende richtingen aan: òf de h viel weg, òf de w versmolt met de volgende e tot u. Het eerste verschijnsel is volstrekt niet zeldzaam. Het is bekend, dat al onze vraagwoorden, als wie, wat, welk, waar, wann(eer) op dezelfde wijze eene h verloren hebben, en dat ook wal(visch), welp, welven, werven, wervel, weit, wijl, wit oudtijds met hw begonnen. Daar de h in geen enkel woord voor eene w heeft kunnen standhouden, kan men zich wel niet verwonderen, dat hwei in wei, is veranderd. Niet altijd evenwel heeft de h hare plaats moeten ruimen. Zij kon natuurlijk blijven, wanneer de w verdween of onmerkbaar werd en haar dus niet noodzaakte af te vallen. Dit verdwijnen der w komt in onze taal wel niet zoo menigvuldig voor als in de Noordsche talen, maar is toch ook bij ons niet zeldzaam. Ik bedoel hier niet het afvallen der w aan het begin van een woord voor eene r of l, gelijk in het Hoogduitsch heeft plaats gehad in Rache = wraak, reiben = wrijven, (Ant)litz = goth. wlits (aangezigt), alsmede in de Oudnoordsche woorden reidhr (toornig) = wreed en lit (aangezigt) = goth. wlits; maar ik heb hier het oog op de zoogenoemde vocaliseering of klinkerwording der w, die in het Noordsch aan vaste regels onderworpen is. Dit verschijnsel moet toegeschreven worden aan de verwantschap van den lipmedeklinker w met den lipklinker u (oe), die zoo groot is, dat beide elkander oudtijds onder zekere omstandigheden geregeld afwisselden. In het Gothisch althans ging de u (oe) voor eenen klinker regelmatig in w over. Het woord thius (dienaar) b.v. veranderde in den genitivus en dativus in thiwis en thiwa, maar werd in den accusativus weder thiu. Omgekeerd veranderde de w voor eenen medeklinker of aan het einde van een woord soms in u, b.v. in ajukduths van {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} aiws en in snau, praeterit. van sniw-an. Aan deze verwantschap is het toe te schrijven, dat de w, voor eenen klinker staande, soms in oe, o of u overging, waarbij zij dan gelijktijdig den volgenden klinker in zich opnam en als het ware verzwolg. Het Oudnoordsch levert hiervan vele bewijzen op. Bij voorbeeld ulfr (wolf), ulfa (wolvin), ordh (woord), oedhi (woede), ôsk (wensch). Wella (wellen) heeft in den onvolm. verl. tijd, vall, mv. ullum, verled, deelw. ollinn; werdha (worden), imperf. wardh, pl. urdhum, p. p. ordhinn; nöckut (eenig) staat voor nackwat, sofa (slapen) staat voor swefa, kona (vrouw) voor kwena, tôlf (twaalf) voor twalif. In onze taal heeft dit plaats gehad in hoe = goth. hwa, zoet = eng. sweet en friesch swiet, in zoel = oudn. swalr, in zoo = goth. swa, in komen = goth. quiman, in zuster = goth. swistar, in tusschen = hoogd. zwischen; misschien ook in dolen = dwalen. Hierdoor laat het zich verklaren, dat zoel op sommige plaatsen zwoel en in het Hoogduitsch schwül luidt. Uit deze zamensmelting nu der w met de volgende e in het woord hwei ontstond hui, en daarmede was voor de h de mogelijkheid geboren om in dezen vorm te blijven standhouden. Loopen wij het behandelde nog eens door, dan blijft er geen twijfel over, of hui en wei zijn oorspronkelijk hetzelfde woord. Beide woorden zijn benamingen van hetzelfde waterachtige vocht, dat van de melk overblijft, wanneer de kaasdeelen zamengeronnen zijn. De Oudnederlandsche naam van dat vocht is wel niet meer aan te wijzen, maar er bestaan alle redenen om te denken, dat onze veehoedende voorouders het toch gekend en er dus ook eenen naam voor gehad hebben. Hunne naburen althans, rechts en links, met hen één van stam en oorsprong, en ook nagenoeg één van taal en zeden, kenden het. Hunne westelijke buren, de Angelsaksen, noemden het hwæg. Volkomen gelijkluidend kan het Oudnederlandsche woord niet geweest zijn, want æ is geen Nederlandsche klank, maar evenmin kan het verschil groot zijn geweest, want de overige Angelsaksische woorden, de veehoederij betreffende, als steor, oxa, cu, cealf, meolc, ream, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} butera, cyse, hebben groote overeenkomst met de Nederlandsche: stier, os, koe, kalf, melk, room, boter, kaas. Het onderscheid ligt uitsluitend in de klinkers, zoo men os uitzondert, waaruit de keelklank vóór de s verdwenen is, gelijk ook in vos, vlas, as, was, das, zes enz. heeft plaats gehad. De Nederlandsche klinker, die in bekende woorden aan de Angels, æ beantwoordt, is de a. Hebben dus de Oudnederlanders eenen naam voor het bedoelde vocht gehad, dan zullen zij het waarschijnlijk hwag genoemd hebben; onze oostelijke buren de Westfalen, die waje zeggen, schijnen zulks te bevestigen. Intusschen het woord hwag is bij ons onbekend, maar het kan ook niet bestaan; want wij bezitten geen enkel woord meer, dat met hw aanvangt, daar alle woorden, die oudtijds met deze letters begonnen, òf de h, òf de w verloren hebben. De oude vorm hwa is in het Nieuwnederlandsch hoe, en hwat is wat geworden. Nu bezitten wij twee woorden met gelijke beteekenis, waarvan het eene met h, en het andere met w begint. Blijkbaar wijst dit op eenen ouderen vorm, met hw beginnende. Onderstelt men nu, dat die hwag is geweest, dan laten zich ook de overige letters in hui en wei regelmatig en ongedwongen verklaren. Neemt men deze onderstelling aan, dan is alles den natuurlijken gang gegaan; verwerpt men haar, dan blijven niet slechts een aantal vragen onbeantwoord, maar dan wordt ook veel hoogst onnatuurlijk en volstrekt onverklaarbaar. Hoe zal men b.v. het bestaan verklaren van twee benamingen bij hetzelfde volk voor eene en dezelfde, niet zamengestelde, maar hoogst eenvoudige zaak, die het eeuwen, ja duizenden jaren moet gekend hebben? Hoe zal men het verklaren, dat hetzelfde vocht langs de geheele kust der Noordzee, tot in Dithmarsen (een deel van Holstein) toe, hui, hei, hoi, wei, en in Engeland whey, d.i. weei heet, zoo men niet aanneemt, dat hwag of hwæg de gemeenschappelijke vorm was, ten tijde, dat de Angelsaksen het vaste land verlieten om zich in Britannie te vestigen? Hoe moet men de overeenstemming tusschen ons wei en het Engelsche whey verklaren, indien de boven ge- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} schetste verandering van hwæg of hwag niet de natuurlijke gang was, dien dit woord in den loop der eeuwen nemen moest? Is het wel mogelijk zich de zaak anders voor te stellen? Echter niet geheel Groot Britannie door greep die verandering plaats; in Schotland werd het whig, hetwelk evenwel niet wei, maar zure melk schijnt te beteekenen. Volgens den Engelschen geschiedschrijver D. Hume zou dit woord eerst als scheldnaam aan de dwepende Presbyterianen zijn toegevoegd en op hunne strakke en zure gelaatstrekken moeten zinspelen. Eerst later zou het de bekende naam zijn geworden, waarmede men in het Britsche rijk de aanhangers der liberale partij bestempelt. Wanneer, hoeneer. De vergelijking van de woorden hui en wei doet mij denken aan een ander, gelijksoortig woord, dat bij ons insgelijks onder twee vormen voorkomt, ofschoon slechts de eene in de geschrevene taal in gebruik is, en de andere alleen hier en daar in den mond des volks leeft. Ik bedoel wanneer, waarvoor men ook wel door minder beschaafden hoeneer hoort bezigen. Ik wenschte het een en ander aangaande dit bijen voegwoord in het midden te brengen: vooreerst omdat het onderscheid tusschen zijne twee vormen is toe te schrijven aan dezelfde oorzaak, als die bij hui en wei gewerkt heeft, zoodat beide verschijnselen elkander wederkeerig ophelderen en bevestigen; en ten andere, omdat het woord, voor zoo verre ik weet, nog niet goed is verklaard. Weiland wendt daartoe zelfs in het geheel geene pogingen aan, en Bilderdijk heeft er wel herhaalde malen over gehandeld, maar blijkbaar telkens misgetast. Wij mogen evenwel zijne uitlegging niet onopgemerkt voorbijgaan, maar moeten zijn beweren, als alles wat van hem afkomstig is, aan de rede en de ervaring toetsen. In het derde deel zijner eerste Taal- en Dichtkundige {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheden, blz. 57, lezen wij: wanneer is het ‘Engelsche when ever of when e'er te zamen getrokken; dat is wanneer ooit, wanneer het ook zijn mag. - [wan of wen op zich zelf en niet relatief, is waan (dat is, onderstel), dat ik ziek ben. cogita, pone, puta, finge me aegrotare].’ En in hetzelfde werk, blz. 95: ‘Het plaatselijke [relatief] is waar en het geen de tijd betreft is wan, waarvan wij wen en wanneer zeggen, het één met eene Engelsche uitspraak van de a, het ander met een Engelsch aanhangsel. Wanneer, naamlijk, is het Engelsche when-ever of when-e'er (als men plach te schrijven), dat is, wanneer ooit, door ons van die Overburen overgenomen.’ Dat was Bilderdijk's gevoelen in 1822, het jaar, waarin het derde deel der oudere Verscheidenheden het licht zag. Vier jaar later echter had hij de hoogst onwaarschijnlijke meening, dat wij ons wanneer van de Engelschen overgenomen zouden hebben, waartoe de uitspraak wen voor wan misschien medegewerkt heeft, geheel laten varen In zijne Spraakleer (1826) verklaarde hij het op eene andere, veel aannemelijker wijze. Daar leest men op blz. 228: ‘Tegen dan staat wan over. - Doch dit wan bekoomt ook een verlenging. Is dit even zulk een verlenging als in waar, daar, naar, neer opgemerkt is? Neen: want deze verlengingen hebben geen accent, zoo wanneer zy niet met het eigenlijke woord tot eene sylbe samengetrokken zijn, en onze taal speelt niet met den toon, die by ons wezendlijk den aard van het woord aantoont. Wat dan? 't Is een samenstelling met naar of liever met neer. Né is na en wanneer vraagt den afstand in tijd. Zoo zei men in mijnen jongen tijd wel, hoe neer (d.i. hoe naby) was dat in het verledene, en ook wel vragende in het toekomende; en zoo was 't oorspronklijk, toen wie voor hoe gebruikt werd, wie neer. Maar dit wie verouderd of verworpen zijnde, werd wan of wen, uit miskenning der innige kracht van de woorden, met dit neer gebruikt en verbonden.’ - Deze laatste verklaring, waarbij ook aan het nog zeer gebruikelijke hoeneer gedacht wordt, is, hoewel veel natuurlijker dan de eerste, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} toch nog niet de rechte. Het tweede lid der zamenstelling in wanneer en hoeneer is niet neer, maar hetzelfde eer, dat ook in eertijds, eerder en eerste voorkomt en als voorzetsel in het voegwoord eerdat (verkort eer) in gebruik is. Hoeneer is op te vatten als hoen-eer, en wanneer als wan-eer, waarin de verdubbeling der n zeker tegen de regelmaat strijdt, maar in alleen voor al-een toch eene wedergade heeft. Eer ik tot de verklaring van wan-eer en hoen-eer overga, waarbij de ongegrondheid van Bilderdijk's latere meening van zelve zal blijken, een woord over zijn when e'er, wanneer ooit, ten einde, zoo mogelijk, te verhoeden, dat men later nog eens daarop terug kome. Vooreerst is het bijna ondenkbaar, dat onze voorouders geen woord zouden bezeten hebben om eene betrekking uit te drukken, of naar eene betrekking te vragen, die zich in alle verrichtingen van het openbaar en huiselijk leven onophoudelijk doet gelden. Even onaannemelijk is het, dat zij, zulk een onmisbaar woord bezittende, het zouden hebben laten varen om het voor eene vreemde uitdrukking te verruilen, die bovendien meestal zeer onjuist en ongepast zou zijn. Immers, when ever, wanneer ooit, zou alleen dan gepast wezen, wanneer men een onbepaalden tijd, door een ander naar believen te kiezen en vast te stellen, wilde aanduiden; b.v. in een zin als dezen: Wanneer ooit hij ook moge komen, hij zal mij altijd welkom wezen. Doch om eenen bepaalden tijd aan te wijzen, of om daarnaar te vragen is wanneer ooit natuurlijk geheel ongeschikt. Is er dus aan overneming uit den vreemde niet te denken, nog minder waarschijnlijk, of liever geheel onmogelijk is het, dat wan de gebiedende wijs van wanen zou zijn, zoodat wanneer of wen ik ziek ben, zou moeten opgevat worden als: waan, denk, onderstel, neem aan, dat ik ziek ben. Die onderstelling wordt door de oudere talen volstrekt wedersproken. De vormen van wan, wen, wanneer, en van alles wat daarmede in verband staat, vingen oudtijds zonder uitzondering met hw aan, terwijl die van waan, wanen met eene gewone w begonnen, zonder {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig spoor van eene voorgevoegde h te vertoonen; bovendien waan en wanen hadden in het Gothisch in wêns, wênjan, uswêna, unwêniggo eene ê, welke in onze taal aan de oorspronkelijke lange a beantwoordt, hetgeen de korte a in wan, en nog meer de e in ons dichterlijk wen, hoogd. wenn en eng. when onverklaarbaar zou maken. Na dit alles zal men wel overtuigd zijn, dat wij Bilderdijk's eerste uitlegging, die hij later zelf stilzwijgend verworpen heeft, veilig kunnen laten varen om tot de tweede over te gaan, die boven de eerste dit vooruit heeft, dat zij geene toevlugt neemt tot overzeesche buren, maar volgens Bilderdijk's aangenomen gewoonte het Nederlandsch uit het Nederlandsch tracht op te helderen. Behalve dat, heeft zij in hare beteekenis het gezond verstand voor zich: er ligt immers niets ongerijmds in wanneer of hoeneer = hoe na, hoe digtbij of hoe veraf. Eene onoverkomelijke zwarigheid is echter de verandering der a van naar in de e van neer. In neêr, zamentrekking van neder, is de e uit de i van het oude nidar ontstaan, en door de a in de tweede lettergreep volkomen gerechtvaardigd, even als de e in breken (brikan), nemen (niman), wegen (wigan); maar hoe zal men neer = naar billijken? Het omgekeerde; naar uit neer, zou beter gaan. Star is uit ster, stir; kaars uit keers, lat. cereus; de a in paarlen of parelen is uit e, hetzij men het mlt. perula, hetzij perna, hetzij berillus als den oorspronkelijken vorm aanmerkt; doch wie weet in den Hollandschen tongval een eer uit aar aan te wijzen? Men kan zich dus - om eens eene geliefkoosde, wel wat ongegeneerde uitdrukking van deze dagen te bezigen - men kan zich dus ook bij die verklaring niet gerust en weltevreden nederleggen, maar moet, hoe moe en vakerig men ook zijn moge, aan den zoek; en zoo men het niet vinden kan binnen de enge perken van ons Vaderland, dat dood arm is aan Oudnederlandsche oorkonden, dan daarbuiten. Liefst zoeke men zoo digt mogelijk aan de grenzen, bij buren, van wie men onderstellen mag, dat een gedeelte zich op Vaderlandschen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} bodem heeft gevestigd. Wanneer men voet zet aan den rechter oever van den Gelderschen IJsel, dan bevindt men zich naar alle waarschijnlijkheid te midden van afstammelingen der oude Saksen, onder wie het bekende heldendicht ‘de Heiland (Hêljand)’ is zamengesteld, in eene taal, die groote overeenkomst met de onze vertoont en niet zonder invloed op haren tegenwoordigen toestand is gebleven. In dat merkwaardige epos, hetwelk christelijk van inhoud is, maar nog vele sporen van heidensche voorstellingen bevat, en dus kort na de invoering van het christendom moet gedicht zijn, treft men zesmaal de uitdrukking huuan êr (lees: chwan eer) in dezelfde beteekenis als ons wanneer aan. Volgens de facsimiles, door Schmeller achter zijne uitgave gevoegd, zijn de woorden in de beide handschriften duidelijk gescheiden, in den Munchenschen of Bambergschen codex zelfs meestal door punten, b.v.: ‘Thas. uuas. thes. mareon. stol. an. erdagon. adalcuninges’, zoodat men veilig aannemen kan, dat de scheiding van huuan er niet willekeurig door Schmeller gemaakt, maar op de handschriften gegrond is. Schmeller's uitgave heeft bestendig huuan er gescheiden; de Oudsaksische dichter erkende dus in hwan er twee woorden, hwan en er, niet hwa en ner. Een woord ner is bij hem zelfs volstrekt niet te vinden. De vorm, die er nog het digtste bij komt, is neri, de gebiedende wijs van het werkwoord nerian, redden, hehouden. Dit woord heeft dus eene beteekenis, die wel niemand in wanneer zoeken zal. ‘Heere, Davids zoon,’ zeggen de twee blinden bij Jericho tot Christus, ‘wees ons met uwe daden genadig, red ons [neri us] uit dezen nood.’ Na, nabij, luidt in den Heljand steeds nâh (lees: naach), en vormde zijnen comparativus en superlativus met or en ist nahor (nachor) en nahist (nachist), zoodat er wel aan geen Oudsaksisch nêr = naar te denken is. Er in hwan er daarentegen laat zich zeer goed en redelijk verklaren. Voor wij echter hiertoe overgaan, een paar voorbeelden van het gebruik van huuan er. Het eerste is te vinden op blz. 3 van Schmeller's uitgave, in het verhaal van de bekende verschijning {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} des engels aan Zacharias, terwijl deze in den tempel het reukwerk ontstak. ‘De lieden stonden om het heilige huis, en de eerwaardige man ging in het heiligdom binnen. Het overige volk, de Hebreeuwen, verbeidden buiten om den tempel, wanneer de wijze man den wil des Albestuurders volbragt zou hebben, [huuan er the frodo man gifrumid habdi uualdandes uuilleon].’ Voor de tweede maal treft men hwan er aan in de rede van eenen der oostersche wijzen tot Herodes. Hij verhaalt dezen, dat er eenmaal onder zijn volk een wijs man had geleefd, die bij zijn sterven aan zijne jongeren de komst van den Heiland voorspeld had. Eenmaal zou op aarde komen een wijs koning, voortreffelijk en magtig en uit het aanzienlijkste geslacht, die Gods zoon zou zijn en bestendig en tot in eeuwigheid zou heerschen over de wereld, over aarde en hemel. Op denzelfden dag, dat de moeder dien voortreffelijken man zou ter wereld brengen, zou in het oosten eene witte ster verschijnen. Hier beneden, tusschen aarde en hemel, noch ergens, zou ooit zulk een kind noch zulk een teeken gezien zijn. Dezelfde wijze had geboden, dat drie mannen uit hun volk bestendig zouden bidden, en acht geven, wanneer (hwan er) zij haar in het oosten zagen verrijzen. In de aangehaalde voorbeelden ziet hwan er op de toekomst; zoo ook in de vier overige plaatsen, waar het achter de werkwoorden bîdan (verbeiden), langon (verlangend uitzien naar) en talon (ons talen, begeerte toonen tot) voorkomt. Onderzoeken wij thans wat hwan, en wat er beteekent. Wan komt oudtijds onder den vorm hwan in twee zeer verschillende beteekenissen voor: 1. als vragend bijwoord van tijd met de beteekenis van wanneer, πότε quando? hoogd. wann? en als onbepaald bijw. van tijd, in den zin van eenmaal, te eeniger tijd, ooit, ποτέ, aliquando, hoogd. je, einmal; en 2. als bijwoord van graad of intensiteit, met de beteekenis van hoe, hoeveel, τί, quam, quanto. Van ieder gebruik zullen wij een voorbeeld aanvoeren. Ulfila vertaalt Matth. XXV, 41-44 aldus: ‘Dan zegt Hij [Jezus] dengenen aan {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne linkerzijde: gaat verre van mij, gij vervloekten, in dat vuur, dat eeuwige, dat bereid is den vijand en den engelen zijnen; want hongerig was ik, en gij gaaft mij niet te eten, dorstig was ik, en gij drenktet mij niet; vreemdeling was ik, en gij noodigdet mij niet; naakt, en gij kleeddet mij niet; ziek en in den kerker, en gij trokt u mijner niet aan. Dan antwoorden ook die: Heere, wanneer [hwan] zagen wij u hongerig of dorstig?’ - Philipp. IV, 10 luidt bij Ulfila als volgt: ‘Maar ik verheugde mij grootelijks in den Heere, dat gij eenmaal [hwan] opbloeidet om aan mij te denken.’ Als adverbium van intensiteit of graad komt hwan onder andere voor Marc. IX, 20: ‘En zij bragten hem [den bezetene] tot Hem. En de geest Hem [Jezus] ziende scheurde hem, en vallende op de aarde wentelde hij zich schuimende. En Hij vroeg zijnen vader: Hoe langen tijd [hwan lagg mêl] is het, dat dit hem overkwam?’ In de eerste beteekenis, als wanneer, komt hwan in het Oudsaksisch zoo dikwijls voor, dat ik geene voorbeelden van dat gebruik zal behoeven bij te brengen. Of het ook in den zin van hoe wordt aangetroffen, zal blijken, als wij het tweede gedeelte van hwan er hebben leeren kennen. Gaan wij hiertoe thans over. Eer, oudsaks. êr, goth. air is hetzelfde woord, dat bij ons in de voegwoorden eer dan en eer dat, verkort eer, voorkomt. Het is eigenlijk een bijwoord, dat vroeg beteekent en als zoodanig den stam uitmaakt van eerste (vroegste), hetwelk derhalve reeds oorspronkelijk het tegenovergestelde van laatste beteekende. Ulfila gebruikt daarom air ter vertaling van πρωί (vroeg); b.v. Marc. XVI, 2 in het verhaal van het gebeurde op den paaschmorgen: ‘En zeer vroeg [filu air] gingen zij [de vrouwen] tot het graf.’ Ook in de Oudsaksische uitdrukking an êrdagon, d.i. oudtijds, in oude dagen, priscis diebus, heeft êr denzelfden zin. Het Landfriesch kent het nog in die beteekenis in de zegswijze: fen moarns ier (van 's morgens vroeg), en het Engelsch in het bijwoord early (vroeg). Eer is dus vroeg; en indien wij nu onderstellen, dat {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} het ook in wanneer, of liever wan-eer, dien zin heeft, en dat wan, huuan, daarin in de oude beteekenis van hoe is genomen dan verkrijgen wij wan-eer = hoe vroeg, eene opvatting, die aan de kracht en het gebruik van wanneer volkomen beantwoordt. Daarbij behoeft men op de eigenlijke en engere beteekenis van vroeg als het oppositum van laat even weinig te drukken, als men zulks op het laatst genoemde woord doet in de vraag: hoe laat? Het begrip van tijd toch is niet verkregen door onmiddellijke aanschouwing van den tijd zelven, die niet aanschouwd kan worden, maar door vergelijking van vroeger en later; tijd is de onophoudelijke overgang van later in vroeger, van toekomstig in verleden. Maar, indien wanneer = hwan eer is, dan is ook hoen eer verklaard door de bij hui en wei beschrevene verandering van hwan in hoen, die even natuurlijk is, als die van hwan in wan, en gelijkstaat met die van hwa of hwia in hoe, van swat in zoet, van swal in zoel. De hier gegevene verklaring beantwoordt, mijns inziens, aan alle eischen der critiek, heldert èn vorm èn beteekenis op en bewijst de identiteit van wanneer en hoeneer. Mogt iemand nog bedenkingen hebben of eene betere verklaring weten, de Redactie houdt zich voor de mededeeling daarvan aanbevolen en zal gaarne daarvoor eene plaats in de Taalgids inruimen. Zegen, sein. Bij de besehouwing van hui en wei is ons nog een ander grammaticaal verschijnsel voorgekomen, dat mij aan de woorden zegen en sein heeft doen denken. Ook deze substantieven zijn oorspronkelijk een en hetzelfde woord, ofschoon hunne eenzelvigheid nog moeijelijker te ontdekken is, dan die van hui en wei en van wanneer en hoeneer. Aan het verschil in vorm toch paart zich een schijnbaar nog grooter verschil in beteekenis, en nog bovendien een verschil {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} in geslacht. Intusschen laat dat alles zich zeer goed en natuurlijk verklaren, zoodat ik volstrekt niet wanhoop, den lezer, die mij slechts geduldig volgen wil, de volkomene overtuiging te geven, dat wij ook hier met één en hetzelfde woord te doen hebben, hetwelk twee vormen heeft aangenomen, waarvan de eene de oorspronkelijke beteekenis behouden, en de tweede door overdragt eene geheel andere gekregen heeft, even als bij branden en barnen, frisch en versch, vliegen en vlieden heeft plaats gehad. Zegen en sein zijn eigenlijk vreemdelingen, die echter geheel en al het voorkomen en al de eigenschappen van echte Nederlanders hebben aangenomen. Zij zijn van Romanischen oorsprong, hetzij door de Romeinen zelven, tijdens hun verblijf hier te lande, achtergelaten, hetzij door de dienaren der Westersche kerk met de christelijke leer en kerkgebruiken hier gebragt. Het latijnsche woord signum (teeken) onderging gelijk zoo vele andere, in den mond der Germanen eene verandering; het werd in het Oudhoogd. segan, in het Angelsaksisch segen en segn, in het Nederlandsch seghen, later zegen; en het Latijnsche, van signum gevormde werkwoord, signare werd in het Oudhoogduitsch seganon, in het Angelsaksch senian, in het Nederlandsch seghenen, later zegenen. Door het gebruik echter, dat de kerk en de kerkleer er van maakten, verkregen die woorden eene geheel bijzondere beteekenis: zegen namelijk die van teeken des kruises, en zegenen die van zulk een kruis maken. Otfrid, de oudste bekende duitsche rijmdichter is in dezen zeker wel de beste getuige 1). In zijn dichtstuk, bekend onder den naam van Crist, treft men (Libr. V. Cap. III) een hoofdstuk aan, dat tot opschrift heeft: ‘Signaculum crucis,’ en waarin {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} het teeken des kruises segan, en het kruisen seganon heet. Het geheele capittel is een gebed om dit teeken (segan) te mogen ontvangen in ligchaam en ziel en aan alle zijden; in hoofd, borst, hart en gemoed; in oogen en voeten, in handen en ledematen, opdat het hem moge bewaren en beschermen tegen den vijand (duivel), zoodat deze hem niet schade noch dere, maar opdat hij behoed blijve tegen kwade lusten, booze gedachten en de aanvechtingen des duivels. Het hoofdstuk begint met de woorden: ‘Gib Druhtin segan sinan in lichamen minan’ ‘Geve de Heer zijn teeken in mijn ligchaam.’ Dat segan hier teeken, teeken des kruises, beduidt, en niet heilbede (benedictio), blijkt ten stelligste uit het distichon, dat later volgt: ‘Bifangan si ih mit reino, thanne ih mir iz zeino.’ ‘Moge ik met reinheid zijn aangedaan, wanneer ik het in of aan mij teeken of maak’ Jz, het, staat hier op segan, dat te voren genoemd is; er is hier dus sprake van het teekenen van eenen zegen, van een kruis. In een ander distichon komt giseginot (gezegend) voor in de beteekenis van geteekend: ‘Mit thiu sin mino brusti giseginot in festi.’ ‘Mogen mijne borsten daarmede bestendig gezegend (d.i. geteekend) zijn.’ Segan of segon wordt door Otfrid ook bij het woord kruis gevoegd: kruzes segonon (teekenen des kruises). Het tweede kapittel van het vijfde boek, dat over de nuttigheid van het kruis handelt (de utilitate crucis), begint aldus: ‘Nu sculum uuir unsih rigilon mit thes kruzes segonon; Mit cristes selben uuorton uuidar fianton’ {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu moeten wij ons afsluiten, beschermen met kruisteekenen, Met de eigen woorden van Christus tegen de vijanden.’ In den Oudsaksischen ‘Heliand’ komt in het verhaal van het gebeurde op de bruiloft te Kana in Gallilea het werkwoord seginon of segnon voor, blijkbaar in de beteekenis van kruisen, ten minste van een teeken maken: ‘Hij beval toen den schenkeren de vaten spoedig met water te vullen, en toen zegende (segnoda) hij het zelf met zijne vingeren, met zijne handen maakte hij het tot wijn.’ Doch wij hebben niet noodig onze toevlugt te nemen tot onze Hoogduitsche of Saksische naburen. Onze eigene dichters uit de middeleeuwen leeren ons overtuigend, dat zegenen in de beteekenis van een kruis maken gebezigd werd. Boendale geeft in Der Leken Spiegel (III, I, 104) de volgende les: ‘Alsi ghi ter maeltijt sijt gheseten, So en suldi niet vergheten, Ghi ne sult segghen eenig ghebet, Seghenen u ende u spise met.’ Het seghenen wordt hier kennelijk onderscheiden van het bidden. In den roman van De kinderen van Limborch wordt verhaald, dat ‘her Jonas’ niet wegrijdt uit het kasteel van Aventure, voor hij zich gheseechent heeft; wat kan dit anders beteekenen, dan nadat hij om veilig te wezen zich gekruist had. Het werkwoord zegenen onderging in zijnen vorm dezelfde verandering, die wij boven in blegen, bregen, zegel, tegel, stegel en andere hebben opgemerkt; namelijk de g werd i. Even als uit de genoemde woorden de tegenwoordig gebruikelijke vormen blein, brein, zeil, teil, steil ontstonden, zoo veranderde zegenen somtijds in seynen of seinen. Zoo lezen wij, dat Walewein, toen hij om het prachtige schaakspel te zoeken in een donkeren berg geraakt was, op de knieën viel en God bad hem uit zijnen nood te verlossen: ‘God! die om {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} onzentwille stierft en den bitteren dood wildet smaken, help mij uit dezen nood. Ware ik ergens op eene vlakte, al stonden er honderd om mij, die mij allen wilden verslaan, ik zou mij met schild en speer te weer stellen, maar hier moet ik zonder slag of stoot sterven; daarom ben ik zeer bedroefd.’ Dus klaagde de her Walewein, waarna hij opstond en een kruis maakte: ‘Hi seinde hem ende es up gestaen.’ Toen Karel de Groote, op eenen nacht door een engel vermaand om op roof uit te gaan, op een eenzamen zijweg een ridder ontmoette, wiens wapenen, wapenrok en paard zoo zwart als kolen waren, werd hij bevreesd en maakte een kruis, meenende, dat het de duivel was. ‘Alsen die coninc ontmoeten soude, Seindi hem (zegende hij zich) ende was in vare, Ende waende dat die duvel ware.’ Ook aan Kiliaan was seynen voor zegenen niet onbekend. Hij vermeldt het als den Vlaamschen vorm van seghenen: ‘seynen, Fland. j. seghenen, bene praecari.’ Sein, met de oorspronkelijke beteekenis van teeken, kan door dezelfde verandering uit zegen ontstaan zijn; het kan ook in lateren tijd zijn overgenomen uit het Fransch, hetwelk aan het Latijnsche signum den vorm signe heeft gegeven. Er bestaan gronden voor en tegen beide gevoelens. Voor het eerste gevoelen, namelijk dat sein eene zamentrekking van zegen zijn zou, pleit de eenparige spelling met ei, daar het Fransche signe bij ons sijn, met ij, had moeten worden. Voor het tweede, de latere overneming uit het Fransch, of misschien wel door onze zeevarenden uit het Engelsch, zou men kunnen aanvoeren dat wij sein, niet zein, uitspreken, en dat sein in het Middelnederlandsch, voor zoo ver ik weet, niet voorkomt en zelfs aan Kiliaan onbekend schijnt geweest te zijn. Doch hoe zwaar dit laatste argument wegen moge, beslissend is het niet; een oud woord kan eeuwen lang in den mond van het volk voortleven, zonder in de spreektaal opgenomen te worden, tot dat het eene of andere toeval, de eene of {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} andere geniale schrijver de oorzaak is, dat er die eer aan te beurt valt. Het werkwoord benzen, voor dringend en aanhoudend om iets vragen, van kleine kinderen gesproken, dwingen, leefde in mijne jeugd te Arnhem nog in volle kracht, misschien nog wel. Het is een zeer oud woord, dat aan al de noordelijke Germanen gemeen moet geweest zijn, de Angelsaksen ten minste kenden het onder den vorm van bensian, bidden. En toch heeft dit woord nooit in de schrijftaal kunnen binnendringen. Hoe lang is het woordje zich niet in de spreektaal verscholen gebleven, tot dat het zich op eenmaal en plotseling, zou men zeggen, in volle kracht vertoonde! Hoe het echter met sein ook moge gegaan wezen, het is en blijft in oorsprong toch hetzelfde als zegen, want het Fransche signe en het Engelsche sign zijn, evenzeer als zegen, verbasteringen van het Latijnsche signum Wat het verschil in geslacht van het onzijdige sein en het mannelijke zegen betreft, dit laat zich zeer gemakkelijk en natuurlijk verklaren. Signum is onzijdig en daarom ook sein, dat de oude beteekenis behouden heeft; maar zegen, hetwelk ten gevolge van de nieuwe, geheimzinnige beteekenis het voorkomen kreeg van den verbalen stam van zegenen, en met loop, val, slag, stoot, schop, greep, dronk op ééne lijn gesteld werd, moest wel van geslacht veranderen en dat van de genoemde woorden aannemen. Trekken wij alles te zamen, zoo geloof ik, dat er geen twijfelen valt aan de eenzelvigheid van sein en zegen, hoe groot hun verschil in vorm en beteekenis ook wezen moge. Trouwens de etymologie leert op de zekerste en onbetwistbaarste gronden veel grootere paradoxen, wanneer men woorden uit verwante talen gaat vergelijken. Wie toch ziet b.v. bij den eersten opslag de eenzelvigheid van het Fransche viens en ons kom? Maar de identiteit dezer woorden aan te toonen ligt niet op mijnen weg. L.A. te W. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing op de bijdrage Tot de kennis der Noordhollandsche volkstaal. Bellen, flarden, lappen, afgescheurde stukken. Van daar bellig, haveloos, met gescheurde kleederen. Zoo leest men bij Fokke: Het hoekje van den haard, 3e druk, Dl. II. bl. 241: nu zullen er straks eenige menschen komen, die er wel zoo wat bellig uitzien, want het zijn arme lui uit het Gasthuis …. die moet je vooral en vooral niet afwijzen. Biët, kroot. Boet, schuur achter het huis. Bollebuisies, poffertjes, broedertjes. Dit woord vindt men gebezigd door Bartelink, in zijn Beemster kermis, eerste dag: ik voeg mij bij de schaar Der kermisknapen, bij de bolle buisjens kramen. Boot (de) krijgen, de weet, de boodschap, de tijding krijgen. Buul, meelbuil, en buien, bullen, contr. van buydel en buydelen, zoo als het bij Kil. voorkomt. Het laatste ontmoeten wij in den Sp. Hist. III. 86, vs. 1: Hets menech te priesterscap gecoren, Die was in eene keete geboren, Ende cume hadde te siere noot Oint selues alf broot. Nu mach hi cume gebudelt eten. Buul, buultje, zak, beurs. kil. Buydel. Dameê, contr. van daarmede, terstond, dadelijk. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Deun, grap. Aldus in Bred. Stomme Ridder, B. 1. ro: de eerste die hem sach Die gaf hem om den deun een stijve starcke slach. Deunen, schertsen, in Hoofts Warenar, Bed. 1, 3: Ghy deunt 'er me, hoor hier, Let 'er iens te deegh op, alle jokke laet vaeren. en Brieven (Mengelw.) blz. 346: Wat leydt 'er den toekijkren aan, of het deunen of meenen zy, als de rol wel gespeelt wort. En in de beteekenis van beuzelen ald. bl. 289: Men deunt daar met geen' quakken, die een heele gemeente aan het hollen konnen helpen. Doetje, een onnoozel beuzelachtig meisje, dauwel. Aldus Tuinm. Spreekw. II. 62: Die een doetje trouwt om haar goedje, Verliest het goedje, en houd het doetje 1). Dreigen, voornemens zijn. Aldus Pass. Somerst. fo. 54 ro.: Die heilighen ontboden hem. neemt recht oft die .x. dagen geleden waren. ende watstu dan dreyges te doen, dat doet op desen dach. Drijvend, ijlings, in aller ijl, op staanden voet. Komt {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in die beteekenis voor bij P. v. Zeerijp, Arfleura en Brusanges, Bedr. 1, uitk. 3: Het schuw-snel-vluchtend hart en kon men niet bekomen, Door dien het zijn wijk had nae het geboomt ghenomen. En dichte struycken, daer het drijvend over sprongh: en later in Willem Leevend, dl. IV. bladz. 313: de baas uit de Gorterij zou zo drijvend zijn paard ophaalen. Vervolgens bij Fokke, Hoekje v. d. haard, 3e dr. II. 307: nou hoor, weetje wat, jij sinjeur zult zoo drijvend naar de kortegaard dansen. Evel, evenwel. Aldus Fokke, Londen 2e Druk, blz. 118: Daar is Koning Midas, die ik evel geloof, dat er al vrij wat beter van oordeelen kan als jij…… hij zei laatst nog enz. en Willem Leevend, III. blz. 192: Ik mag het evel, boven Dominé, boven Pompstok graag zien. Gedoente, manier of wijze van doen, bezigheden. Zoo leest men aldaar, Dl. V. blz. 281: ik weet dit in mijn eigen gedoente (bij mij zelven); want als ik zo in de boel zit, kan ik ook niet veel morgenspraak veelen. Ook wordt het in de beteekenis van beweging, rumoer, gebruikt: Wat was er een gedoente om zulk een bagatel. Glad of gladdendal, geheel, geheel en al. Ik was het glad of gladdendal vergeten. Zoo ook Hooft, Ned. Hist. blz. 217: De Zijp ging glad deur. Grimmelen, krielen, wemelen. Aldus Vond. Joann. de Boetg. (uitg. Schrant) B. 1, vs. 452:Men zagh het grimmelen van allerhande liên. Grins (een) (aan iets) hebben, er een hekel aan hebben. Fokke, Hoekje van den Haard, 3e druk. Dl, II. blz. 297: Wat zal ik arme ziel ook al veel krijgen, een' of anderen uitgemergelden havikneus van een' Koning of een' Keizer met scheeve beenen, daar heb ik toch nu ook reis een erge grins aan. Grunen, huilen, weenen. Heeren (de) Overheid, Magistraat. Dus Bred. Moortje, bl.26: Weet je wel 't is verboon, bij klockslach van de Heeren, Dat niemand, wie hij sij, moch loopen meer voor mom, Bij nacht nochte bij daagh. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Van daar Heerenhuis voor regthuis, gelijk men het in de Beemster en Wormer noemt. Heibei, twistzieke vrouw, overdr. haneveer. Van daar heibeijen, dat voorkomt in Willem Leevend, Dl. VI. 275: Wel, ik word duivels in myn lyf, als ik je daar een welgekleede vrouw … als een regte helleveeg zie heibeijen en haar Man doet kyken als een Jongen, die een half vat t' huis brengt. Jonkspul, voorspel, jongelui's partij bij ondertrouwden, als ook bij andere gelegenheden. Dit woord komt bij de blijspeldichters hier en daar voor, o. a. Alewijn, De bedr. Woekeraar, blz. 9: Ik zal van avond noch een heele compagnie Boeren moeten gerijven. Want hier zal Jongspul zijn. - Ald. blz. 45: En je moet je beide, als boeren gekleed, mede in 't Jongspel vertoonen. - Dez. Beslikte Swaantje, blz. 22: Swaantje had ik aan myn zijde, Ja wel te weeten, toen 'k haar lijdde Naar 't Jongspul. Rotgans, Boerekermis, Boek 2: 'K zou Bregje Jans verlaaten, Mogt ik in 't Jonkspel slechts een uurtje met heur praaten. Zie verder het Woordenb. op Bred. van den Heer Oudemans, die het door Boerenbruiloft verklaart. Kagchel, veulen. Keilen (tegen den grond), gooijen, smijten. Keuvel, vrouwenkaper. Weil. doch genoegzaam verouderd. In de spreekwijzen: hij zou kap 1) en keuvel weggeven. Hij zou je kap en keuvel van het lijf praten. Hij brengt kap en keuvel naar de maan. Met kap en keuvel met al wat er toe behoort, alles bij elkander, de heele rommel. Keuvel of kovel was bij de Ouden een kap of hoofddeksel in 't algemeen. Zoo lezen wij o. a. in Ein Jamm. Clage, in het Archief van den Heer Buddingh vs. 375: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Der kouel hem ouer die ogen hinc, Dar he met zir hant zo vench. He deden af, und gruezten met sinne. Spiegh. Bijspr. Alm. Apr. 16: Die de koevel loeft, is de timp al quyt. Matth. An. Dl. I. blz. 33: geen en sel meer cleder geven ymant te drayen, het sij tabbert of covels dan sinen Dienres. En Pasquillmaecker voor den Duyvel, blz. 20:So alsje dat meent so staje de kovel. Bij de oudste schrijvers komt dit woord ook voor in de beteekenis van monnikspij en nonnenkleed 1) alzoo: Willem v. Oringen, Belg. Mus. Dl. VII. vs. 166: Die meester wert harde gram; Hi seide: swiget des, goetman, Gi selt mi die covele laten, Ende uwe pelse, ende gaet uwer straten. Lancel. 3, vs. 16364: Nu heeft hi die grise covle an, Ende es een begeven man. Beatrijs, vs. 133: Die covel toch si ute aldaer Ende leidese op onser vrouwen outaer. - - Nu ginc si danen dorden noet Met enen pels al bloet. Ald. vs. 681: Al dijn abijt vinstu weder Ligghen opten outaer neder, Wile, covele ende scoen Moeghedi coenlijc ane doen. Sp. Hist. III. 304, vs. 42: alsi Gode ontfaen; Dan eist recht, dattem elc ontgort, Ende in die couele gha vort, Ende laten sijn vel buten bliven dan. en Matth. An. V. blz. 123: In den selven jaer hebben die {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Nonnen van Sint Servaes hoer swarte covele verwandelt, ende hebben graeu abijt aangenomen 1). Koveler, kovelaer, voor kloosterling, ontmoet men Lancelot, 3, vs. 16600: - som riepense: Were, were, Hier comt de duvel, die covelère, Die ons gisteren menegen toren Dede (leed berokkende). en Pass. somerst. fo 95, vo.: doe dat die duuel hoorde riep hi ende seide. Ick en mach niet langer hier bliuen, om dat dese couelaren opstaen. Kieperen, gooijen, smijten. Kieper em 't gat uit. Kiepers spelen, met den bal spelen of kaatsen. Klakkebos, voetzoeker. Kil. en Weil. verklaren het door een houten koker (in Noordh. meestal van een vliertak gemaakt, dien zij proppenschieter noemen) waarin de jongens een prop doen, die door middel van een tweeden met geweld er uit gedreven wordt, hetgeen een klak of klap veroorzaakt. Klet, pret. Klipklap, oogenblik. Ieder klipklap loopt hij in en uit. Klip is klep en klap. Zoo zeide men oudtijds kliptanden, Winter en somer (Hor. Belg. VI.) vs. 43, klippertanden, kleppertanden z. v. Kil. Hor. Belg. Dl. XI. Lied 24, Coupl. 3 en Oudem. op Bred. Klipklappen, heen en weer drentelen. Aldus Gest. Rom. Cap. 84: die hi (t. w. de duivel) niet en can tot slapen of tot callen brenghen, die doet hi clijpclappen langhes die kerck. oft wter kercken gaen. Kloken (uit), uitwroeten, van daar: Kloker (pijpen), pijpuithaalder, pijpenvroeter om het klokhuis uit de pijp te halen. Z. Weil. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Klouwer, iets dat uitnemend, uitstekend of groot in zijn soort is: een Jan, een baas. Z. v. Weil. Knecht, in de beteekenis van jongeling, zelfs uit den aanzienlijksten stand, vinden wij Rose, vs. 7155: Waendi dat eene vrouwe scone Sal gheuen hare minne te lone Eenen knecht......... Die rike, behaghel es ende sot, Ende snachts gaet singhende achter straten. en Brab. Yeest. 2, vs. 5261: Want Lodewijc….. …. was te jong een knecht Luttel meer dan x jaer out. Knutterig, kneuterig, gemelijk, slecht gehumeurd. In deze beteekenis ontmoet men het ook in De Brune, Banketw. Dl. II. blz. 354: 't en is niet vreemd, dat de ouderdom kneuterigh en ghemelick is. Kokkerellen, spijzen gereed maken. Aldus Fokke, London 2e druk, blz. 165: Mercurius evenwel, die wat heel vies viel, en die oude luidjes zo zag kokerellen, was 'er toch niet best over in zijn humeur. Bij Kil. komt het voor in de beteekenis van gastereren, smullen, goede cier maken. Z. v. v. Hass. ald. Konkel, klap. Willem Leevend, I. blz. 270: Uw zoon wilde mij helpen; maar hij kreeg een ouwerwetze konkel met een: waar steek jij jou neus in jou Aapen kind? Konkelfoesen, iets in 't geheim verrigten, smokkelen, doch in een verzachtenden zin. Zie over de afleiding van dit woord v. Hasselt op Kil. en De Jagers Taalk. Mag. III. 490. Krentig, schraapzuchtig, vrekkig, inhalig. Willem Leev. II. blz. 76. Zij zijn stijlen van de Beurs en niet krentig of sikkeneurig. Kreuken, vouwen. Zoo zegt men: zijn goed of het tafellaken opkreuken. Dit woord, eertijds kroken, komt zoowel bij de vroegste als latere schrijvers in onderscheidene beteekenissen voor: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. Vouwen, plooijen. Z. Kil. 2o. Deuken. Walewein, vs. 10069: Hi mochte an hen beden scouwen Die scilde dorsteken ende dorhouwen….. Die helme ghecrooct, ghefaelgiert. 3o. Rimpelen, fronsen. Coornh. Dl. III. fo 566 vo.: Doctor Lapsalf……. Wert gram, schudde den kop, dede het voorhooft kroken. 4o. Buigen, krommen. De Brune, Jok en Ernst: Even als de gene, die een krom hout willen rechten, 't zelve zooveel, ja noch meer ruggelinx overbuigen, als d'uiteinden daarvan innewaarts gekrookt staan. En overdr. intr. bij Hooft, Ned. Hist. blz. 82: D'Engelschen, te fier om te kreuken, braghten eensklaps de staapel in Oostvrieslandt. 5o. Kwetsen, krenken, schenden, belemmeren. A. Bijns, Ref. c. 4, ro.: Al moghen sij mijn fame een weynich croken, Is God met mij, wie mach mij schaden. Fokkens, Kl. v. d. verliefde Grijsert B. 3, ro.: Komt mannen pakt hem, ik kan 't recht niet kreuken. en Heemsk. Minnek, (uitg. Groebe) blz. 51: Kreukt hare vrijheid niet met ongerust vermoen, Noch parst haer van haer wil geen reeckening te doen. 6o. Verdraaijen, verminken, naar willekeur uitleggen. Kallefs-val, 1628 B. 2, ro: ….die 't Heiligh recht gaen kreucken onder 't schijn Van Godsdienst. en Vond. Joann. de Boetg. 1, vs. 66: Het Wetboek wordt gekreuckt. De trou is nergens veiligh. 7o. Den moed opgeven, of verliezen, klagen, kermen. Jan Soet, Jochem Jool 1637, blz. 3: Niet te kreucken by gort, isser gien ghelt, 'k heb kleeren Al sou het rockje uyt, 'k moet noch de keel eens smeeren. Oudem. op Bred. 8o. Wijken. Hooft, Ned. Hist. bladz. 357: En de Spaan- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, hebbende den vyandt zoo naa niet gegist, stonden om te kreuken. Z. d. aant. op Dl. III. 8o. blz. 117. 9o. Breken. Z. Bild. op Hoofts Ged. blz. 273, kroken de vriendschap, en Kil. 10o. De kaart door kreuken, knepen of andere indruksels aan de keerzijde kenbaar maken. Oudem. op Bred. Z. v. Kil en 't Woordenb. op Hooft. Van hier kroke, krooke, kroeck, kreuck, dat men bij de vroegere schrijvers in de volgende beteekenissen gebezigd vindt. 1o. Deuk, plooi, vouw, rimpel. Vondel, Roskam: Hoe heeft hem Amsterdam ervaeren wijs en simpel, Een hooft vol kreucken, een geweten zonder rimpel. 2o. Kromte, bult, uitzetting, bogt. Rose, vs. 5799. Tanderdeel van der koninghen… .. es ghedect arde qualike, Ende ne scijnt ne bore rike, Maer beuende ende zeere te broken, Cranc ende met groten croken, Ende ghescoort te menigher stat. 3o. Haarvlecht, haarlok. Ferguut, vs. 2408: Ridder! het dunct mi onrecht groet. Ghi sout met rechte sijn calu voren, Ende ghi hebt uwen croec verloren. Sp. Hist. III. 85, vs. 33: Clerken sullen hem versamen, An gheselscap van goeder namen, Noch croke winden no toppen maken. Ald. blz. 90, vs. 15:Thaer gelu en ten crooc (gekruld). en Limb. II. vs. 1060: Het soude mi al mijn leven scaden Gavic u een haer ut minen croke. Krieuwen, kibbelen, krakeelen (van kinderen). Kruijig, prikkelbaar. Oudemans op Bred. i. v. kruydig. Kwakel, hooge smalle houten brug. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwakkelen, sukkelen, wanneer men niet op zijn verhaal kan komen. Kwalijk, naauwelijks, ter naauwernood. Ik heb kwalijk een oogenblik rust. Aldus Brab Yeest. 6, vs. 768: Qualijc soe mocht hem ontdieren Enich dinc dat hem aan stoet en Harduyn, Uitgel. Dichtst. blz. 34: Een overschoon stuck wercks vertoont hem in den hemel, Welck quaelijck yemandt siet. Kwikkelbrug, ophaalbrug (te Medenblik in gebruik.) Schoon het freq. kwikkelen mij nimmer is voorgekomen, schijnt het toch, volgens voornoemd woord, in gebruik geweest te zijn. Het prim. quicken, eertijds quecken of queecken, werd door de vroegste schrijvers niet alleen, maar ook door latere veelvuldig gebezigd, en wel in de volgende beteekenissen: 1o. trans. schudden, bewegen, slingeren met. Lancelot, 2, vs. 17246: Ende alse hi miste van dien, Die hem sine oegen hadde gesien Verkeren ende sine tanden daartoe Hadde gehort crieselen doe; Ende sijn hoeft queken tot desen Hi moeste van groter herten wesen, Hine hadde hem verveert. Aldaar vs. 41324: Gregorius sach wel daer terstont, Dat hem ne hulp en geen smeken: Mettien begonsti thovet queken. Ald. 3, vs. 13450: Ende had gedaen sijn helm goet Hi had hem toten tanden gecloeft. Ende Maurus queecte do sijn hoeft Ende scaemde hem harde sere daer. en Nat. Bloeme, 3, vs. 3288: Den steert queect hi (t. w. de papegaai) met ghenoechten groot, Ende strijckt hem dicke, en maect hem fijn. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. op en neer bewegen (gelijk de kwikstaart) heen en weer slingeren, slaan of zwaaijen. Tobias hond verblide sijnen staert queckende. (Tuinm. Fakkel), en Pass. Winterst. 1505 fo 13 v.: Doe die een bijl op sijn hoeft quicte, soe schutte een ander die slach. 3o. Met levendigen ijver, met vlugheid tot stand brengen, bezorgen, beschikken. De Vries op War. Bed. 2. 1: Wat is er te quikken. 4o. intr. (metten oghen) knip- of pinkoogen. Belg. Mus. II. blz. 434, vs. 89: Doen quicte metten oghen, Dat soete nonnekijn. 5o. Snappen, klappen, snateren, kallen, schertsen, boerten, joelen, krioelen, dartelen, stoeijen, mallen, vrolijk zijn. De Brunes Jok en Ernst, blz. 28: toen zij eens al t'saam door lachen en queeken, gelijk als afgemat waren. En Minn. Loep. 2, vs. 4154, versta ik aldus: En een ieders hart van vreugde opspringe. 6o. trans. herstellen, genezen. Lancelot 2, vs. 41820: Ende eer si comen mochten ter weren, Haddire .iiij. afgesteken: Daer was an sulken lettel queken, Want hi brac den hals int vallen, en 3, 14490: Datter nembermer an es queken, Want hi staken dor den scilt Ende dor den halsberch mit gewilt Dat spere dorden lichame woet. Die gene viel van den perden doet. 7o. Verkwikken, opwekken, opbeuren, vervrolijken, de muisenissen in 't hoofd (Kil.) verdrijven. Bijb. 1477, 1 Kon. Cap. 16: so wanneer dat gods quade geest Saul begrepe, so nam David een harpe ende sloech se mitte hant: en Saul wort gequeect. 8o. Opvoeden, opkweeken, aankweeken. Kil. 9o. Begunstigen. Hooft, Ned. Hist. blz. 540: wie eeniger wijze den Prins oft Onroomschen Godsdienst queekte. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 10o. Morren, zich verzetten. Vlaerd. Red. b. F. 3, ro.: als yemant te vele queckt Tegen ons voorstel, die zal ick daer mede wreet schenden. Den wortel queeck of quick van het l-5 voorkomend woord vindt men bij de Ouden ook in onderscheidene beteekenissen, als: 1o. Niet alleen voor vee, kudde, (Kil.) waardoor de verzamelende eenheid wordt uitgedrukt, maar ook voor ieder beest op zich zelf (blijkens quekenoot, contractie van queckenhoofd). Reinaert, Bijl. 3, vs. 14: Doe sprac Reinaert, te sinen spele, Als hi geswegen hadde een stic. Segt me oom es u dit quic Bevolen dat hier binnen geet. Leven van Jez. Cap. 115: bestu den meere dan Jacob onse uader, die ons deze putte gaf; ende hi drank er af, ende sine kinder ende sijn quick. Velth. 6, cap. 21: Des quecs werd oec vele verdoruen, Scape, coijen, verken storuen, In Brabant, te menegher stede ….. Dat quec werd so onsalich doe, Ende so mager oec daer toe, Dats niemen en dorste eten. Lev. van St. Christ. vs. 172: Ende van Kerstinen vuechdensi ende wouden Dat si dat quec ter weiden soud leiden Ende oec soud hueden. Bijb. 1477. Gen. cap. 6: soe sulstu daer twe leiden in die arcke…. van der vogelen na haere geslachte: ende van de quicke in sijne geslachte: en Num. cap. 32: Wi sullen laten in den poorten van galaad onse cleyne kinderen ende onse wijuen ende onse quicken ende onse beesten. 2o. Klein vee. Kil. Foetus, pullus. Z. v. Gl. Lek. sp., Kil. 3o. Vluchtig gedichtje. Visscher, Brabbeling. 4o. Grap. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 5o. Beuzeling. Heemsk. Minned. (uitg. Groebe) bl. 175: Of sij geeft hem wel een strick, Of een neusdoeck of een quick, Die hy niet en soude willen Missen, om al 's werelds goet. 6o. Geest, spook. Kil. 7o. Adj. levendig, dartel, Vrolijk, lustig, welig, tierig, pril. Hooft, Ged. (uitg. Bild.) Dl. II. blz. 43: Tjeughdelijk jaar met zijn vroolijke tijen Is rechtevoort op zijn quikste te vrijen. 8o. Spoedig, gezwind. Reimchr. von Fland. vs. 8579: die coninc........ Soude hem heymelic senden naer D galoyse quic ende rasch Wel voorsien in 't haernasch. Z. v. Kil. en Dr. De Jagers Versch. En de zamenstellingen Quekebarde, verkeerbord. Fr. trictrac. Z. Belg. Mus. VI. blz. 170. Quickhaghe, doornhaag. Z. v. Kil. en Meijer. Quickborne, fontein. Kil. Lev. van Jez. cap. 115: Mar die borne (het water) din ic hem gheuen sal, dat sal werden in hem een quikborne springhende ende gheuende den dranc des eeulecs leuens. Queckenoot of quekenoot, queckhoofd, in beteekenis hetzelfde als ezelskop, dus domkop. Hetzelfde treffen wij reeds aan in Ferg. vs. 396: Die dorper versprac sinen sone: Ja, seit hi, quaet hoere sone, Wildi wesen ridders genoet, Gaet en hoet u queckenoet. en Diet. Cat. vs. 118: Hijs dulre dan een quekenoot Die hoopt op ander mans doot, Want alle liede, jonc ende out, Sijn haers lijfs onghewout. Na hetgeen door Dr. De Jager in zijn Nieuw Archief, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 240 en volgg. over de beteekenis van dit woord gezegd is, zou ik in die verklaring kunnen berusten; echter wil ik hier de vraag in 't midden brengen, of men het, als pars pro toto, even als clabotshoot, dat voorkomt in de Antw. Sp. v. Sinne 1562, fo. ff. 2 ro, manshoofd, wijfhoofd en zoo veel anderen, ook niet door beest of redeloos dier zou kunnen verklaren, en dan zou de zin van bovengenoemd vers zijn: hij is dwazer dan een redeloos dier of ezel. Misschien ook is quekenoot in Ferguut een contractie van queeckgenoot en dan zou men moeten lezen: Gaet ende hoet u, queekenoot. Zonder dit te willen beweren, komt het mij toch zoo onaannemelijk niet voor. Quicksand, stuifzand, Kil. Ten slotte vindt men quicks in de beteekenis van aardig, vrolijk, lustig, dartel, minziek. Warenar, Bedr. 1, 3: (Zij is) zoo quiks te vrijen als men een vrijster in 't landt ziet, en Bred. Sp. Brab. A. n. ro.: Mijn Moer die was een weeuw, die quicx en heet van bloedt was. Quicksheyd, aardigheid, levendigheid, tierigheid, lust. Hooft, Briev. (Mengelw., blz. 260): die wil van de May begeert, speele kort beraadt goed beraedt. Want zijn quiksheit is een korte vlaagh. Langen, voor geven, vindt men reeds in den Rijmb. vs. 1759: Dus langhede God sine name dare. Langen (iem. een pijl), een pijl op hem afschieten. Matth. Anal. II. blz. 73: doe riep hem Gijsbrecht toe wat hy daer dede, ende dat hy nijet naerre quam of hy woude hem een pijl langen. Lezen. Crispijn en Crispiaen 1708, Bedr. 2, T. 4: 'K docht, worter bij waereltse zoo geleezen, Wat moet er dan bij 't geestelyke weezen! Ik was schier bijster en half ontdaan, Zoo stemmig ging onze maaltyt aan. en Bedr. 4, T. 1: Las hij deese middag, zoo deemoedig met een vals weezen, 'k Wed hij deezen nacht nog devoter zal leezen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Loesem, klap, oorvijg. Meisen, voor dienstmaagd, treft men aan in den Bijb. van 1477, Ruth 2: ganc niet weg van deser stat: mer geselle di mit minen meysene. Met dat, zoodra als, te gelijk als. Met dat ik uit wou gaan, kwam iem. enz. Insgelijks St.-Bijb. Gen. XXXII, vs. 2: Ende Jacob seyde met dat hy se sag: Dit is een heyrleger Godes. Z. v. De Jager, Taalk. Handleid. Mettien, gelijktijdig, ontmoeten wij reeds bij de vroegste schrijvers, o. a. Rijmb. vs, 2677: Dyna, siere dochter, luste mettien Dat volc van den lande besien. ald. vs. 10503: Mettien Scaerde David sijn here in drien. en Sp. Hist. II. 47: Ysacar heeftene versien Die Bisscop (Hoogepriester) onder dandere mettien, Ende vermeesaemde te hande Beede hem ende sine offrande. Muilpeer, hetz. als oorvijg, kaakslag. Coornh. Dl. III. fo. 497 ro.: Neemt daer een muylpeer, slockt die onghebraden. Murf, voor mond, vindt men in Willem Leevend, Dl. VI. bl. 276: haar murf staat geen oogenblik stil. Na, bijna. Aldus Grimb. Oorl. II. 2939: Ende daer elc neven (den) anderen leet, Onderhorten si hem gereet, Dat si na waren gevallen. Nooten, zijn gevoeg doen. Dit woord is mij in een geheel andere beteekenis en wel herhaaldelijk voorgekomen in Maerlants Nat. Bloeme, voor het verzamen of telen van dieren. Zie hier een paar voorbeelden tot staving. B. 2, vs. 600: Plinius seghet over waer Dat een kemel leeft .c. iaer, Eest dat hi in sinen aerde blyft; {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende eest dat menne verdrijft, Dat si ne noten no ne riden. Ald. vs. 609: Die kemel draghen, weet men wel, Xii. maende, en si noten Gaende, ende met langhe stoten, Ende dan sijn si in hemelicheden. Ald. vs. 1496: Aristoteles schrijft te waren, Alse die soen sijn van tien iaren En van vyf iaren die hien, Dat si dan notens plien. Twee iaar noten si achter een, Elcs iaars in daghen tween, Ende oec nemmeer in elc iaar. Scamenesse hebben si en vaer Ende noten heimelike, twaren. en vs. 1892: Turonius notet mede Recht na des menschen sede; Want si leghet onder ende hi boven. Bij andere schrijvers is mij dit woord in genoemde beteekenis nimmer voorgekomen 1). Ofstiemen, hette afgeven. De kagchel stiemt of. Omzeggen, aanzeggen, rondzeggen. Oproerig Bommel, 1675, B. 1 vo.: dat aen de Borgery wiert omgeseit. Onderdaags, onlangs, dezer dagen. Onderdaags was ik op een koppie enood bij peet Breggie, en Bred. Kl. v. d. Koe, c. 3 ro.: Miewes het onderdaeghs een Kijnt t'huys ekreghen. Ongans, in de beteekenis van schadelijk voor de gezondheid, vinden wij in der Nat. Bl. 2, vs. 3826: Sijn adem es quaet, alst wel scijnt, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongans en ghevenijnt. Ontdaen, ontroerd, ontsteld, aangedaan, van zijn stuk gebragt, buiten zich zelven. Het werkwoord ontdoen komt bij de Ouden in verschillende beteekenissen voor, als: 1o. Opheffen, te niet doen, Matth. An. II. blz. 38: dat (gebod) en mocht hij niet laten ondoen, ten ware bij wil ende consent des Hertogen van Oestenrijck. 2o. Krachteloos maken. Sp. Hist. III. 302, vs. 117: Mijn viant sach hem ondaen, Ende vlo henen van mi saen. 3o. Ontzetten van, afzetten. Ald. Dl. I. 163, vs. 25: Doe quam met here van Babylone Nabugodonosor, die de crone Nieuwinge hadde ontfaen, Ende heuet van Egypten ontdaen Den Coninc. 4o. Uiteendrijven, verslaan. Rijmbijb. vs. 7636: Gideon quam daer ter stede, Ende al dat here wart ondaen. Sp. Hist. I. 431, vs. 27: In desen heeft hi bestaen, Die meeste scare ende onghedaen. en Dl. IV. 18, vs. 15: die selue Mariaen Heuet die wandalen ondaen, So datter lettel ontreden. 5o. Ontdoen (het van iem.) h. v. i. winnen, hem overtreffen. Gl. Minn. Loep. 6o. Openen. Rein. de Vos, fo. 8, a. (aangeh. door Clign. in zijne Bijdr.) een hol - met menighen wtgangen, die hi ontdede ende ontsloot als hy noet of last vernam. En Sp. H. I. 11, vs. 13: Ih'c ontdede dat Paradijs Dien dieue, des sijn wi wijs. Z. v. Ypey, Taalk. Aanm. 7o. Intr., opengaan, zich openen. Walew. vs. 254: Mettien wart walewein gheware {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Sciere waer die berch ondede. 8o. Trans. Losmaken, ontbinden. Bedied. d. misse, vs. 386: Ic ben niet wert, dat ic ontdoen Soude die riemen van sinen scoen. De Jager, Taalk. Handl. 9o. Uitspreiden. Velth. 4, cap. 10: Doe hi dit sprac, hir en binnen Stoet een odeuaer op die kerke, Ende ontede daer sine vlerke, Ende besmelte 1) daer, wel onsoeten, Van den hoefden totten voeten. 10o. Ontknoopen, ontkleeden, z. Kil. Onzienlijk, onoogelijk, slordig, vuil, haveloos. Dit woord treft men insgelijks bij de Ouden in onderscheidene beteekenissen aan, t. w.: 1o. Gevaarlijk, hagchelijk. De Vries, op Der Lek. Sp. III. 4, vs. 409: So hi teerghelds bedarf min Soe daer meer na gaept die sin, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja toter in der doot ure. Dits ene selsene nature Ende der zielen onsienlec mede, Nochtan eest een gemeen sede. en Seghelijn, fo. B. 6. vo. (Seghelijns) paert was totter doot Ghewont dattet niet mocht gaen. Seghelijn moestet laten staen Ende verweren hem te voet Want hem nv onsienlick stoet. 2o. Geducht, vreesselijk, verschrikkelijk, schrikbarend. Sp. Hist. IV. 167, vs. 60: Voert seidi . . . . . . Van den Coninc Arture den vrijen. - Dat hi oec den Roemschen hereOntsienlike soude sijn in die were. en Velth. 4, cap. 70: In Brabant oec in desen tijt Was een weder….. So vreeslyc ende so onsienlike,Dat noit man vernam desgelike. 3o. Wreed, ontembaar, wild, woest. Nat. Bl. 2, vs. 2720: Molosus, scrivet Adelinus hier, Es een seere onsienlijc dier. Sp. Hist. III. 57, vs. 10: Dit wel onsienlike diet Wart wassende ende hilden ouer tsine, Tlant beneuen den Rine Ende besittent met ghewelt. en Pass. Winterst. fo. 125, ro.: iohannes hadde dese duecht dat hi dieghene die harde onsienlic ware veroetmoedichde ende dedese hem ontsien. 4o. Onzigtbaar. Ald. fo. 150, ro.: want hi dese heilige maghet niet alleen mit enen geesteliken en ontsienliken lichte gewaerdicht heeft te v'lichten, mer oic mede heeft haer gewilt met een sienliken lichte door die cracht sijns mogentheits te ver- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} lichten. En Coornh. Dl. III. fo. 11 vo.: Al wat Geestelijck is, dat is oock onsienlijck. Onzoet, in de beteekenis van onaangenaam, vinden wij ook Hor. Belg. X. blz. 125, coupl. 3: Al ist onsoet het is mi goet Mijn hert van di te brenghen. Oonen, lammeren werpen. Oonschaap, dragend schaap. Paartje, stukje, een boterham aan paartjes snijden. Bij Kil. vindt men paert en het w.w. paerten. Palmetatie of permetatie, voor parentage, maagschap 'twelk ook voorkomt in Willem Leevend, Dl. VI. blz. 378: Onze keukenmeid gaf in deze felle kou aan eene arme zieke vrouw, die nog zo wat van haar permentatie was, haar vierendeeljaars huur. Piesje. Dimin. van pies, stuk, brok, dat men vindt in Van ses articulen der werlt door W. van Hildegaersberch: Die dopen souden ende wijen Ende tghemene volck ten hemel wisen, Die rapen vast met groten pisen, Der Kercken goet in horen sack. Plaam, duidelijk, klaar. Het is een verbastering van plaan, dat wij in die beteekenis ontmoeten: Gest. Rom. cap. 51: Dese moralizacie is slecht ende plaen. Voorts vinden wij het nog in hetzelfde werk gebezigd voor effen, gelijk, vlak: sy bestonden den breden planen wech te samen te gaen. cap. 67, en cap. 145: dese gheberchten, die verheven waren boven alle dat effen ende plaen des aertrijcx verstaen wi die edele ende machtige van die werelt. En in de beteekenis van volkomen, volledig opregt, ongeveinsd, Vlaerd. Red.-b. fo. T. 2, ro: En voor al dese deucht. . . . . . Begeerden hy anders niet, dan gehoorzaemheyt plaen. Plensen, (water) morsen, gieten, hoozen. Kil. heeft plansen, blansen 1). {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Poestig, oploopend, driftig. Willem Leevend. Dl.II.blz. 76: Je weet, jen oom valt wat poestig, als er over het goede gesproken wordt. Ponder, unster, soort van evenaar, aan de eene zijde een haak, en aan de andere een gewigt, dat men af- en aanschuift. Kil. pondel, pundel, ponder, punder. Poortegaal voor heimelijk gemak. Deze benaming schijnt vroeg in gebruik geweest te zijn. Men leest reeds in de Spelen v. Sinne, Antw. 1562, fo. F. 3, ro.: Hoo, hoo triekt hier al na poortegaelsche specie 1). Porren, aan de huisdeuren kloppen of schellen om iemand te wekken. Portellessie, hetgeen het laatst uit de kaas gewrongen wordt. Puisjes vangen. Te Delft: bolkies vangen; te Rotterdam en te Arnhem: beldeurtje spelen. Puisten, ranselen, slaan, klappen geven. Pul, kuiken van een eend. Reg, rug, aldus Consth-th. Juweel: Den Troostlosen Armen heeft genoech op sijn regge. V. Hass. op Kil. doch verkeerd toegepast. Roodhond, roodvonk. Ook bij Kil. Schooijen, bedelen. De Prins van Platte Marry, Bedr. 2, T. 5: Het beste van dit zoort loop alle daag hier schooijen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoppel, schommel. Schoppelen (prim. van schoppen), schommelen, op een schoppel of schommel heen en weer zweven. Beide woorden vindt men ook bij Kil. Schrobben, schurken, zich wrijven en bewegen, alsof men ongedierte aan 't lijf had. Z. v. Kil. Schroei ('k heb), 'k heb honger. Smoes, opgeraapt vertelseltje, leugen in een verzachtenden zin. Smoesen, hetz. als konkelfoezen. Stiemen, stoomen, damp geven. 't Water stiemt. Stond (op), dadelijk. Ik kom op stond. Stoof is de tronk of worteleind van een boom, dat men in den grond laat zitten, om op nieuw loten te laten uitschieten, die, jong van de wilgen of knootstoven afgesneden, tot het maken van manden, en grooter geworden, even als van de esschen en eiken stoven voor hakhout en takken-bossen gebezigd worden. Dit woord komt, zoo ver mij bewust is, in geen woordenboek voor, dat wel bevreemding moet wekken, daar het onder de landlieden zoo algemeen bekend en in huurkontrakten niet ongewoon is 1). Hoewel het niet uitsluitend in Noord-Holland t' huis behoort, scheen het mij echter niet overbodig toe mijn bedenkingen daarover te dezer plaatse in 't midden te brengen. Het komt mij voor dat Maerlant in zijn Wapene Martijn daarop gedoeld heeft, wanneer hij schreef: coupl. 1, vs. 7: Ic zie de valscen wel ontfaen, Die de heren connen dwaen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} En plucken van den stove. De Heer Verwijs verklaart in zijn voortreffelijke uitgave van genoemd dichtstuk dit plucken van den stove door iemand het stof van de kleederen vegen, overdr. pluimstrijken. Ik geef in bedenking, of de zin der gedachten niet beter zou uitgedrukt zijn door aan het woord stoof de bovengestelde beteekenis te geven. Men leest immers dan die aangehaalde verzen aldus: Ik zie dat de valschaards wel ontvangen of onthaald worden, die de heeren naar den mond kunnen praten, en zich alzoo de voordeelen ten nutte weten te maken, of eigenlijk er bij zijn, als er wat te halen valt. Wij zouden hier denken aan zoogenaamde klaploopers, of pluckers van den stove, zoo als dezelfde dichter ze noemt in zijn Verk. Mart. coupl. 1. De stoven leveren belangrijke voordeelen van de landgoederen op, en de bedoeling van M. kan (mijns bedunkens) dan niet twijfelachtig zijn. Of zou de dichter het ook welligt overdr, op den heer toepassen, dien de vlijers weten af te halen? Maar ook in dit geval blijft de stoof, als boven, de in den grond zittende tronk, die voortdurend, hoe ook telkens afgekloofd, nieuwe loten uitschiet. Strooijen, verliezen: 'k heb me geldbuultje uit met diessek estrooid. 'k Heb me leesboek, (d.i. gebedenboek) uit me tas estrooid. Stuiten, t. w. In de spreekwijze: hij stuit niet veel, er valt niet op hem te roemen. Aldus: Willem Leevend, dl. VII. 361: Ik had ….. altoos een hoop ryke lui's kinders meê, die niet veel stuitten. Stukjes draaijen, de school verzuimen. Z. over dit woord De Jager, Arch. I. 199. Teems, doorslag, haren zeef, bij Kil. Temet, in de beteekenis van terwijl vindt men reeds in: Maerl. Rijmb. vs. 9355: En temet dat sie daer quamen Propheteerden si te samen. Ting, tijding. Hetzelfde vindt men ook in oude blijspe- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} len gebezigd. Z. 't Woordenboek op Bred. van den heer Oudemans. Tissen, harrewarren, stribbelen. Willem Leevend, D. II. blz. 75: Al dat tissen en kribben over de Schrift zal je nog gek maken. Toon, teen. De listige Juffer betrapt, 1733, Bedr. 2, T. 15: Hola! voorzichtig jy treed me op mijn toon. Troet, brij van meel en water bereid, waterbrij. Verbeurten (elkander), (iets) beurtelings of om beurten doen. Vergaan, veranderen, Rijmb. vs. 2137: Nu suldi merken en verstaen, Hoe die tide sijn vergaen. en overgaan. De Prins van Platte Mary, Bedr. 1, Toon. 2: Als wij 't wat meer gewoon zijn, zal dat wel vergaen. Verzeggen, vervloeken in een verzachtenden zin. Je zou 't wel verzeggen, om dien luiwammes meer goed te doen. Op de Veluwe wordt het als vloek gebezigd. Zoo zegt men: Ik bin verzeit als 't niet woar is. Vleugelen. De fijne Bedriegerijen ontdekt. Bedr. 3, T. 11: Ik zeg, gevleugeld, en te voet zal 't jou wel doen. Vloonen. Meerv. van vloo. Maerlant heeft vloen gebezigd in Der Nat. Bloeme. 2, vs. 3863: Ende die vloen vlien sijn vel. Vrak, ziekelijk, sukkelend, zeer zwak. Weeg, wand, schutting, muur. Dit woord is mij, behalve bij Kil. nog voorgekomen Rijmb. vs. 11395: Sancta sanctorum ende sancta Schiet ene weech. . . . . Die al ghader cedren was. vs. 11403: Voor die weech hinc ene cortine. vs. 11406: men mochter dor sien. Die middelste weech al te male. en Evang. fo. 115. (Clign. Bijdr. blz. 74): {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} So uele volx was indie stede, Dat arme lieden, tien stonden, Quaden tyt herbergen vonden; M' in enen ghemenen doreyang, Tuscen .ii. wegen te maten lanc, Daer .i. decsel bouen was. … Daer herbergheden si tier vren. Zatter, overvloedig. Willem Leevend, VI. blz. 238: Waart gy in zo een staat niet, en was ik zo eene puntige huishoudster niet, die altoos zatter werk vindt, ik zou u dat eens anders beduiden. Zeven ('t is mijl op), 't is buiten de koers, geheel verkeerd. Zoo vind ik in 't zelfde werk. Dl. VII. blz. 359: Zie, neef, ik kan de schrift wel niet uitpluizen, zoo als de Dominees, die ook wel ereis de koers op zeven nemen. Zint, sedert. Dit woord is zeer oud en men vindt het reeds in den roman van Lancelot, 2, 42922: Biden here, die mi geboet, Ende ten joncsten dage sal domen, Come datter af mach comen. Sint dat Walewein henen rijt Ic ben die na hem niet ontbijt. en Limb. 9, vs. 943: In Arrugoen hi mi ontbleef, Daer ic rouwe omme dreef, Dat hi met mi niene quam, Van hem ic noit sint vernam. Zuimen. In de spreekwijze: je moet daarmeê niet zuimen, je moet er werk van maken, niet meê dralen. In de beteekenis van talmen, vertoeven vinden wij het in St. Bijb. Gen. 43, 10: Want hadden wy niet gesuymt, voorwaer wij waren alreede tweemaal weder gekomen. Zwaaijen, oploopen, van komen, plaats hebben. Daar zellen klappen zwaaijen. Zoo lees ik ook in Willem Leevend, Dl. VII. bl. 340: Zie, nigt, dan zwaait er nog wel eens een half elfje. D. van Kalken. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene vertaling. De Jood van Verona of de geheime genootschappen in en rondom Italië, historische Novelle uit de jaren 1846 tot 1849, door Antonio Bresciani. Vrij naar het Italiaansch. Met Aanteekeningen. Terborgh, R.T. Daamen, 1859. Zoo luidt de titel van een werk, dat voor een maand of wat in de dagbladen werd aangekondigd. Ik vernam dit met genoegen, want het vermoeden rees bij mij op, dat aan het Hollandsch publiek werd aangeboden de beschrijving van de vele gebeurtenissen, die bij en na de troonsbestijging van Pius IX voorvielen, in een romantisch verhaal omkleed, dat in der tijd te Rome verscheen in de ‘Civilta Cattolica,’ het veel gelezen tijdschrift, van eenige kundige Jezuïten. Men had mij vroeger daarheen verwezen, toen ik wat naders wilde weten omtrent de juiste toedragt der zaken, waaruit zoo veel geboren werd, doch al hadden bezadigde personen mij dat stuk ook aanbevolen, om verschillende redenen was ik er niet toe gekomen genoemd verhaal ter hand te nemen. Naauwlijks had ik dus bovenstaanden titel gelezen, of ik besloot aan mijne weetgierigheid te voldoen, nu men zoo ongevergd aan mijne nalatigheid te gemoet was gekomen. En mijn vermoeden is niet alleen bewaarheid, maar mijne verwachting werd bevredigd, ja, waarom het verzwegen, ze werd overtroffen. Ik heb veel wetenswaardigs geleerd uit ‘de Jood van Verona’, want al is met den besten wil de draad van deze Novelle niet zoo gemakkelijk te volgen, als het om de feiten te doen is en om eene sierlijke schildering van de gebeurtenissen, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zal men het boek niet onvoldaan nederleggen, en wel het minst als men eens juist wil weten hoe verschrikkelijk de geheime genootschappen en de revolutionairgezinden te werk gingen om de goed geordende maatschappij het onderst boven te keeren. Wij moeten dus de verdienste waarderen van uitgever en vertaler, die, dank zij de klimmende belangstelling, welke ook de Nederlanders voor de staatkundige verwikkelingen van Italië aan den dag leggen, deze Italiaansche Novelle aan ons publiek in duidelijke taal en netten druk aanbieden. Maar juist daarom spijt het mij, dat de overzetter zijn naam heeft verzwegen; ik ben over het algemeen afkeerig van ongeteekende stukken en groot vijand van valsche namen, en nog veel meer, wanneer het een zoo lezenswaardig geschrift geldt als ‘de Jood van Verona.’ Ik heb dan ook lang geaarzeld, of ik mij over dit boek zou uitlaten; ik nam het nogmaals op, en mijn besluit was genomen. Dit boek is veel te mooi door inhoud en vorm, dan dat men er niet het lezend publiek op aandachtig zou maken; de verdienstelijke Hollander, die ons uit het nederige Terborg zulk een vertaald werk toezendt, door hem verrijkt met eenige noodige Aanteekeningen voor het Hollandsche publiek berekend, mag wel geprezen worden. Bovendien noemde hij zich niet, zeker uit kwalijk geplaatste nederigheid, een deugd, die hij te ver drijft, even als de Italiaansche schrijver; deze toch zegt van zich zelven p. IX, dat hij is ‘ofschoon een wel geringe en nuttelooze knecht, toch ook priester en wel religieus,’ en iets verder laat hij er op volgen: ‘hij is, wat men een nul noemt.’ Dit is toch wel wat te veel gezegd van iemand, die een boek schrijft, als ‘de Jood van Verona’, waarin met zulke heldere kleuren ‘de schandbedrijven van Italie's meest beruchte sektarissen openbaar gemaakt worden.’ Over den inhoud van dit boek wil ik mij verder niet uitlaten; ik beveel het veilig een ieder aan, die van dien ooggetuige uit Rome de juiste voorstelling der bedoelde gebeurtenissen verlangt te weten; ik vat slechts de pen op met het {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} oog op den vertaler, en wil aan toon en, hoe deze er in slaagde de Italiaansche Novelle in een Hollandsch pak te steken. Hier doet zich de vraag op, of onze Terborger voor zijne taak berekend was; en het antwoord is in het volgende vervat. Nog zelden is mij bij het lezen van een Hollandsch werk zoo zeer de juistheid in het oog gesprongen van de woorden van Prof. De Vries, (Redevoering van 29 Oct. 1853, p. 15), ‘dat het innerlijke leven onzer taal nog bloeit in het bewustzijn des volks; onuitputtelijk in hare woordvorming, is zij rijk en verscheiden in beelden, overdragtelijke spreekwijzen en schilderachtige uitdrukkingen, krachtig is zij en gespierd, kernachtig en zinrijk, buigzaam en lenig, maar altijd helder, juist en naauwkeurig.’ Naar aanleiding van dit gezegde, wil ik eenige woorden en uitdrukkingen van den Jood mededeelen om het bewijs te leveren, dat onze taal leeft en bloeit, dat zij voortgaande met het volk in ontwikkeling, hulpmiddelen genoeg bezit om zich uit haar zelve te verrijken, hetzij door zamenstelling, hetzij door overzetting, hetzij door vertaling van de woorden, door onze naburen aan de nieuwe begrippen gegeven, hetzij ten laatste door die nieuwe woorden van de naburen, maar altoos gewijzigd, over te nemen. Ik noemde het overbrengen van vreemde woorden, en had het oog op p. VI, ‘de bespraaktheid der dagbladerij is de leemten komen aanvullen;’ men ziet zoo wordt het vreemde journalistiek geweerd. Ik sprak van vertaalde woorden en bedoelde de ‘gebekte zuilen’ van p. 8; waarom toch niet, als wij van gegleufde zuilen spreken, de ‘columnae rostratae,’ die zuilen, waaraan scheepssnebben prijken, aldus vertaald? Het is waar, die nieuwe vorm levert aanstoot, doch dit is slechts voor ons; en zullen wij die zwarigheid niet voorkomen voor ons nageslacht, door zooveel mogelijk nu reeds in gebruik te brengen voor de in onze eeuw ontstane benaming binocle den oogverdubbelaar, dien p. 279, ‘onze held weder op den neus zette.’ Als ik de zaak goed doorzie, is het slechts de vraag van het gebruik, en juist daarom hindert mij op p. 263 {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} de titel aan Christus vereerd ‘in wiens dienst de non strijdt, onder de vanen van den Hertog der uitverkorenen,’ omdat tegenwoordig dit woord niet uitsluitend het begrip omvat van ‘aanvoerder van strijders.’ De klagt, dat de levendige twistgeschriften der godgeleerden onze taal met zoovele Grieksche woorden en uitgangen verrijken, is gegrond, en daarom kan ongodisme en ongodist, p. 81 met genoegen opgenomen worden, tenzij men de zamenstelling met niet verkiest, als het nietvolkje, p. 195. Onze vertaler vermeed even zoo het Fransche étiquette voor briefje, door met behulp van het Hollandsche cedel te spreken, p. 41 van ‘het cedeltje aan den voet van het schilderstuk.’ En elders vertaalt hij geregeld weg het Fransche canard voor een valsch berigt met ons eend, p. 312. Overigens moet ik toegeven, dat hoe loffelijk de poging ook zij om vreemde woorden in onze taal over te brengen, er toch klippen zijn, waarop men ligt schipbreuk lijdt. Vooreerst kan men zich vergissen bij de vertaling, zoo als ik meen, dat op p. 112 ‘de oplossing van verschillende gegevens uit de astronomie’ nog niet beantwoordt aan het bedoelde problema; wij zullen ons dus vooreerst bij het oude vraagstuk bepalen. Ten tweede kan de zin van den nieuwen vorm, als door het gebruik nog niet geijkt, wel eens onduidelijk zijn; want al begrijp ik dat de vertaler in plaats van den vreemden uitgang studenten, spreekt van studieknapen p. 205 en van leszalen voor collegiekamers, van gemeenschappelijke plannen p. 127 voor republikeinsche en van ommezwaai voor revolutie op p. 318, ik vat niet geheel op p. 218 ‘het leger van Radetzky eenskiaps in de plaatsen zijner nederzetting verrast’, maar ik houd het voor cantonnement. Wat kan evenwel het onderstreepte nieuwe woord beteekenen op p. 112 in dezen zin? ‘Gene schilder is met zijn figuur begonnen, hij voltooit den gezigtsstand, drapeert de kleedij, schenkt meer bewegelijkheid aan de posen, meer uitdrukking van hartstogt en leven aan de tronie, om eindelijk aan al de vezelen het vuur in te storten, dat alléen be- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zielt, en dien geest met zijn stralenlicht en geheimzinnige taal, welke zonder van de gesloten lippen af te vloeijen, door oogen, houding en gelaatstrekken u als werkelijk toespreekt.’ Een derde gevaar, waaraan zich de maker van nieuwe vormen blootstelt, is dat de daaraan niet gewende lezer ze voor drukfouten aanziet. Zoo zou men al ligt oordeelen over de partijders van p. 107 voor partijgangers, maar in de lange lijst van Feilen zie ik het niet, zeker had de Terborger strijder, belijder en dergelijke voor den geest. Zoo is het nieuwe woord op p. 41 ‘Zuidsche bevalligheid, welke onze Noordsche taal niet bij magt is, zóo schoon terug te geven’ ook zeker goed gezegd, zoo als uit het tegenoverstaande blijkt, en beter dan de ‘zuid-vruchten’ van onzen Middellandsche-zeehandel. Het behoeft naauwlijks gezegd te worden, dat onze taal een krachtig middel tot verrijking bezit in hare geschiktheid om door zamenstelling een ander woord te maken, dat natuurlijk de beteekenis van het enkelvoudige volgens vaste regels wijzigt. Hiervan maakte de vertaler ruimschoots gebruik; p. 19 ‘vervrolijk Uw vader’, p. 234 ‘de welvaart des vaderlands verhoopen’, zoo ook p. 61, 258 ‘met onzekeren tred vervordert onze jongeling den ingeslagen weg’; men ziet, het is eenvoudig voor opvrolijken, hoopen op, vorderen op; maar een weinig anders op p. 3 in deze stoute beschrijving van den Vesuvius ‘nachtelijke duisternis en de misselijkste stank begeleidden de rookwolken, die nu en dan nedertuimelden in de zee, zoodat deze alom scheen te branden en met den stoom harer uitwaseming den hemel verdonkerde; de onverbiddelijke vuurstroom stremt zijn wassenden vloed in een uitgestrekt moeras, alwaar de rollende lava met haar zand, sulfer en pek vermoddert’; hier is het voor tot modder worden. Een aanhechtsel, dat zeer geschikt is om nieuwe woorden te maken, den uitgang heid liet onze taalkenner niet ongebruikt, wij vinden immers op p. 254 ‘potsierlijke avontuur- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid’, p. 256 ‘afgekeerdheid en verregaande minachting’, zoo ook spreekt hij t. z. pl. van ‘eene algeheele afgescheidenheid van de wereld’, waartoe het meisje overging, ‘dat door de natuur zoo kwistig met aanminnige bekoorlijkheden was uitgedost, lieftalig, levendig, onderhoudend ter taal’; en verder p. 261 ‘tot de driestheid des ongeloofs, tot versteendheid des harten’, en p. 266 ‘hij vermande zich tot iedere gebeurlijkheid’; dit laatste hoorde ik wel eens in den mond van het volk, waarom ze dus niet opgenomen, want wij hebben slechts af keer voor al die nieuwe woorden. Welligt ligt het aan mij, maar ik kan maar geen vrede hebben met die verlengde uitgangen op igheid, ik vind het goed als men de naarstige, vlijtige of eendragtige jeugd prijst; maar met hunne naarstigheid wordt vlijtigheid noch eendragtigheid gewettigd, omdat wij reeds vlijt en eendragt hebben; ik weet wel, dat het gebruik reeds langzamerhand die verlengde vormen met eene kleine wijziging in beteekenis toeliet, maar juist daarom moet ik op p. 148 vromigheid en op p. 268 ‘maagdelijke schaamachtigheid’ veroordeelen, want daar ter plaatse vordert de zin hetzelfde, dat wij slechts door vroomheid en schaamte uitdrukken en niet die bedoelde gewijzigde beteekenis, even min als op p. 312 ‘het diploom der opregtigheid’ kan verdedigd worden, tenzij men met Duitsche gronden aankome. Als een geschikt woordeken om langere vormen te maken bezigt onze vertaler het woord schap; waar wij in Hollandschen eenvoud zouden zeggen broederlijk, schrijft hij op p. 270 ‘zij hadden zich bij hoopjes van tien en twaalf broederschappelijk neêrgelegd’, en dat wij met kennis bedoelen, noemt hij op p. 303 ‘de oude kennisschap hernieuwen’, en in plaats van ons oude vergezellen zegt hij op p. 86 ‘om den kardinaal Mezzofanti naar zijn paleis te vergezelschappen’; welligt is het langere woord wel zoo eervol, maar mooi klinkt het niet. Bedrieg ik mij niet, dan slaagde onze Terborger er in, naast het platte slagten, sprekende in figuurlijken zin, een {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} wel zoo geschikt werkwoord te maken van slagtoffer, namelijk op p. 173 ‘zonder veel komplimenten aan de wraak der geheime genootschappen te slagtofferen’, terwijl de buigzaamheid onzer taal ten dezen wederom blijken kan, want op p. 257 maakt hij er weder een zelfstandig naamwoord van: ‘Ombellina kracht puttende uit den gestadigen omgang met God en door de algeheele slagtoffering van haar zelve, met heilige stoutheid uitgerust, trad de bevrienden van den ouden mensch met mannelijken tred in 't gemoet.’ Onze vertaler is over het algemeen een groot liefhebber van die woorden op ing, waar wij Hollanders meestal reeds door het werkwoord de handeling aanduiden; ik wil niet uitwijzen wat beter is, maar zeker langer dan ons dienstbetoon is op p. 248 ‘zij wordt snoeshanig gevierd en lofgeprezen om heur uitmuntende dienstbetooningen’; doch zoo doende kan men soms een begrip korter uitdrukken, als b.v. op p. 40 ‘de fikschheid van planopvatting van Michel Angelo’, of p. 138 ‘zamenzweringen, omvallende troonen, vlugtende koningen, verbranding hunner paleizen, bestormde vestingwerken, het bragt alom in het Westen een ontbinding, een verwoesting van standen te weeg’, dat ik anders zou gezegd hebben, even min als ik had durven spreken van ‘kardinaal Lambruschini, Pater Roothaan en soortgelijke zamenspannelingen tegen het leven des volks.’ Er behoort een goede pen toe, om zoo te schrijven, als op p. 15, waar Alisa ‘een klein Madonna-beeld ettelijke malen beschouwde met een gemengd gevoel van liefde en overgeving’ in dergelijken zin als op p. 257, ‘waar zij door stipte stilzwijgendheid, in- en uitwendige versterving aan de overige mede-novicen ten toonbeeld strekte.’ Ik schrijf daar mede-novicen en dit brengt mij twee even zoo gevormde nieuwe woorden voor den geest, de ‘zieke mede-zuster’ van p. 261 en de ‘zes mede-gezellinnen’ van p. 264. Welligt werpt men mij tegen, dat in het laatste woord het voorgevoegde mede overbodig is; dit kan ik niet geheel {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkennen, maar de vertaler heeft zeker de kracht van het begrip op die wijze willen versterken. Om deze reden toch schreef hij naar ik gis op p. VII ‘van de verstrikkende sluipnetten der geheime genootschappen’, mij dunkt het eigenaardig bedekte en verborgene der middelen van die vereenigingen wordt des te duidelijker aangeduid door dit zamengestelde woord. Is niet evenzoo ons eenvoudige sul een veel zwakker scheldwoord dan ‘sulkerel! domkop! ezel!’ op p. 148, en wint niet de duidelijkheid der voorstelling door in plaats van ons oude kroeg te beschrijven, hoe men op p. 227 ‘in het kroeghuis de Ster snaauwde’, of vermijdt de vertaler niet dubbelzinnigheid, wanneer hij op p. 71 zegt, hoe ‘het liedgezang: Dáar, o volk van Rome, luidt’ en op p. 20 schrijft, dat Alisa ‘vlug den hoedband losknoopte en het hoofdkapsel wat gelijk streek.’ In mijn oog krijgt de voorstelling met zulke nieuwe woorden nieuw leven en kracht, even als op p. 283 in dat tooneel der Italiaansche vrijwilligers, die ‘vroeger van de jagt reeds kwamen met opengescheurde enkels en blazen aan de verzenen, en nu na een marsch, op verblomde blazen onder de voeten en likdoorns aan de teenen vet, zeep of varkensreuzel smeren.’ Van zulke overvloedige bewoordingen bedient zich onze Terborger herhaalde malen, als op p. 116, waar wij ‘eerst bij de groote ingangspoort het voorportaal bewonderen’, en op p 246, waar ‘de leugentaal al de vestingmuurwerken van Legnago heeft omgesmakt’, of op p. 313 toen ‘de Duitschers dank deze en gene wateroverstrooming duizendtallen soldaten verloren.’ Men ziet overal den zin tot duidelijkheid, dien wij anders niet genoeg waarderen, doorschemeren, en daar onze vertaler steeds zoo regelmatig te werk gaat in zijne zamenstellingen, zoo mag het ontstaan van dergelijke gezegden niet onopgemerkt voorbijgaan. Dit laatste woord doet mij denken aan den goeden smaak van onzen Terborger, die op p. 65 spreekt van ‘de gekandeerde pijnappelkern’; onder het geliefkoosde Italiaansche suikergoed behooren namelijk ook de pitten van de pijnappels, die men met kandijsuiker inlegt, welnu, is {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niet goed uitgedrukt? Niet alleen op deze wijze brengt deze Hollander onze moedertaal een eind verder, hij vormt geheel nieuwe woorden even logisch gedacht als geregeld zamengesteld, zoo wel voor nieuw ontstane zaken, als de benaming waterdraver op p. 172 voor een stoomboot, als voor oudere, zoo op p. 194 ‘al het uiterlijk van een waren beul of diefhenker’ en op p. 211 ‘deze halve woorden en schreeuwklanken’, sprekende van de voorafgaande woorden ‘Wat dingen! … Mirakelen!’ In het voorbijgaan stip ik een paar nieuwe vormen aan, die men niet zal verbieden, daar zij regelmatig ontstonden; ik bedoel op p. 254 ‘hij snuffelde en neuzelde gelijk een speurhond’; men ziet de zin verlangde een frequentatief om het voorgaande snuffelen, en de vertaler was dus geregtigd den noodigen vorm te maken van neuzen, en van dit verkregen regt gebruik makende, kon hij op p. 266 van ‘lastige neuzelaars’ spreken; ik zie, dat de buigzaamheid van het Hollandsch zoo ver gaan kon onder de Terborgsche pen, dat er nieuwe vormen ontstaan, al is de bestaande volkomen toereikend; zoo b.v. gebruikt hij op p. 145 naast ons vrijmetselaar ter afwisseling zijn vrijmetser, en p. 70 en elders eensslags naast ons eensklaps, dat even goed is, want tegenwoordig worden slag en klap toch door elkaâr gebruikt; wij moeten die nieuwe woorden opnemen, zij kunnen ons te pas komen, zoo als in onzen spoorwegtijd naast het oude buitensporig welkom zal zijn het op p. 269 figuurlijk gebezigde ‘uitsporige liefdesgeschiedenis of onzuivere wellust.’ Jammer dat dit boek niet eerder verscheen, in plaats van de ‘Maatschappij voor den werkenden stand’, dat zoo lang is, had men zeker het Terborgsche ambachtsmenschen van p. 294 aangenomen, want het oude ambachtslui klinkt wel wat plat. - Van ambachtslui gesproken, wat kan de vertaler bedoeld hebben op p. 67, waar hij ze opnoemt ‘gipsvormers, bronsbewerkers, modelstekers der Academiën’? Ik kan niet nagaan wat dit voor een ambacht is, die andere werklieden, die pleisterbeelden maken en de vormen daarvoor vervaar- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} digen, ook die kopergieters, die in brons werken, zijn mij zeer goed bekend; te vergeefs sloeg ik mijn woordenboek van Führi op, en in gedachte aan het bladeren gaande in het Duitsche deel, viel mijn oog op het woord modelsteher, voor iemand die als model staat, doch ik sloeg terstond het boek digt, want wij hebben met geen Duitsch werk te doen, ‘de Jood van Verona’ is immers, het titelblad zegt het, uit het Italiaansch vertaald. Met het bespreken van die nieuwe woorden, word ik te uitvoerig, ik zal het dus hierbij laten, en te meer kan ik dat doen, omdat de taal van onzen Terborger nog in haar ontstaan schijnt te zijn; want het zijn slechts enkele vreemde woorden, die hij weert, hij is niet afkeerig van bastaardwoorden, die hij dus nog niet naar zijn zin schijnt te kunnen vertalen. Zoo schrijft hij op p. 123 monstrueus, op p. 283 supplieken, en op p. 123, waar hij, met zeer heldere kleuren de apotheek van het Jezuïten-collegie schilderende, verhaalt, dat daar ‘tal van portretten en busten prijken van Hippokrates, Galenus, Averroës, Boerhaave en andere celebriteiten der genees en natuurkunde;’ even zoo op p. IX, waar de schrijver ‘die zich van Godswege aangedreven gevoelde de gebeurde buitensporigheden’ op te teekenen, zich vrijwaart tegen de ‘beschuldiging alsof hij schertsenderwijs de naakte waarheid in de fraaiste kunstkleedij van verdichte omstandigheden opdrilde’ zegt niet bevreesd te zijn ‘van met zoo vastberaden tred de onontwarbaarste doolhoven der ondeugd binnen te schrijden, want hij is een nul, en in die nulliteit ligt de grond zijner veiligheid.’ Even als het met de vrijheid, dat noodige beginsel van ons gemeenebest, onvereenigbaar was aan vreemdelingen het burgerregt te weigeren, zoo hebben onze voorouders er ook geene zwarigheid in gemaakt vreemde woorden, die de volken, waarmede zij het meest in aanraking waren, medebragten, met hen binnen te laten. Heeft men steeds het nut ingezien van het opnemen van vreemde bestanddeelen in de maatschappij, zoo is ook onze taal op die wijze niet weinig ver- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkt. Op grond hiervan blijf ik nog even stilstaan bij eenige woorden van ‘de Jood van Verona,’ die ik in bescherming wil nemen, daar ze, ofschoon van Duitsche afkomst, door onzen Terborger naar ons taalgebruik gewijzigd in het Hollandsche boek staan. Het zou onbillijk zijn ze ook alle te weeren, onze taal behoudt immers zoo doende kracht en leven, bovendien zou het ondoenlijk zijn, reeds eenige zijn in gebruik in de grensprovinciën; ik weet wel, dat men zich in de schrijftaal vooral vroeger uitsluitend naar Holland geregeld heeft, maar nu geldt immers gelijkheid van regten voor alle gewesten, en men houde in het oog, dat hij, die te Terborg een Italiaansch boek vertaalt, (waarvan volgens berigt van den uitgever ook ‘eene Duitsche overzetting’ bestaat), zoo tusschen Deutichem en de Duitsche grenzen, waarvan hij slechts 5 mijlen verwijderd is, een zeer geschikt tusschenpersoon is om het Hollandsch op die wijze te verrijken. Maar er is nog meer, als men eenige provincialismen in een Hollandsch boek zet, als op p. 199 ‘de olde Gregorius XVI,’ op p. 287 mestgaffel, op p. 201 tabaksbuidel, of p. 148 wachtel, waar zullen wij dan de grenzen plaatsen van Germanismen? Men ziet het kan niet, waarom dus zwarigheid gemaakt tegen gezwind op p. 155, 236, 245 door den Terborger gebruikt, waar een goed Hollander het nooit bezigt, even min als gezwets in de beteekenis op p. 37, 35 of bereids p. VI, 269 en elders. Wij moeten voor die woorden, als ze toch reeds binnengekomen zijn, geen tollinie plaatsen, of waar zou men de palen tusschen Hollandsch en Duitsch zetten, want het Nederduitsch omvat immers zoo wel hetgeen in Rhijn-Pruissen gesproken wordt als het Geldersch, en zouden wij dus de woorden van onzen Terborger zoo meedoogenloos schrappen? Kortom, gebruiken wij zijne hulp en laat ons dankbaar zijn voor zijne vele nieuwe woorden!. Te meer daar hij steeds Germaansche woorden zoo weet binnen te brengen, dat men het niet merkt, en hetgeen de hoofdzaak is, dat de Hollandsche lezer het toch zal begrijpen. Of zou men den Terborger niet vatten, als hij op p. 311 {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} losbarst met ‘Allemaal dom tuig zeg ik u! log rundvee!’ of wie verstaat niet wat een ‘professor in de mathematiek’ is, p. 142, of wat de ‘diepzinnige politikers’ zijn, die op p 55, 200, 222, 316 voorkomen. Dat alles is best te verstaan en zoo begrijp ik geheel en al ‘de aloude, sinds Clemens XIV van het paard tuimelde, onderbrokene kavalkade, waarbij iedere bisschop of prelaat vergezeld was van twee lakeijen, die de paarden bij den toom menden;’ men ziet uit den zamenhang dat die optogt in onbruik geraakt was, en dit drukte hij zoo uit. Het verband helpt ons alzoo op p. 32 ‘de duivelsvederen, die de edelste daden der pausen door stof en slijk gesleurd hadden,’ want er volgt op ‘de fijn en grof versneden pen der zoodanigen.’ Even zoo op p. 245 ‘dat beviel aan alle man, en daar kletste een ieder in zijne handen te harer eer,‘ wie zou dit niet begrijpen? Ik geef toe, dat iemand, die Hoogduitsch verstaat, de kracht van zulke woorden, als op p. 45, beter zal vatten ‘ze zijn sluw en arglistig, veinzaards en eerste guichelspelers, altoos vaardig.’ Niet alle onze landgenooten zullen aanstoot hebben aan p. 246 ‘Dat is het Jezuieten-Christendom, en gij - tot dat verheven, edel, goddelijk Christendom van Gioberti kunt gij u niet verheffen? Zoo veel te slimmer voor u.’ Maar begrijpen zal men toch wel de zwagerin van p. 235, 247, 253, hoe ‘die heilige grijsaard voor een tabernakeltje biddend op de knieën ligt, geheel in God als verzwonden,’ en hoe op p. 259 ‘die ziel gewoon is in hemelsche bespiegelingen verzwonden te leven.’ Elke Hollandsche lezer zal naar mijn inzien, van zelf vatten, wat p. 275 ‘zwart brood met een stukje schink voor den armen soldaat is,’ en hoe die mannen ‘tot kokhalzens toe zich de maag vullen,’ al is het geen van drieën juist Hollandsch. Hetzelfde geldt van p. 287, waar ‘vader en moeder strijken beide zachtjes op de teenen, bij iederen voettred stilstaande,’ men ziet ze immers voorzigtig voortsluipen? Op p. 65 blijkt van zelf ‘tegen deze linnen wanden glansde een aantal drie-armige spiegelkandelabres met meerdere vlamspuwende monden,’ waar ieder {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} het schitterende van inziet. Evenmin is onduidelijk op p. 32 ‘door de eerbewijzen van liefkozing en vleitaal Italië's vorsten voor zich te gewinnen,’ waar het verband toont, dat wij van winnen zouden spreken. Hollandsch is het dus tot nog toe niet, even min de bemerking, die deze en gene maakte op p. 189, en op p. 18, waar Alisa ‘nu aan déze dan aan géne zijde (het portret) schouwt,’ of op p. 66 ‘al het schoone toch ook in zijn geheel overschouwen,’ dat zoo veel zal zijn als het rondschouwen van p. 204. De lezer zal al die plaatsen wel begrijpen, daarentegen durf ik onzen Terborger niet instaan voor p. 246, waar de vrijwilligers, die ‘hunne familie bij den afmarsch terugduwden’ p. 237, nu ‘ten oorlog varen;’ menige Hollander zal aan de hier misplaatste schuiten denken. Even zoo is ‘de bron op het Kapitool-plein’ op p. 192 onjuist, omdat het een fontein is, dat de Duitscher zoo mag noemen; daarentegen zegt de vertaler zeer goed op p. 64 ‘de villa, waar de bladeren en stoppels zorgvuldig weggeruimd en de fonteinen gekuischt werden.’ Maar nog gevaarlijker is het door onzen Terborger ingevoerde Germanismus op p. 40, waar hij de ‘ter St. Lukas-Akademie ingezondene kunstvoortbrengselen beschrijft; Podesti'S talentvolle rigting met haar koen geteekende kleederdragt, die bleeke zijden grond, die goud- en zilvervloer met pikant gebroken lichtstrepen; ginder Overbeck'S teedere manier, lieftalligheid op het gelaat, een zoeten lach om de lippen, die geestige trekken in de konturen;’ welk Hollander zou zich hier niet een vrolijk, geestig schilderstukje bij denken, zoo al geen lagchend Jan Steentje ten minste een geestig paneeltje van Teniers, en zeker zou niets ter wereld meer misplaatst zijn, want de bekeerde Overbeck maakt slechts historiestukken overvloeijende van hooger geest en hemelschen ernst. Duidelijk genoeg is het overgenomene ‘allerhoffelijkst begroeten der schildwachten’ op p. 7 en 303; zoo ook ‘de vlugtigste aanblik’ van p. 129 en 288, en ‘wild en woest en ongeloofelijk gruwzaam als wolven en beeren’ op p. 179. Als de Germanismen zoo gebruikt worden, moeten wij er {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ons niet ongerust over maken, of zoo als p. 292 staat ‘geen zorg hebben’ zij zullen ons niet ‘zoo uitermate beangstigen,’ p. 207, en daarom behoeven wij niet aan de zuiverheid onzer moedertaal te vertwijfelen, p. 183, want zij zal met hulp van den Terborger door de nieuw opgenomen woorden bloeijen, en even als die tuinen gaan p. 66 groenen, met in- en uitlandsche fijne ‘bloemen en boompjes versierd.’ Men ziet, dat in- en uit laat zich goed zamenstellen, en zoo ‘dankt onze held God inwendig’ op p. 266. Wij Hollanders zeggen dat alles wel anders, maar ‘wat maakt het,’ zoo als de vertaler zich p. IX uitdrukt. Ten slotte de opmerking, dat wij goed handelen met vreemde woorden in onze taal op te nemen, als zij werkelijk beter zijn; zoo verkies ik boven ons gezegde ‘met hart en ziel’ de Duitsche spreekwijze van p. 304 iemand ‘die met lijf en ziel de oostersche literatuur ging studeren;’ men zal toch wel toestemmen, dat het ligchaam bij behoorlijke studie onmisbaar is. Op het ingeslagen pad voortgaande kan ik mij bezwaarlijk aankanten tegen het door den vertaler aan Duitschland ontleende gebruik van voorzetsels, want wij zouden door bezigen op p. 159 in de beschrijving van den ouden Pool, die ‘in zijn beddeken gewikkeld van vier soldaten op den arm genomen werd,’ even zoo op p. 257 ‘van niemand vergezellen,’ en op p. 51 ‘de Romeinsche senaat voorafgegaan van trompetters te paard,’ of p. 294 ‘van liefderijke boerinnen verpleegd,’ en onzeker is verder op p. 61. ‘Is de paus aan het zegenen van het Quirinaal,‘ dat de goedgunstige lezer moet aanvullen met ‘op het balcon van het Quirinaal.’ Daar ik al het genoemde zoo mooi vind, maak ik geen bezwaar tegen p. 251 ‘Aan zich heeft dat klooster niets aanlokkelijks’ in de plaats van op zich zelve, noch tegen het Duitsche ‘hij had zich tot eene of andere partij aangesloten’ op p. 189 voor bij. Op p. 257 lees ik ‘daar had hij den avond aangenaam doorgebragt in gezelschap met nog andere vreemdelingen,’ eerst hield ik het voor ons van, maar bij eenig nadenken {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} herkende ik het Italiaansche ‘in fociet con’ dat wij noemen ‘den avond met anderen bij iemand in gezelschap doorbrengen;’ hier is dus eene kleine andere woordschikking in het spel, en toen ik hier eenmaal op ging letten, zag ik dat onze vertaler ook in dit opzigt een stouten greep waagde, en door het anders plaatsen van menig woordje een nieuw en eigenaardig licht gaf aan verscheidene zinnen. Men oordeele slechts over de volgende voorbeelden, p. 260 ‘wel straalde soms het licht der genade over de duisternis van het gemoed, maar dan liet weêr de natuur met het oog op den naderenden strijd en in bewustzijn van eigen zwakte, haar akelig dreigende taal nog scheller hem hooren;’ of p. 254 ‘Zoo scheen ook onze Engelsche dame naauwelijks rust meer te kunnen vinden;’ nog duidelijker is het verschil op p. 252 ‘het fijne zwarte laken, waarin hij gekleed ging, scheen lang reeds versleten, en zat vol lappen;’ welk lezer gevoelt niet het eigenaardige in deze woorden op. p. 247 ‘Hij was radeloos, Evenwel van een der kapteins verzocht en bekwam hij de gunst,’ en ook in dezen zin op p. 27 ‘Ook zijn hun soldaten langer en strenger dan de onze in den strijd geoefend. Slechts kan de dolk der vleijerij en liefkozing nog tot hen doordringen.’ Men behoeft geen Italiaansch te kennen, om toch te begrijpen op p. 252 ‘Een enge cel, een krusifiks, een stroozak, een lampje, de geeselzweep; alles dit zal voortaan heur woning en huisraad zijn;’ waarom dus het ‘tutto questo’ door ons dit alles hier op p. 154 vertolkt? Onze Terborger gaat met zijne woordplaatsing zelfs zoo ver, dat hij op p. 169 een geheelen zin op die manier omzette in de kernachtige beschrijving van den ‘gruwbaren’ sluipmoord door de Barones Babje van Interlaken gepleegd in de schoone hoofdkerk van Monreale tegen het vallen van den avond ‘toen duisternis de Gothieke (?) architektuur omhulde;’ zij bragt haar slagtoffer Cestio bij het graf van Willem de Booze, en vroeg hem even te zien, wat op dat grafschrift staat, ‘Cestio kromt zich, en vestigt den blik, want het was reeds duister, op het marmer, ten {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} einde het schrift te ontcijferen. Daar trekt Babje een driesnijdenden dolk uit heur mof en stoot hem de scherpe spits in den hals. Even gezwind trekt zij den moordpriem weêr terug, springt zijwaarts en boort hem andermaal door de lenden in zijn hart;’ zoo zou elk ander niet geschreven hebben. Daarentegen gaf onze vertaler een doorslaand bewijs hoe getrouw hij zijn Italiaansch werk overbragt op p. 134 in de beschrijving, hoe een ‘verraden aterling’ van een geheim genootschap uit Zwitserland ontsnapte naar Nieder-Walliserland; ‘meer had de slimmert niet noodig, over den Simplon vlood hij heimelijk weg en kwam na over de steilste rotsen, langs ijskelders, afgronden en tallooze doolwegen te hebben voortgesukkeld, eerst in de valleijen van Italië, dán langzamerhand langs om- en zijpaden te Genua aan;’ eerst dacht ik, dat de Terborger, aan de Zwitsersche Glätschers denkende, ijsvelden moest bedoeld hebben, maar ik was te voorbarig; dit boek toch is te Rome en te Napels geschreven, en daar te lande zijn de ijskelders niet als in ons vlak landje onder den grond, maar boven in de bergen; dit zweefde den schrijver van den ‘Jood’ voor den geest, en zoo plaatst hij zeker dergelijke kunstmatige bewaarplaatsen van ijs op de Zwitsersche bergen tusschen de rotsen en afgronden, en onze vertaler heeft zich dus niet vergist. Even zoo maakte ik mij schuldig aan een overhaast veroordeelen van een woordje op p. 220 over het inhalen van het paard van Troje, ‘zooveel geestdrift hebben de Troyanen ten toon gespreid, toen ze hun houten paard met dikke lange zeildoek omwonden en het voorttrokken;’ ik vond dat dikke lange zeildoek wat vreemd en sloeg vader Homerus op; gelukkig heeft deze mij te regt geholpen, want het door hem gebruikte woord staat in mijn Grieksch-Duitsch woordenboek vertaald door Seile, en daar door het lange beleg de Troyanen geene zeilen meer zullen gehad hebben, namen zij zeker zeildoek. (Wordt vervolgd). {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwerpen uit de theorie der logische analyse. I. Prof. T. Roorda verdedigd tegen Dr. G. van Wieringen Borski door Dr. L.A. te Winkel. of onderzoek betreffende de vraag: bestaan er gezegden, bij welke geen onderwerp denkbaar is? Ik heb wel eens hooren zeggen, dat één onhandige vriend eene zaak somtijds meer bederft dan drie verbitterde vijanden bij mogelijkheid zouden kunnen doen. Dat dit beweren waarheid behelst, is bewezen door Meerman's ongelukkige verdediging van Haarlems recht om als de wieg en bakermat der boekdrukkunst beschouwd te worden; en wie er nog aan twijfelen mogt, die kan het bevestigd zien in de bekende Handleiding voor de praktische oefening in de zinsontleding, naar de tweede, verbeterde en vermeerderde uitgaaf van het werk van den Hoogleeraar T. Roorda: Over de deelen der rede en de rede-ontleding door Dr. G. van Wieringhen Borski. De schrijver dezer Handleiding zegt in het voorberigt: ‘Het werk van den Hoogleeraar is daarin op den voet gevolgd, en, evenals in den Wegwijzer is er in den tekst telkens naar verwezen.’ Werkelijk vindt men telkens tusschen haakjes de bladzijde opgegeven, waar het onderwerp, over hetwelk in de Handleiding gesproken wordt, door den Hoogleeraar in zijne Rede-ontleding breedvoeriger is behandeld. De ‘Inleiding’ der Hand- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding begint met den volgenden zin: ‘De ontleding (bl. 4) van een zin (bl. 7)…. vangt aan met den zin op te lossen in het onderwerp en het gezegde (bl. 44), zoo deze hoofdbestanddeelen beiden werkelijk in den zin in woorden zijn uitgedrukt, en men dus niet te doen heeft met zinnen, waar in het onderwerp òf volstrekt ondenkbaar is (bl. 47 en 48), òf weg gelaten, omdat het door de wijs van spreken zelf wordt aangeduid, als: In het bosch wordt zelden gewandeld; Geef hier dat boek!’ Er worden dus twee gevallen opgegeven, waarin het onderwerp van een zin niet in woorden is uitgedrukt, namelijk: 1. wanneer het onderwerp ‘volstrekt ondenkbaar’ is, en 2. wanneer het is ‘weggelaten.’ Indien nu de twee aangevoerde voorbeelden in dezelfde volgorde zijn geplaatst, zoodat het eerste bij 1, en het tweede bij 2 behoort, dan zal In het bosch wordt zelden gewandeld een zin moeten wezen, waarin het onderwerp ‘volstrekt ondenkbaar’ is. Op de volgende bladzijde vindt men dien zin dan ook aldus geanalyseerd: ‘In het bosch wordt zelden }      gewandeld.’ } gezegde,’ waaruit volgt, dat deze woorden als een gezegde zonder onderwerp zijn aangemerkt. Schrijver verklaart dus, dat er gezegden zijn, die niet alleen geen onderwerp hebben, maar er ook geen kunnen hebben, omdat het ‘volstrekt ondenkbaar’ is. In parenthesi staat hier: (bl. 47 en 48). Indien men nu in het boek van den Heer Roorda die bladzijden opslaat, dan vindt men werkelijk, dat de Hoogleeraar daar ter plaatse handelt van zinnen, waarin een grammatisch subject als onderwerp van het gezegde geen noodzakelijk vereischte is. Men treft daar onder meer voorbeelden een bijna gelijkluidend aan: ‘In dit park wordt zelden gewandeld’; maar eene zoo in het oog loopende ongerijmdheid als het beweren, dat er gezegden zouden zijn, waarvan een onderwerp ondenkbaar is, leest men daar niet. Dat boek over De deelen der rede bevat al vreemdigheden genoeg, men behoeft het niet zwarter te maken, dan het is. Ik heb er {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom reeds meermalen partij voor getrokken tegen ongegronde beschuldigingen, en wil dit thans hier openlijk doen. Dr. Skarp, een vriend van mij, een braaf man, maar wel wat zwartgallig, die daardoor alles van de donkerste zijde pleegt te bezien, vergeleek het eens bij een kabinet voor pathologische anatomie. Dit was blijkbaar overdreven, en daarom zeide ik: Hou, hou, lieve vriend, gij maakt het als naar gewoonte te erg; niet alles is ziekelijk. Er komen nog vrij wat gezonde denkbeelden in voor, die alleszins waardig zijn overgenomen en behartigd te worden. Om slechts iets te noemen, al dadelijk op blz. 4 de definitie, die ons leert, wat men in het algemeen door eene ‘volledige analyse of volkomene ontleding’ te verstaan heeft. Het begrip, dat daar ontwikkeld wordt, is wel niet geheel nieuw, maar het is juist, en verdient vooral daarom de aandacht, omdat men er tevens uit zien kan, wat zoo al voor ontleding vatbaar is, en wat niet. Buitendien, ik voor mij houd niet van vergelijkingen; elke vergelijking gaat mank, ook de uwe. Ik noem het werk veel liever een nuttig boek, waarin echter wat heel veel ἅπαξ λεγόμενα [hapax legómena] voorkomen, dingen, die niemand verstaat, en die maar eens gezegd worden, omdat een ander ze niet wil nazeggen. Doch wilt gij volstrekt eene vergelijking, noem het dan een inboedel, die vele zeer bruikbare en nuttige zaken bevat, maar ook buitengewoon veel rariteiten, om hunne zeldzaamheid voor de liefhebbers van hooge waarde, doch waarmede men eigenlijk niet weet, wat aan te vangen; onze schoonmakende en opredderende huismoeders zouden zeggen: stofnesten, die het aanraken niet kunnen velen zonder in stukken te vallen. - Intusschen heb ik onder al de curiositeiten, die het boek bevat, geen enkel praedicaat met een ondenkbaar subject kunnen vinden, even weinig als een portret van een oudsten broeder van een eenigen zoon, of een trouwring van eene bruid, die nooit een bruidegom gehad heeft. Kostbaarheden van die zeldzaamheid vindt men alleen in de Handleiding. Men versta mij echter wel: ik wil daarmede volstrekt niet zeggen, dat er in de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Rede-ontleding zelve in het geheel geene ongerijmdheden voorkomen, dat niet, ik zou het niet durven doen. Zoo zou ik den moed niet eens hebben om te verzekeren, dat de titel van het boek geheel zuiver was, en dat er niet reeds in de woorden ‘rede-ontleding of logische analyse der taal’ twee tegenstrijdigheden schuilen, omdat deze uitdrukkingen iets beloven, dat het boek niet alleen niet geven kan, maar dat zelfs volstrekt ondenkbaar is. Immers volgens Prof. Roorda's eigene, reeds boven als juist geprezene definitie op blz. 4, is ‘eene volledige analyse of volkomene ontleding de ontbinding, oplossing, scheiding…. van de deelen, waaruit één geheel bestaat.’ Daar nu noch de taal noch de rede - de laatste wel het allerminst in de buitengewone beteekenis, die Schrijver aan dit woord geeft - zamenhangende geheelen zijn, zoo is daarvan ook geene analysis of ontleding, geene ‘ontbinding, oplossing of scheiding,’ geene losmaking van deelen denkbaar. Mogt nu iemand om die reden de genoemde uitdrukkingen voor wezenlijke ongerijmdheden houden, dan vergete hij toch vooral niet, dat de ongerijmdheid zich hier niet zoo onbeschaamd vertoont als bij praedicaten zonder subjecten, dat zij zich hier als verscholen houdt in de begrippen taal en rede, en dat lang niet iedereen gehouden is zich een juist begrip van taal en rede te vormen. Eene andere plaats in hetzelfde werk heb ik ook wel eens voor eene ongerijmdheid hooren verklaren. Zij betrof het werkwoord zijn. Op blz. 137, zegt de Heer Roorda van dit woord: ‘Het is werkelijk een woord, dat niets bepaalds, niets bijzonders beteekent.’ Twaalf regels later leest men: ‘Maar ofschoon het zegwoord zijn geen bepaald of bijzonder accident beteekent, daarom is het toch wel een benaming van een bepaald begrip.’ Dit bepaalde begrip, zeide men, behoort dus, omdat zijn ‘niets bepaalds’ uitdrukt, tot de rubriek van het onbepaalde; waaruit zou volgen, dat de Heer Roorda òf onbepaalde bepaalde begrippen, òf bepaalde onbepaalde begrippen stelt en kent. Dit laatste moest ik, hoe ongaarne ook, wel toegeven; alsmede, dat het moeijelijk was te beslissen, welke van {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} beide lezingen voor de ware is te houden, en dat een liefhebber zulks moet bejammeren, omdat beide dingen even zeldzaam zijn. Hoewel ik nu volstrekt niet van grootspreken houd, en voor geen geld den lezer in den waan zou willen brengen, dat ik veel gelezen had, laat staan alle boeken en geschriften der wereld, zoo durf ik toch wel verzekeren, dat wij hier ten minste met één ἅπαξ λεγόμενον te doen hebben, en dat men volkomen zeker kan zijn, dat de kennis van ons Hollandsch nooit toereikend zal wezen om te weten, wat de Heer Roorda hier heeft willen zeggen. Hier komt nog eene merkwaardige bijzonderheid bij, die men bij andere ἅπαξ λεγόμενα zoo niet heeft. Het is namelijk niet waarschijnlijk, dat de meeste schrijvers van die dingen, b.v. Homerus, Gellius of Ulfila er ooit last van gehad, er zich zelven ooit over geergerd hebben; dit zou ik van den uitvinder der onbepaalde bepaalde begrippen niet zoo stellig willen verzekeren. Mogt iemand die nieuwe soort van begrippen nonentia willen noemen, hij neme in aanmerking, dat tusschen den eenen en den anderen volzin twaalf groot-octavo-regels voluit geschreven staan, en dat men het recht niet heeft om van iemand te eischen, dat hij zijn gansche leven door alles zal onthouden, wat hij ooit eens heeft gezegd of geschreven. Maar geheel iets anders is een praedicaat, waarvan het subject ondenkbaar is. Het zal toch wel voor een ieder bij het minste nadenken zonneklaar wezen, dat praedicaten, d.i. uitdrukkingen van begrippen of voorstellingen, die insgelijks praedicaten heeten, dien naam louter en alleen dragen, omdat zij aan andere begrippen of voorstellingen, subjecten genoemd, worden toegeschreven of ontzegd. En evenzoo heeten de laatstgenoemde alleen daarom subjecten, omdat er praedicaten aan verbonden zijn. Op dezelfde wijze heet eene vrouw alleen dan gade, wanneer zij een man of echtgenoot heeft; en zoo lang deze voorwaarde niet vervuld is, mag zij jonge of oude vrijster of weduwe heeten, of wat al niet, den eernaam van gade zal niemand haar geven. Het behoort dus noodwendig tot het wezen van een {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} praedicaat, een subject te hebben, en zoo vereischt ook omgekeerd het wezen van een subject, dat het een praedicaat heeft. Eene uitdrukking, die geen subject heeft, mag wezen, wat zij wil, zij is om die reden alleen geen praedicaat, en eene uitdrukking, waarbij geen praedicaat behoort, kan juist daarom ook nooit een subject zijn. Het eene kan zonder het andere niet bestaan, is zonder het andere volstrekt niet denkbaar. Het subject behoeft wel niet in woorden uitgedrukt te zijn, maar denkbaar moet het wezen; integendeel het moet er zelfs volstrekt en noodwendig bij gedacht worden. Praedicaat, waarbij een subject volstrekt niet denkbaar is, is derhalve eene uitdrukking, die zelve luidkeels uitroept, dat zij de naam is van iets, dat niet bestaat en tot dezelfde soort van dingen behoort, als die bekende gemalen stof, die men dikwijls als een toonbeeld van fijnheid hoort prijzen. Prof. Roorda heeft dan ook volstrekt niet gezegd, ten minste niet op de plaats, in de Handleiding vermeld, dat er zulke praedicaten zijn. Wat daar volstrekt ondenkbaar genoemd wordt, zijn objecten in zinnen, als: ‘Tegenwoordig wordt veel gereisd; In Friesland wordt veel schaatsgereden. Hierover wordt nog getwist.’ ‘In zulke zinnen,’ heet het, ‘is een object zelfs volstrekt ondenkbaar; er kan toch niets als òbject gedacht worden, dat schaatsgereden wordt.’ Men hoort, hoe geheel anders dat klinkt, en ziet tevens hoe groot eene ondienst de eene vriend den anderen ook met de zuiverste en beste bedoelingen doen kan. Ik vlei mij hiermede den Heer Roorda te hebben vrijgepleit van de hatelijke verdenking, dat hij eene zoo stuitende ongerijmdheid zou gezegd hebben. Ook twijfel ik volstrekt niet, of de Heer Borski zal in een herdruk van zijn werkje door eene amende honorable zijn onrecht op eene éclatante wijze trachten goed te maken. Het zou mij tot een wezenlijk genoegen strekken tot zulk eene gelukkige uitkomst te hebben medegewerkt of er de aanleidende oorzaak toe geweest te zijn. Intusschen moet men den schrijver der Handleiding om zijne kleine bévue niet al te hard vallen. De bedoelde ongerijmdheid is stellig niet opzettelijk {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} door hem uitgedacht, veel minder nog met een boos opzet daar op de eerste bladzijde van zijn boekje geplaatst om den lezer reeds terstond tegen het werk van den Hoogleeraar vóór in te nemen. Hij heeft gedaan wat hij kon, en ultra posse nemo obligatur, niemand is zedelijk verpligt meer te doen, dan hij kan. Dat dit echter niet wel eens geeischt wordt, zal niemand beweren, die de begrippen van begrijpen, Delftsche studenten en Logische analyse wil verbinden. De Heer Borski heeft getracht datgene, wat hij meende in de Logische Analyse der Taal gevonden te hebben, in duidelijke en bepaalde bewoordingen weder te geven; en men weet, dat is niet altijd zoo heel gemakkelijk. ‘In magnis voluisse sat est, het is genoeg iets groots te hebben willen doen’, was de spreuk van een kunstgenootschap in het laatst der zeventiende eeuw, en sommige zijner leden hadden dien troost volstrekt noodig. Wie zou het den Heer W. B. euvel duiden, als hij die spreuk tot de zijne maakte? De Heer R. zelf is niet geheel onschuldig. Hij heeft die ongerijmdheid wel niet daar neergeschreven en mogelijk ook wel niet gedacht, maar hij heeft er toch in allen gevalle aanleiding toe gegeven en de praemissen gesteld, waarvan de ongerijmdheid eene geldige conclusie is. Zeker ook wel niet opzettelijk, maar waarschijnlijk ten gevolge van de hem meer bijzonder eigen gewoonte om de begrippen, die hij anderen wil mededeelen in een soms vrij digten nevel of in een mystiek halfdonker te plaatsen, zoodat men al heel goede oogen en een vrij scherpen blik moet hebben om de omtrekken der beelden behoorlijk te kunnen onderscheiden. Daardoor begint het hem zelven wel eens te schemeren. Misschien geschiedt zulks wel met het menschlievende doel om de oogen van den aanschouwer niet door een al te schitterend licht te verblinden. Ik ben er dan ook verre van af om te beweren, dat die methode niet hare eigenaardige voordeelen zou opleveren; b.v. wanneer men genoodzaakt is te spreken of te schrijven en men redenen heeft om niets te willen zeggen. In dit geval komt de stijl in de rubriek, die door Prof. Geel de onoprechte stijl genoemd is. Het kan ook wezen, dat ambt {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} of omstandigheden ons dwingen eene zaak te behandelen, die wij niet goed kennen, waarvan wij slechts een duister besef, geen helder begrip hebben. In het laatste geval - en dit is wel het beste en aangenaamste van de heele zaak - kost de duisterheid van den stijl ons volstrekt geene moeite. Zij komt dan van zelve en soms in weerwil van ons zelven. Maar dan is ze ook zeer verschoonlijk en behoort met groote toegevendheid beoordeeld te worden. Men zou onrechtvaardig zijn, indien men dan met strengheid te werk ging. Wie toch is aansprakelijk voor hetgeen buiten en zelfs tegen zijnen wil geschiedt? Ongetwijfeld heeft de duistere stijl nog andere oorzaken, die mij op dit oogenblik niet te binnen schieten. In allen gevalle zal de Heer Roorda zijne wijze redenen hebben om dien dikwijls te verkiezen; en al staat het misschien iedereen vrij, naar de redenen te gissen, ik wil zulks niet doen, nu ten minste niet. Nog veel minder zal ik er een oordeel over vellen, uit vreeze van welligt onrechtvaardig te worden. Maar één ding wil ik doen; ik wil rondborstig verklaren, dat ik voor mij aan een duidelijken stijl de voorkeur zou geven, al ware het alleen uit het principe van wellevendheid, hetwelk ons verbiedt anderen meer moeite te veroorzaken dan volstrekt noodig is. Die anderen zijn de lezers, die een schrijver de beleefdheid aandoen van zijn boek te lezen en misschien zelfs te koopen, en die op wederkeerige beleefdheid aanspraak hebben. Om die reden - ik hoop, dat de Heer R. het mij niet kwalijk zal nemen - om die reden zou ik het bijna houden met den Heer Borski, die nog liever met prijzenswaardige cordaatheid eene ongerijmdheid zegt, dan zijne lezers omtrent zijne meeningen en begrippen een oogenblik in onzekerheid te laten. Als gezegd is, Z. Z. Gel. refereerde slechts, wat hij meende gevonden te hebben. Zijne voorbeeldige zelfopoffering verdient derhalve geene berisping, maar veeleer lof, ook lof van den schrijver zelven van de Logische analyse der Taal. Zijn Hoog Gel. toch had ook hier zijne eigenaardige methode toegepast, en heeft dus het recht niet om zich te beklagen, dat men hem eene {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} absurditeit toeschrijft. Gaan wij slechts zelven na, wat hij zegt op de plaats, die in de Handleiding is opgegeven. Op blz. 46 heeft Schrijver opmerkzaam gemaakt op het onderscheid tusschen het onderwerp van een zin en het onderwerp van een gesprek of eene rede, en aangetoond, dat zij dikwijls niet hetzelfde zijn. Het onderwerp van den zin noemt hij het grammatische, het onderwerp der rede heet bij hem het logische subject. Over deze benamingen straks nader; maar de onderscheiding zelve is niet geheel zonder nut. Nemen wij een voorbeeld ter opheldering. Het gesprek valt op de omstandigheden van zekeren boer. Iemand zegt: Die boer is waarlijk te beklagen. Eerst zijn zijne beste koeijen aan de longziekte gestorven, toen is zijn oogst schraal uitgevallen, vervolgens is zijne woning tot den grond toe afgebrand, en nu heeft de dood zijner brave vrouw hem geheel radeloos gemaakt. Wij hebben hier vijf zinnen: in 1 is de boer het onderwerp van den zin en tevens dat van de rede, en hij blijft het laatste ook onder de vier volgende zinnen, ofschoon deze geheel andere onderwerpen hebben. Doch alhoewel nu de eerste zin den boer tot het onderwerp van het gesprek gemaakt heeft, en deze zulks blijft, zoo lang het gesprek niet op iets of iemand anders valt, zoo gevoelt men toch, dat men bezwaarlijk zeggen kan, dat de boer ook het onderwerp is van de zinnen: zijne koeijen zijn gestorven, zijn oogst is mislukt, zijn huis is verbrand, zijne vrouw is dood, men moge het logisch subject, of hoe ook, willen noemen. Deze zinnen staan wel in naauwe betrekking tot den boer, deze blijft nog wel voor den geest zweven, men is zich bewust, dat alles wat gezegd wordt, hem betreft; maar iedereen zal erkennen, dat er iets gezochts in ligt, wanneer men hem het onderwerp van elken zin wil noemen. Gaat de verhaler voort met te zeggen: ‘Nu weigert ook de assurantiekas het afgebrande huis te laten opbouwen’, dan gevoelt men wel, dat deze zin op den boer betrekking heeft, maar ook, dat het geheel verkeerd is, die betrekking gelijk te stellen met de betrekking tusschen subject en praedicaat, indien men ten minste aan die woorden duidelijk bepaalde begrippen wil blijven hechten. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom zij reeds hier in het voorbijgaan gezegd, dat ik geen vrede kan hebben met het tweede gedeelte van hetgeen de Heer R. op blz. 46 zijner Rede-ontleding zegt: ‘Het grammatisch subject of onderwerp van het gezegde is het voorwerp, waarvan in het gezegde iets gezegd wordt ….; maar het logisch subject of onderwerp van den zin is de persoon of zaak, waarover in den geheelen zin gesproken wordt; en dit is wel dikwijls hetzelfde als het grammatisch subject of onderwerp van het gezegde, maar dikwijls ook niet.’ Uit al de voorbeelden toch, die de Hoogleeraar bijbrengt, maar die ik liever niet alle uitschrijf, blijkt ten duidelijkste, dat Z. H. G. door logisch subject niets anders verstaat dan het thema of onderwerp van de rede of van het gesprek; dit altijd het onderwerp van den zin of het logisch subject van den zin te noemen is wat heel sterk. Het is verwarrend en moet noodwendig de strekking hebben om de begrippen van onderwerp en gezegde, van subject en praedicaat bij den leerling geheel te bederven, gelijk het trouwens reeds bij sommige volwassen menschen verwarrend en bedervend gewerkt heeft. Maar ik heb er nog een ander bezwaar tegen. De benaming logisch subject heeft men volstrekt noodig voor een ander begrip, dat door den Heer Roorda niet genoemd en nog veel minder ontwikkeld wordt. Men heeft namelijk niet tweederlei, maar driederlei onderwerpen of subjecten te onderscheiden: 1. een grammatisch subject van den zin, datgene, hetwelk bij den Hoogleeraar ook het onderwerp van het gezegde heet, doch dat even goed het onderwerp van den zin heeten kon; 2. een logisch subject van den zin, dat men gevoegelijk ook het onderwerp der gedachte zou kunnen noemen; en 3. het thema of onderwerp van de rede. Ik hoop straks overtuigend aan te toonen, dat die drievoudige onderscheiding volstrekt onmisbaar is, en dat onze literatuur waarschijnlijk ééne ongerijmdheid minder tellen zou, indien de Hoogleeraar wat minder werk gemaakt had van het onderwerp der rede, dat hij het onderwerp van iederen zin noemt, maar hetwelk veelal ver af buiten den zin rond- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zweeft, en tot eene geheel andere gedachte behoort, die zich buiten en achter den zin bevindt, en zoo hij in plaats daarvan een derde subject had leeren kennen, dat wel degelijk in iederen zin zelven ligt, en dat men zeer gepast het logische subject zou kunnen noemen. Hiervan echter straks, gaan wij nu voort met hetgeen de Hoogleeraar ter aangehaalde plaatse verder zegt. Op blz. 47 leest men vervolgens: ‘b.v. In Duitschland worden tegenwoordig weinig wetenschappelijke werken uitgegeven; In Ierland wordt veel honger geleden. Ook in deze objective zinnen is wel een object als onderwerp van het gezegde (weinig wetenschappelijke werken en veel honger), maar niet als onderwerp van den zin, waarover gesproken wordt. Men spreekt over Duitschland, of over den tegenwoordigen tijd, of over Ierland.’ Men ziet duidelijk, dat onderwerp van den zin hier datgene moet beteekenen wat men natuurlijker en voor iedereen verstaanbaarder het onderwerp van het gesprek zou noemen. ‘In zulke zinnen,’ dus gaat de Hoogleeraar voort, ‘is een grammatisch subject als onderwerp van het gezegde dan ook geen noodzakelijk vereischte. Want behalve, dat men het onbepaalde subject of object, dat in het Hollandsch door men of het beteekend wordt (Men hoort het niet; Het regent; Het werd hem daar bang gemaakt), in zulke zinnen in andere talen niet gewoon is uit te drukken; ook in het Hollandsch wordt in zulk een zin, wanneer men objectief spreekt, volstrekt geen object als onderwerp van het gezegde vereischt.’ De Hoogleeraar wil hier blijkbaar zeggen, dat het in 't Hollandsch in sommige zinnen volstrekt niet noodzakelijk is, dat het werkwoord in het passivum, in den lijdenden vorm met worden, als: wordt gereisd, een uitgedrukt onderwerp bij zich heeft. Dit blijkt duidelijk uit de voorbeelden, die volgen: ‘Er wordt aan de deur geklopt; Er wordt gevochten; Er wordt gedanst; Er werd getwist en gekeven; In Friesland wordt veel schaatsgereden’; die werkwoorden hebben inderdaad geen subject. Maar wanneer de Hoogleeraar dan terstond laat volgen: ‘Ja, in zulke zinnen is een òbject volstrekt ondenk- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} baar; er kan toch niets als òbject gedacht worden, dat schaatsgereden wordt’, en wanneer men dan daarbij in aanmerking neemt, dat, gelijk hij zelf nog even te voren had aangevoerd, de objecten der bedrijvende werkwoorden de subjecten van den lijdenden vorm worden, zoodat b.v. De dolle hond beet zijn eigen meester in het passivum verandert in: De ongelukkige [de meester van den hond] was door zijn eigen hond gebeten, dan is er maar één stap, of liever een halsbrekende sprong, noodig om tot het besluit te komen: er bestaan praedicaten, waarbij geen subject denkbaar is. De praemissen zijn gegeven, de conclusie met atqui…. ergo ontbreekt alleen maar. De Heer Roorda is voor dien sprong wijselijk terug gedeinsd en hier terstond een zijweg ingeslagen om zich in de beschouwing van vragen en antwoorden, uitroepingen en toeroepingen en uitdrukkingen van den wil te verdiepen; maar zijn vriend heeft den salto mortale volbragt en verbeeldt zich, dat zijn gids hem ook daar beneden den weg gewezen heeft. Wij hebben gezien, dat hij zich ook in dit opzigt heeft bedrogen. Laten wij thans beide Heeren hunnen weg laten vervolgen, en gaan wij liever zelven zien, hoe de schijnbare tegenstrijdigheid, waarop de lezer misschien zelf ook wel gestuit is, tot ieders bevrediging kan en moet worden opgelost. Zeker is het, dat een praedicaat zonder subject eene onmogelijkheid, een onding is, hetwelk niemand met gezonde hersenen, die zich in het denken geoefend heeft, zich denken of voorstellen kan; maar even zeker is het ook, dat men zich niet kan voorstellen, dat iets gezucht en gesteend, gereden, gerost en gezwierd, gewandeld, gereisd of schaatsgereden wordt, en toch zegt men: Er wordt gezucht en gesteend, gereden, gerost en gezwierd, gewandeld, gereisd en schaatsgereden. Zulke uitdrukkingen hoort en leest men dagelijks, en niemand neemt er aanstoot aan. Hoe moet dit gerijmd worden, is het onmogelijke mogelijk? Het laatste wel niet, Waarde Lezer; maar rijmen laat het zich zeer goed, indien men maar de gulden spreuk voor oogen houdt, die nooit te veel kan behartigd worden, door {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere onderwijzers zoo min als door lagere; de spreuk: Qui bene distinguit, bene docet, die maar goed onderscheidt, die onderwijst van zelf goed en klaar en duidelijk. Het logisch analyseeren is eene uitstekende oefening in het onderscheiden, het is onderscheiden van het begin tot het einde. Maar men stappe niet ligtvaardig heen over hetgeen voor ons nog onoplosbaar is. Men hakke den knoop niet door, zich zelven en anderen diets makende, dat men hem behoorlijk ontward heeft. Stuit men op zinnen en uitdrukkingen, waarmede men blijkbaar geen weg weet, men late ze voor het oogenblik rusten, in de hoop, dat het inzigt later komen zal. Men bezige ze vooral niet als voorbeelden in de scholen. Ze zouden het verstand der leerlingen, en misschien dat van ons zelven, bederven, en de logische analyse tot eene niet minder schadelijke dan vervelende geesteskwelling maken. Zoo als gezegd is, men doe niet, wat men duidelijk gevoelt niet goed te kunnen doen. Men kieze bij het onderwijs alleen voorbeelden, die voor ons zoo helder zijn als kristal, en vooral geene verwrongene en misvormde constructies, die men in een gekuischten stijl nooit bezigen zou. Voorbeelden, die geanalyseerd worden, waarop dus de aandacht van den leerling zoo lang gevestigd blijft, prenten zich diep in zijn geheugen, en de vreemdste, zonderlingste en onnatuurlijkste wel het diepst Men brengt hem dan dubbel nadeel toe: men bederft èn zijn verstand èn zijn schoonheidsgevoel. Zinnen als: Er werd gedanst en gesprongen behooren stellig niet tot die, welke een verstandig onderwijzer zijnen discipelen het eerst onder de oogen zal brengen; want alhoewel de daarin gelegene schijnbare strijdigheid zich zeer goed en natuurlijk laat oplossen, er is eene veel te lange en omslagtige ontwikkeling noodig, vóórdat een jeugdig verstand die oplossing vatten kan; en het is ontmoedigend, wanneer men zwarigheden laat zien, die men eerst na eenig tijdsverloop kan uit den weg ruimen. Er steekt buitendien ook volstrekt geene schande in, dat men niet met éénen stap over de Noordzee in Engeland kan komen; en even weinig, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men voor als nog den eenen of anderen volzin aantreft, dien men niet tot bevrediging van zich zelven en anderen weet te verklaren. Indien hier sprake kan zijn van schaamte en schande, dan schame men zich liever over eene verkeerde berekening zijner krachten, wanneer men gemeend heeft te kunnen doen, wat men niet kan. Een bekwaam onderwijzer daalt niet in de achting zijner leerlingen door de belijdenis, dat hij iets niet weet, wanneer hij slechts in duizend andere gevallen zich hunne achting heeft weten te verwerven. Ook wane men niet, dat men hen zoo gemakkelijk als zich zelven bedriegen kan; hun waarheidsgevoel bemerkt aan de duisterheid onzer uitdrukkingen maar al te goed, dat er iets hapert. Buitendien de Logische Analyse moet nog niet op ééne lijn gesteld worden met de Rekenkunde, Meetkunde en andere wetenschappen; zij is nog in hare geboorte. Geen rijsje wordt in één jaar een boom, die in de zomerhitte verkwikkelijke schaduw geeft; en even weinig wordt een vak van menschelijke kennis, waaraan nog slechts weinige jaren gearbeid is, zoo spoedig eene volmaakte wetenschap. Men bouwe langzaam voort, maar zorge, dat de fundamenten hecht en stevig worden; en bemerkt men hier of daar verzakking, men breke liever weder af, dan door onverstandig door te werken een gebouw op te trekken, dat ieder wegens zijne wanstaltigheid mishaagt en weldra weder instorten moet. De fundamenten der Logische Analyse zijn de grondbegrippen, waartoe ook de begrippen van subject en praedicaat behooren. Men trachte die zoo zuiver mogelijk te vatten, en dan ook zoo zuiver mogelijk te bewaren; en daarbij is onderscheiden volstrekt noodzakelijk. Denken is eigenlijk hoofdzakelijk onderscheiden. Denken, doordenken en vooral onderscheiden moet, maar kan ook de bedoelde tegenstrijdigheid oplossen. Een zin is een woord of, eene reeks van woorden, waaraan de spreker eene gedachte verbindt; en zulk een zin staat òf geheel alleen en op zich zelven, òf hij maakt met andere zinnen te zamengenomen eene langere of kortere rede uit. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben hier dus drie geheel verschillende dingen te onderscheiden. Eene rede, als eene aaneenschakeling van zinnen; een zin, als een gesproken of geschreven woord, of eene reeks of aaneenschakeling van zulke woorden: en eindelijk eene gedachte, die door den zin of de woorden wordt uitgedrukt. De rede, zoo zij is, wat zij moet zijn, zoo er eenheid in heerscht, betreft ééne en dezelfde zaak, die men het thema of onderwerp noemt. Men heeft dus in de eerste plaats een zoogenoemd onderwerp der rede; doch het is duidelijk, dat het woord onderwerp alsdan een ander, veel onbepaalder begrip beteekent, dan men in de Grammatica, Logica of Logische Analyse aan dit woord verbindt. De drie genoemde wetenschappen hebben, wel beschouwd, ook zeer weinig met het onderwerp der rede uit te staan. Het kan bij het logisch analyseeren een enkelen keer noodig wezen, dat men, om een zin goed te beoordeelen, weet, wat het eigenlijke thema is, maar doorgaans is zulks onverschillig. In den zin, d.i. onder de woorden, die de gedachte uitdrukken, bevinden zich doorgaans één of meer woorden, die datgene uitdrukken, waarvan iets gezegd wordt: dat woord of die woorden maken het onderwerp van den zin uit, hetwelk men, omdat de Grammatica zich hoofdzakelijk bezig houdt met woorden en dingen, die uit woorden bestaan, zeer gepast, het grammatisch subject zou kunnen noemen. In de gedachte, die door den zin wordt uitgedrukt bevindt zich een begrip of eene voorstelling, waarmede een ander begrip of eene andere voorstelling als verbonden, of ook wel als gescheiden gedacht wordt; die eerste voorstelling is het onderwerp der gedachte, en kan ook zeer gepast het logisch subject heeten, omdat de Logica immers ons denken, onze voorstellingen en gedachten tot voorwerpen van hare beschouwing maakt. Wij hebben hier dus wederom drie verschillende dingen te onderscheiden, die somtijds ineenvallen, zich in hetzelfde vereenigen, maar dikwijls ook niet. Het thema of onderwerp der rede zullen wij laten rusten; wij hebben er reeds genoeg van gezien om te weten, dat het niet strekken kan om de tegenstrijdigheid op te lossen. Het {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet meedoogenloos aan, dat men den hals breekt, zonder eene hand uit te steken om ons te redden, of een vinger te verroeren om ons voor het gevaar te waarschuwen. Wij zullen ons dus alleen bezig moeten houden met de onderwerpen der zinnen en de onderwerpen der gedachten, met de grammatische en de logische subjecten, maar anders opgevat dan Prof. Roorda heeft goedgevonden. In de eerste plaats moeten wij opmerken, dat het grammatische en het logische subject in de meeste zinnen ineenvallen, waarmede ik zeggen wil, dat het logische subject, het onderwerp der gedachte, in den zin door hetzelfde woord wordt vertegenwoordigd, dat men ook het grammatische subject, het onderwerp van den zin, zou noemen. Wanneer men b.v. zegt: Het goud is en blijft altijd nog het kostbaarste metaal, dan is het goud het onderwerp van den zin, het grammatische subject; maar het roodgele metaal, dat men goud noemt, of eigenlijk de voorstelling daarvan, is tevens datgene, waarop de spreker, en dus ook de hoorder zijne oogen, of zijne aandacht, gevestigd houdt, en waarvan hij iets oordeelt, iets zegt, iets praediceert. Het grammatische onderwerp, het onderwerp van den zin, duidt hier tegelijk het logische, het onderwerp der gedachte aan. De geheele zin is in overeenstemming met de gedachte, die hij moet uitdrukken; men zou zelfs moeite hebben om die gedachte onder andere bewoordingen te brengen. Dit is evenwel niet altijd het geval. Dikwijls zelfs moet men de woorden, zooals men het uitdrukt, niet letterlijk opvatten. Het grammatische subject, het onderwerp van den zin, is niet altijd tegelijk het logische, het onderwerp der gedachte. Hoe menigmaal toch gebruikt men niet een zin, dien niemand, ook de domste niet, letterlijk voor waarheid aanneemt. Wanneer men b.v. zegt: De zomer is eindelijk gekomen, dan is er wel niet één verstandig mensch, die meent, dat de zomer een persoon is, die een rijtuig gehuurd heeft, of per trekschuit of diligence gearriveerd is. Even weinig meent men bij de uitdrukking: De zomer laat zich lang wachten, dat de zomer coquet is geworden en zich te lang met zijn toilet {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} bezighoudt; of dat hij onder weg eene oude kennis heeft aangetroffen, met wie hij onder het genot van eene cigaar en een glas wijn den tijd verpraat. En toch, streng genomen, ligt er in die uitdrukkingen iets dergelijks opgesloten. Men spreekt in de Rhetorica veel van figuurlijke uitdrukkingen. De geheele taal is vol van tropen en figuren; maar wij voelen ze niet altijd, omdat wij aan vele van kindsbeen gewend zijn. Schrijven wij niet aan alles, aan het levenlooze zoo goed als aan het levende, leven en beweging, gevoel en verstand, overleg en wil toe? Zeggen wij niet: Die zaak is hem medegeloopen; Die onderneming wilde maar niet gelukken; Die gevoelvolle woorden troffen hem bijzonder. De naaste weg van Leiden naar Arnhem gaat over Utrecht; Arnhem ligt aan den Rijn; De bekoorlijke omstreken dezer stad lokken nog altijd vele vreemdelingen aan? Niemand denkt er een oogenblik aan, dat eene zaak loopen, en wel met ons medeloopen kan; dat eene onderneming een menschelijken wil heeft; dat woorden gevoel kunnen hebben, of daarmede als een kussen met veeren opgevuld kunnen zijn; dat een weg kan gaan, nog eer zou men aan liggen denken; dat de omstreken eener stad als hongerige krokodillen, verliefde duifjes of andere dieren, iemand tot zich kunnen lokken; dat Arnhem van slaap of vermoeidheid is gaan liggen, om straks weder op te staan. Iedereen zal aan die uitdrukkingen een anderen, redelijker zin weten te hechten. Vraagt men evenwel: wat denkt gij en gij bij die woorden? dan zal wel ieder gevraagde een antwoord geven, hetwelk iets beter en logischer gedacht is, maar met moeite zal men twee antwoorden bekomen, die geheel eensluidend zijn. Hieruit moeten twee gevolgtrekkingen worden opgemaakt. 1. Er zijn zinnen en uitdrukkingen, waarbij men iets geheel anders denkt, dan de woorden van den zin zouden vereischen; en 2. wanneer men den waren, verstandigen zin, d.i. de logisch goed gevormde gedachte, die in zulk een zin ligt opgesloten, onder bepaalde en juiste bewoordingen tracht te brengen, dan {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelt men in de meeste gevallen, dat zulks zeer moeijelijk, soms zelfs, dat het volstrekt ondoenlijk is; en dat men altijd genoodzaakt blijft iets anders te zeggen, dan men wel bedoelt. Nemen wij het eenvoudige voorbeeld: De weg van L. naar A. gaat over U. Die zin deugt niet, want een weg is een dood iets, en kan dus niet gaan. De weg loopt dan. Even weinig, wat niet kan gaan, kan nog veel minder loopen. De weg van L. naar A. leidt of voert over U? Kan iets, dat zelf niet loopen of gaan kan, een ander leiden of voeren? Maar de weg van L. naar A. ligt langs of door U.. Ook al mis, wat ligt, kan ook staan, overeind gezet of ten minste gehangen worden, en het een gaat bij een weg al even moeijelijk als het ander. Die langs of over den kortsten weg van Leiden naar Arnhem gaan, loopen of rijden wil of wil gedragen worden, moet door, over, of langs Utrecht. Maar, mijn hemel! is er dan op elk uur van den nacht iemand te Leiden, die volstrekt naar Arnhem wil? En toch de kortste weg van Leiden naar Arnhem gaat iedere secunde van het etmaal over Utrecht. - Vooral bemerkt men die moeijelijkheid bij uitdrukkingen, die onder een bepaalden vorm telkens wederkeeren; b.v. Het regent; Het dondert; Het waait; Het is nog vroeg; Het wordt laat; Het scheelt hem in het hoofd. Het is in al die zinnen het grammatische subject, het onderwerp van den zin, dat woord, hetwelk door de overige woorden tot onderwerp gemaakt wordt; maar wat beteekent het, wat denkt men er bij? De oude Grammatici trachtten zich bij gelijkluidende uitdrukkingen te redden door toevlugt te nemen tot hunne Godenleer: ‘'Υει (het regent), tonat (het dondert), zeiden zij, is blijkbaar: Ζεύς ὕει, Jupiter tonat (Zeus of Jupiter regent en dondert). Die verklaring moge hen volkomen bevredigd hebben - waaraan ik echter nog twijfel - ons doet ze zulks niet. Wij denken bij Het regent en dondert, niet aan den Woedan en Donnar onzer vaderen. De innig vrome, die bij alles tot den Wereldbestuurder opziet, moge denken aan het gezegde van Christus: Hij laat zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen; hij zal niet ligt {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen; God regent; God hagelt; God dondert en bliksemt; maar wel: De goede God laat het regenen, hagelen, donderen of bliksemen. Wij hebben dan echter al weder dat tergende het; en is dit hier iets anders dan in Het regent? En wat beduidt dat het, dat nog vroeg is en laat wordt? Alleen de opmerkingen, die wij zoo even gemaakt hebben, dat men namelijk soms iets heel anders denkt, dan men zegt, en dat het dan ook bijna altijd moeijelijk is de werkelijk bedoelde gedachte onder bepaalde en gepaste bewoordingen te brengen, kunnen hier de oplossing geven. Er bestaat eene bijzondere soort van zinnen, die men existentiale oordeelen, oordeelen van existentie of werkelijk bestaan noemt, omdat daarin de reëele existentie, het werkelijke bestaan, òf van dingen òf van werkingen beweerd of ontkend wordt. Zoo zijn b.v. de zinnen: Er zijn of Er bestaan spoken; Er zijn of bestaan geene klopgeesten, zulke existentiale oordeelen, omdat daarin het bestaan van dingen erkend of geloochend wordt. Evenzoo de zinnen: Het spookt hier; Het klopgeest of geestklopt daar. Het wil in de tegenwoordigheid van sommige menschen volstrekt niet klopgeesten; omdat daarin over het werkelijk geschieden, over de reëele existentie, van werkingen geoordeeld wordt. Verandert men zulke zinnen zoodanig, dat zij meer bepaaldelijk uitdrukken, wat men eigenlijk bedoelt, dan zal men nagenoeg krijgen: Spoken en klopgeesten bestaan of bestaan niet; Het verschijnen van spoken heeft hier plaats; Het kloppen van klopgeesten geschiedt daar; Klopgeesten willen in de tegenwoordigheid van A en B geene orakels geven, of iets dergelijks. Vergelijkt men nu de zinnen: Het spookt hier; Het klopgeest daar, met: Een spook verschijnt hier; Klopgeesten kloppen daar, dan ziet men terstond, dat de ware, de logische subjecten niet door het grammaticale subject het worden vertegenwoordigd, maar dat zij, namelijk het spook en de klopgeesten, uit de praedicaatswerkwoorden: spoken en klopgeesten of geestkloppen, moeten getrokken worden. Hetzelfde moet plaats hebben bij Het regent, Het dondert, die ook existentiale oordeelen zijn en niets anders beteekenen dan: De {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} werkingen in de natuur, die men regenen en donderen noemt hebben nu plaats, hebben op dit oogenblik reëele existentie. Nog een paar voorbeelden. Wanneer men zegt: Het ontbreekt hem aan moed; Het hapert hem aan de middelen, dan moeten de logische subjecten, de onderwerpen der gedachten: moed en middelen, uit de grammaticale praedicaten: - ontbreekt hem aan moed; - hapert hem aan de middelen, gehaald worden. Immers die zinnen drukken eigenlijk deze gedachten uit: De noodige moed ontbreekt hem; Zijne middelen zijn voor zijn doel niet toereikend. Nu weten wij genoeg ter verklaring van die andere soort van zinnen met een werkwoord in den lijdenden vorm zonder grammaticaal subject, als: Er werd gedanst; Er wordt getwist en gekeven; In Friesland wordt veel schaatsgereden; In het park wordt zelden gewandeld. Zeker ontbreekt hier overal een grammatisch subject; in Er werd gedanst, Er wordt gekeven, evenzeer als in: Hier, of Daar, of Boven werd gedanst; In die kroeg wordt hevig gekeven; want dit er is even goed als hier en daar een bijwoord van plaats. Maar een grammaticaal subject is er even weinig in noodig als in: Geef hier dat boek; Luister eens goed; en, wel beschouwd, zelfs veel minder. Bij Geef of Luister kan men nog in twijfel staan, wien der aanwezigen het geldt, wie hier het subject van geven of luisteren moet worden; de subjecten worden hier door niets vertegenwoordigd. Bij Er werd zelfs gedanst; Er werd toen ook geharddraafd, is geen twijfel mogelijk, en de logische subjecten zijn hier wel degelijk vertegenwoordigd. De logische subjecten der gedachten zijn dansen en harddraven; zij zitten in de praedicaten: Er werd gedanst, Er werd geharddraafd, en worden dus duidelijk en bepaald aangewezen. De eigenlijke gedachten echter, die in die zinnen liggen, stemmen niet overeen met de grammatische beteekenis van de woorden of van den zin. Niemand vat ze ook zoo op; niemand stelt zich voor, dat iemand of iets de werkingen, die dansen en harddraven heeten, heeft geleden of ondergaan. Vraagt men aan iemand: wat verstaat gij onder {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} die woorden? dan zal men - doch niet zonder moeite - het antwoord krijgen: De werkingen, de vermakelijkheden, die men dansen en harddraven noemt, hebben bij die gelegenheid plaats gegrepen. Een oordeel van existentie dus, dat men evenwel nog liever zóó formuleeren zou: Er werd op dat feest ook een bal gegeven en eene harddraverij gehouden; een bewijs derhalve, dat men eene zuiver logische uitdrukking der gedachte niet voor de geschiktste houdt. En zou de reden hiervan wel zoo ver te zoeken zijn? Wanneer men het voorvallen of geschieden van eene werking, van eene beweging wil uitdrukken, d.i. de existentie van iets, dat nooit op zich zelf bestaan kan, maar zich altijd voordoet als de openbaring van een leven, van eene kracht, die zich bevindt in iets anders, dat werkt, is het dan niet natuurlijk, dat men zich liefst van een werkwoord bedient, een woord, dat altijd zulk een vertoon van kracht en leven uitdrukt, ook dan zelfs, wanneer deze niet werkelijk aanwezig zijn 1)? Moet een abstract substantivum, als dans of gedans, rid of gerij, twist of gekijf, wedren of harddraverij, waarin geen leven of beweging zit, maar waarmede men zich in eene logisch juiste uitdrukking der gedachten wel behelpen moet, niet als ongepast, althans als minder gepast voorkomen? Bewijst dit niet, in weerwil van het onlogische der uitdrukkingen in het passivum, veeleer tact en fijn gevoel, dan stompzinnigheid en afdwaling van den geest? Vergelijken wij nog eenige voorbeelden ten einde de ware beteekenis der zinnen met onpersoonlijke, hetzij actieve, hetzij passieve, werkwoorden nog beter te vatten: Hij rookte er; Het rookte er; Er werd gerookt. In den eersten zin heeft men het oog op een bepaalden, bij den hoorder bekenden persoon, die misschien niet gewoon is te rooken, of bij eene andere gelegenheid niet heeft willen rooken, of gerookt heeft op eene plaats, waar het rooken anders niet geduld wordt. Dit is dus geen oordeel van existentie; het subject wordt als be- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} staande ondersteld of aangenomen, en het is niet de werking rooken, die hier vermeld wordt als op zich zelf existeerende, maar als bijzonderheid in een bepaald subject. Het rookte er, wordt ook in verschillende betrekkingen gebruikt: Het was daar niet aangenaam, het rookte er; Ik zou dat huis of die vertrekken niet willen bewonen; toen ik er onlangs was, rookte het er. De beteekenis komt zoo wat hierop neer: Daar of daar had het onaangename verschijnsel plaats, dat men rooken noemt. Die werking is de hoofdzaak, is datgene, waaraan men eigenlijk alleen denkt, en waarvan de existentie vermeld wordt; het rookende subject, het zij kagchel, of haard, of wat ook, komt niet in aanmerking, men vormt er zich geene voorstelling van. Er werd gerookt, beteekent ook wel, dat er rook was, dat de werking rooken daar geschiedde, maar veroorzaakt door menschen, die echter even weinig in aanmerking komen. Ook hier wordt de existentie van rooken gepraediceerd, doch niet als een natuurverschijnsel, maar als eene handeling van redelijke wezens. Hetzelfde onderscheid merkt men op tusschen: Hoe verkwikkelijk riekt het hier in dezen heerlijken tuin! en Ik ben niet gaarne in een gezelschap, waar niet gepraat, maar alleen gespeeld wordt. Nemen wij thans de uitdrukkingen, die den tijd betreffen, in oogenschouw. Wij zien vooreerst, dat ook daarbij het logische subject uit het grammatische praedicaat moet worden ontleend. Het is tijd, beteekent kennelijk: De tijd om te vertrekken, naar de kerk, den schouwburg, of naar bed te gaan, of medicijnen in te nemen is daar, is aanwezig. Worden is beginnen te zijn, overgaan van niet zijn in zijn; dus: Het wordt tijd = de tijd om iets te doen begint aanwezig te zijn, zal weldra zijn. In de uitdrukkingen: Het is nog vroeg; Het wordt laat; Het is vier uren; Het wordt avond, wordt het woord tijd wel niet in het praedicaat genoemd; maar welk ander begrip is er uit de woorden vroeg, laat en vier uren te trekken? Ziet men niet tevens, dat het = iets, iets geheel onbepaalds, om zoo te spreken de eenig mogelijke uitdrukking is: niet de tijd zelf toch is vroeg, of laat, of vier {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} uren, of wordt avond. Welke bepaalde uitdrukking van eene duidelijke voorstelling kan men hier verwachten? De wijsgeeren, wanneer zij het begrip van tijd definiëeren willen, moeten zich van gebrekkige en omslagtige uitdrukkingen bedienen, en zijn het dan nog niet eens. Wat moest het volk doen, dat de taal heeft gemaakt en van tijd wel een bewustzijn, maar geene aanschouwing en dus ook geene klare voorstelling had? Wij hebben dus geleerd, dat er twee vrij talrijke soorten van zinnen zijn, waarbij de bedoelde gedachte niet in overeenstemming is met de woorden, met den grammatischen vorm van den zin, en waarbij bepaaldelijk het logische subject, het subject der gedachte, uit het grammatische praedicaat moet worden opgemaakt. Vervolgens, dat de eene soort moet dienen om het werkelijke bestaan - d. i. hier het voorvallen, geschieden, plaats hebben - uit te drukken van zekere werkingen in de natuur, waarvan de groote hoop de eigenlijke oorzaken niet of gebrekkig kent, en waarbij men zich ten minste die oorzaken niet duidelijk en bepaald denkt. Hiertoe behooren in de eerste plaats de uitdrukkingen, die het weder betreffen, als daar zijn: Het regent, sneeuwt, hagelt, ijzelt, rijpt, vriest, dooit, stuift; Het is koud, guur, warm, heet, drukkend, luchtig, droog, aangenaam, stil, onstuimig; vervolgens die, welke op den tijd betrekking hebben: Het is tijd, vroeg, laat, morgen, dag, avond, schemeravond, middernacht, zeven uren, half acht. Behalve de twee genoemde ondersoorten bestaan er nog uitdrukkingen, die een ligchamelijk gevoel te kennen geven, waarbij aan de oorzaak niet gedacht wordt: Het jeukt, brandt, steekt, klopt, schrijnt mij overal; Het suist mij door de ooren; Het duizelt mij; Het werd hem daar te benaauwd; Het was hem daar ruim om het hart; Mij dorst; Hem hongert. Eindelijk, dat de tweede soort moet dienen om het werkelijke bestaan, het voorvallen of plaats hebben van werkingen uit te drukken, die door bekende subjecten en wel door personen verricht worden, maar waarvan de subjecten voor het oogenblik onverschillig zijn; zoodat de werkingen de hoofd- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak uitmaken, wier existentie gepraediceerd wordt: Er werd gedanst, gesprongen, gezongen, gedronken, enz. Zulke zinnen drukken derhalve gedachten uit, waarin wel degelijk subjecten voorkomen. Hoewel de praedicaatswerkwoorden in de laatstgenoemde soort den lijdenden vorm hebben, zoo zijn die subjecten toch in geenen deele de objecten van werkwoorden, waarbij geene lijdelijke objecten denkbaar zijn; de ware, logische subjecten zijn de werkingen zelve, wier realiteit of werkelijkheid beweerd of ontkend wordt. Ik vlei mij thans de schijnbare zwarigheden en struikelblokken uit den weg geruimd te hebben; brengen wij thans de vraag, die in het hoofd van dit opstel vermeld staat, nog eens ter sprake: Bestaan er praedicaten, bij welke geen subject denkbaar is? Ik zou zeer ontevreden over mij zelven zijn, indien ieder lezer, die mij aandachtig heeft willen volgen, niet gereedelijk antwoordde: ‘Neen, want het begrip van praedicaat brengt onvermijdelijk mede, dat dit een subject heeft. Eene uitdrukking, die praedicaat heet, d.i. die als een praedicaat beschouwd wordt, moet ten gevolge van die beschouwing volstrekt behooren tot iets, dat juist ook daarom even noodwendig subject heeten moet. Eene uitdrukking, een woord of eene reeks van woorden, waaraan niet iets als subject verbonden is, mag niet praedicaat genoemd worden; zij moet volstrekt eenen anderen naam hebben, al zou men er eenen voor uitdenken.’ - Daarmede echter is de zaak nog niet afgehandeld. Wij hebben ook te onderzoeken, of er zinnen zijn, die gedachten uitdrukken, waarin geen subject, en om die reden ook geen praedicaat voorkomt; zinnen, waarbij men uit dien hoofde die twee woorden niet zou mogen bezigen. Reeds bij het eerste onderzoek, Lezer, zal blijken, dat er zulke zinnen niet bestaan. Men kan niet denken, d.i. men kan geene gedachte vormen, waarbij men zich niet, nu eens duidelijker, dan flaauwer, drie zeer verschillende zaken bewust wordt: 1. iets, dat zich voordoet als onderwerp; 2. iets, dat zich voordoet als gezegde; en 3. de koppeling, de verbinding of scheiding van onderwerp {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} en gezegde. Beproef het slechts bij u zelven. Zelfs wanneer gij niet eigenlijk denkt, wanneer gij doet hetgeen Prof. Roorda, blz. 4 zinnelijk denken noemt; d.i. wanneer gij u de beelden van personen of voorwerpen voorstelt, die gij eenmaal gezien hebt, of als gij zelf u zulk een beeld schept, zult gij die drie dingen bij u zelven waarnemen. Tracht u een gebouw voor te stellen, dat gij eens of meermalen hebt gezien, een paleis b.v. Sluit uwe oogen, en tracht het beeld in zijn geheel vast te houden. Gij zult dit niet kunnen doen; het zal u ontglippen, zoo gij u niet terstond een bijzonder gedeelte voorstelt, b.v. de prachtige rij zuilen, die de gevelspits ondersteunen. Gij onderscheidt dus oogenblikkelijk het gebouw zelf van de zuilen; het gebouw wordt dan als het ware subject, de zuilen en de gevelspits om zoo te spreken praedicaat: het gebouw heeft zuilen en eene gevelspits. Het beeld van het gebouw in zijn geheel verflaauwt nu voor uwe verbeelding; dat van de zuilen daarentegen wordt helderder, maar terstond wordt dit op zijne beurt subject; want uwe aandacht vestigt zich op de fraaije kapiteelen, die nu in de betrekking van praedicaat komen. Doch ook dit duurt slechts een oogenblik, want gij herinnert u, dat zij in den Ionischen bouwtrant vallen, waardoor zij terstond op hunne beurt subjecten worden van de sieraden, die het Ionische kapiteel kenmerken. Dit gaat bij het phantaseeren zoo voort: onophoudelijk onderscheiden van twee dingen, die tot elkander in eene betrekking staan, welke groote overeenkomst heeft met de betrekking tusschen de eigenlijke subjecten en praedicaten, die zich bij het eigenlijk gezegde denken onvermijdelijk voordoen. Laat mij ook hiervan een voorbeeld geven. Gij wandelt op een langen lijnrechten straatweg. Aan het einde bemerkt gij eene zwarte stip, die al grooter en grooter wordt. Wat is die stip? Zij nadert, en gij bemerkt, dat gij een rijtuig voor u hebt: Die stip, dat voorwerp (subj) is een rijtuig (praedic.). Weldra ziet gij, dat het met twee paarden bespannen is: Het rijtuig (subj.) heeft twee paarden (praed.). {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorop zitten twee personen: Twee personen (subj.) zitten voorop (praed.). Het zijn manspersonen en de eene draagt livrei. De eene man (subj.) draagt livrei (praed.). De andere is u nog onbekend, doch het rijtuig komt eindelijk digt bij u: Die andere persoon (subj.) is de Heer X (praedic.). Het rijtuig snort u voorbij, en gij verdiept u in gissingen omtrent het doel van dien togt: X (subject) brengt misschien een bezoek aan Y (praed.), die (subj.) daar en daar woont (praedic.). Gij ziet dus, waarde Lezer, denken bestaat in bewust onderscheiden van ten minste twee dingen; en zonder dat denkt men niet, vormt men geene gedachten. De werking, de bijzonderheid, die in de betrekking van praedicaat voorkomt, moge de hoofdzaak zijn, van het subject moge men zich geene duidelijke voorstelling, laat staan een beeld kunnen vormen, altijd blijft - men zal dit bevinden - ten minste de onbepaalde voorstelling: iets over, die niet uit onzen geest te verdrijven is; en dit iets is, of is zoo en zoo. Nog eens dan, en nu nog nadrukkelijker dan te voren: er zijn geene gedachten, waarin niet een subject en een praedicaat voorkomen; ja, gedachten zonder beide elementen zijn onmogelijk en ondenkbaar. Grammatische praedicaten evenwel zonder grammatische subjecten, die zijn er, en zijn dus ook mogelijk en denkbaar; want wat is en bestaat, is mogelijk. Maar verder kan men niet gaan; men kan niet beweren, dat er grammatische praedicaten zijn, waarbij een grammatisch subject ondenkbaar is. Uit de Logica kan geen besluit getrokken worden, dat ook voor Grammatica geldt. De taal is niet door wijsgeeren gemaakt, en al ware zij zulks, zij zou toch niet logisch zijn. De taalvormen zijn dien ten gevolge niet altijd, zelden zelfs, in volmaakte overeenstemming met de juistere begrippen, die men langzamerhand vormt en meer en meer zuivert. Van de stelling: Dit of dat kan niet worden gedacht, mag niet besloten worden tot de stelling: Dit of dat kan niet worden gezegd. Of kunt gij u een huis voorstellen of denken, dat eigenaar van zich zelf is, dat leeft, en denken en spreken en zich zelf verhuren {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} kan? of koopwaren, die, met dezelfde menschelijke vermogens bedeeld, over zich zelve beschikken? En toch de bekende Fransche spreekwijzen: Cette maison se loue cher; Les allumettes chimiques se donnent, mais ne se vendent plus (Dat huis verhuurt zich duur; De lucifers geven zich weg, maar verkoopen zich niet meer), onderstellen beide. Uit de waarneming, dat de zin: Er werd gedanst en gesprongen, geen grammatisch subject heeft, volgt volstrekt niet, dat het er geen hebben kan; het Hoogduitsch bewijst de mogelijkheid: Es wurde getanzt und gesprungen. Uit het behandelde volgt, dat men noodzakelijk onderscheid moet maken tusschen de eigenlijke gedachte, die door een zin wordt uitgedrukt, en de letterlijke beteekenis der woorden van den zin; dat de woorden subject en praedicaat alleen dan streng in hunne ware beteekenis genomen worden, wanneer zij op de gedachte betrekking hebben; dat die beide elementen volstrekt in iedere gedachte moeten voorkomen; en eindelijk, dat men omtrent het al of niet aanwezig zijn van een grammatisch subject in eenen zin a priori niets kan bepalen, daar zulks van het bijzonder taaleigen afhangt. Bedenking aangaande het werkwoord handen. In het vorige Nommer van De Taalgids geeft de Heer Oudemans op mijne Proeve over de Werkwoorden van Herhaling en During eene Nalezing, in welke men bl. 54, op het artikel Handelen, leest: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van het primitief (handen) vindt men nog het volgende voorbeeld: Hi was so hovesc, so goedertiere, Dat hi ne wilde in ghere maniere Dat handen als menich soude doen. Walewein, vs. 8547.’ In de nieuwe bewerking mijner Proeve, waaraan ik sedert eenigen tijd arbeid, is deze plaats uit den Walewein niet onvermeld gebleven, doch het woord handen anders uitgelegd. Ik schreef daarover het volgende: ‘Een primitief ww. handen buiten zamenstelling is mij in onze taal niet voorgekomen. De Hoogl. De Vries meende (Gloss. op der Lek. Sp.) dat aan te treffen in den Walewein, vs. 8547, waar van den held, die eene beleediging heeft ondergaan, gezegd wordt: Walewein sweech ende reet vort: Hi was so hovesc, so goedertiere, Dat hi ne wilde in ghere maniere Dat handen als menich soude doen. Ik versta hier echter het bekende ww. anden, wreken, met de adspiratie voorop, zoo als dit dikwerf plaats vindt; zie Clignett, op Maerl. I. 15 vlgg.’ Terwijl ik mijn geachten Vriend Oudemans deze verklaring in overweging geef, noodig ik hem uit, zijne belangrijke, en voor mij veelzins nuttige Nalezing voort te zetten. A. d. J. Correspondentie. De beantwoording der vragen en andere ingekomen stukken zullen in een volgend nummer geplaatst worden. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling: een woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot eene voorstelling. Eene voorlezing. Mijne Heeren, In de vergadering van Januarij des vorigen jaars had ik de eer u een opstel voor te lezen over de natuur der woorden. Ik eindigde met twee opmerkingen, waartoe de rijke stof mij aanleiding had gegeven, en die, naar het mij voorkwam, strekken konden om het nut te betoogen, dat uit eene juiste kennis van het wezen en de natuur der woorden voortvloeit. De eerste opmerking luidde als volgt: Een woord heeft onmiddellijk slechts betrekking op eene voorstelling, op eene werking van den geest, en alleen middellijk - te weten door middel van deze voorstelling - op een voorwerp of eene werking buiten onze ziel. Met andere woorden: de woorden: Amsterdam, glad, donderen enz. hebben onmiddellijk niets te maken met Neerlands hoofdstad, met de bekende eigenschap van het ijs, noch met het ontzagwekkend luchtverschijnsel, maar slechts met de indrukken, die het een en ander op ons maken, met de beelden en voorstellingen die wij ons daarvan vormen, en eerst door bemiddeling van {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} deze voorstellingen met de werkelijkheid. Hoe vreemd en paradox deze stelling bij het eerste hooren ook klinken moge, ik geloof, dat ik de waarheid daarvan overtuigend heb bewezen door aan te toonen, dat de beteekenis van een woord dikwijls in het geheel niet in overeenstemming is met de ware natuur van het voorwerp zelf, maar altijd met den vorm van de voorstelling, die de geest zich van het voorwerp maakt. Zoo had ik de eer u te doen opmerken, dat de voorstellingen, verwekt door de woorden zwaarte, kleur, hitte, wijsheid, in aard en vorm overeenkomen met die, welke de woorden huis, stoel, mensch verwekken, voorstellingen van dingen die een eigen zelfstandig bestaan hebben, ofschoon de eerstgenoemde woorden, op de keper beschouwd in waarheid hetzelfde uitdrukken als de bijvoegelijke naamwoorden zwaar, kleur, heet, wijs, namelijk hoedanigheden, die niet onafhankelijk kunnen bestaan, maar altijd in eene ware zelfstandigheid moeten gelegen zijn. Wij zagen toen, dat eene dergelijke verwisseling van vorm plaats had bij woorden als loop, beleg, wandeling, togt, omwenteling, reis, die aan werkingen, aan hoogst onzelfstandige dingen, het voorkomen van ware zelfstandigheden geven, en dat volk, kudde, bosch, regiment, dozein enz. ons grootere of kleinere hoeveelheden als eenheden doen beschouwen. Het was mij tijdens die lezing reeds duidelijk, dat de waarheid dier stelling voor de Spraakkunst van groot belang was, maar het ruime veld voor hare toepassing, had ik toen nog niet geheel overzien. Eerst later en allengs is het mij gebleken, dat hare erkenning en toepassing volstrekt noodzakelijk is om de Grammatica te verheffen tot het standpunt, waarop zij behoort te staan. Ik hoop de palen der bescheidenheid niet te overschrijden, indien ik andermaal uwe verschoonende en welwillende aandacht voor hetzelfde onderwerp verzoek. Vergunt mij, Mijne Heeren, eenige oogenblikken, om u aan te toonen, dat de Grammatica den naam van wetenschap, in den strengen zin des woords genomen, nog niet verdient; en ten tweede, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij dien niet zal kunnen verdienen, zoo lang zij het bovengenoemde beginsel niet heeft toegepast. Wanneer men door wetenschap te verstaan heeft een geregeld zamenstel van waarheden, die hetzelfde onderwerp of dezelfde soort van onderwerpen betreffen, zoodanig ingericht en voorgesteld, dat alles ordelijk op elkander volgt, en het een, zoo mogelijk, met noodzakelijkheid uit het ander voortvloeit, zoodat men nergens op tegenstrijdigheden stuit, en al het volgende in volmaakte overeenstemming met het voorgaande wordt bevonden, dan mag de Grammatica op dien eertitel nog geene aanspraak maken. Hoe verbazend de vorderingen ook zijn, die de taalkennis in de laatste halve eeuw door den arbeid van mannen als de Grimm's, Bopp, Pott, W. von Humboldt en anderen, - om geene Vaderlandsche geleerden te noemen - ook moge gemaakt hebben; de eigenlijke Grammatica heeft geen gelijken tred gehouden met de Historische en Vergelijkende Taalstudie. Nog altoos blijft zij ontsierd door tallooze tegenstrijdigheden en inconsequentiën in hare regels en definities, die maar al te klaar bewijzen, dat de spraakkunstschrijvers in den waren aard en het wezen van de voorwerpen hunner beschouwing nog niet zijn doorgedrongen. Immers wat is eene definitie anders dan eene soort van geloofsbelijdenis, die men aangaande de gedefiniëerde zaak aflegt, dan eene openlijke verklaring, in de kortste en duidelijkst mogelijke bewoordingen vervat, waarin men te kennen geeft, waarvoor men de zaak houdt, wat men als haar wezen en hoofdeigenschappen beschouwt. Zulke definitiën mogen van gering practisch nut zijn voor hen, die de talen beoefenen als bloote middelen ter verkrijging en ter mededeeling van kennis, die ze slechts beschouwen als de sleutels, welke den toegang tot de litteratuur der beschaafde volken moeten openen; zij, die de talen tot de voorwerpen van hunne eigenlijke studie maken, die ze aanmerken als doel, niet als middel, en wier roeping het is, anderen in hare geheimen in te wijden, dezen mogen en kunnen niet onverschillig zijn omtrent de denkbeelden en {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellingen, die de grondslagen uitmaken van de wetenschap, die zij de hunne noemen. Hun moet het tegenstaan ieder oogenblik de ergste tegenstrijdigheden, de schreeuwendste inconsequentiën aan te treffen, welke gebrek aan logisch denken en scheeve, verwarde en duistere begrippen verraden. En is het wel denkbaar, dat men de eigenschappen en het gebruik van dingen, wier waren aard men niet kent, met al die juistheid, duidelijkheid en bondigheid aan anderen voorstelt, als noodig en bij eene betere en grondiger kennis zeer gemakkelijk zijn zou? Er zijn te veel jaren verloopen, Mijne Heeren, sedert gij uwen Vossius en Dorn Seiffen, uwen Weiland en Wailly bestudeerdet, dan dat de onaangename indrukken, die onwaarheden, onjuistheden en scheeve voorstellingen ook op het jeugdige verstand en waarheidsgevoel maken, door u nog levendig zouden gevoeld worden. Misschien zelfs hebt gij menige pijnlijke gewaarwording, door eene gebrekkige voorstelling van de eene of andere grammatische categorie in u veroorzaakt, aan eigene traagheid van bevatting, aan speelschheid en aangeboren weerzin tegen de droge Grammatica, of aan andere onhebbelijkheden toegeschreven, terwijl de schuld in het geheel niet of slechts ten deele bij u lag, terwijl het onware en wanstaltige u tegenstond en het onbegrijpelijke door u natuurlijk niet kon begrepen worden. Al wat gebrekkig en gedrogtelijk is, verwekt afkeer, die slechts met moeite wordt overwonnen; dit is niet alleen waar op het gebied van natuur en kunst, het is evenzeer waar op het gebied van het verstand. Gelukkig, zoo uw eigen taalgevoel u meer gebaat heeft, dan al de onzin, dien men u ongetwijfeld heeft laten leeren en opzeggen; gelukkig, zoo gij u de Grammatica in weerwil van de Grammatica hebt eigen gemaakt. Ik zal trachten eenige van die vroegere indrukken bij u te hernieuwen, of ten minste dergelijke bij u te verwekken; misschien vindt gij dan de verklaring van menig malaise, door u in uwe schooljaren ondervonden. Te dien einde zal {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ik eenige grammatica's laten spreken, waarbij gij mij ongetwijfeld wel zult toestaan de namen der Schrijvers te verzwijgen, omdat er daar onder ook gevonden worden, die met eere in deze onze Maatschappij eenmaal werden of nog worden genoemd. In eene zeer bekende en nog veel gebruikt wordende spraakkunst lees ik, dat ‘ieder ons bekend voorwerp in de natuur zijnen naam heeft, als mensch, tafel, deugd, waarheid; en dat deze worden zelfstandige naamwoorden genoemd worden, om daardoor het zelfstandig bestaan dier voorwerpen aan te duiden.’ Is waarheid inderdaad iets, dat men ‘een voorwerp in de natuur’ pleegt te noemen? en heet het woord waarheid daarom zelfst. naamwoord, omdat men te kennen wil geven, dat waarheid iets is, dat werkelijk als een mensch of dier, huis of berg op zich zelf en onafhankelijk van iets anders bestaat? In eene andere § leer ik, ‘dat het zelfst. naamwoord het voornaamste woord is, om welks wil al de overige rededeelen bestaan, en dat het dient om het wezen der dingen uit te drukken.’ Zou dit waarlijk zoo zijn? Zouden al de andere zoogenoemde rededeelen alleen ten pleiziere van het zelfst. naamwoord aanwezig zijn, en niet alle moeten medewerken om te denken en de gedachten uit te drukken? Zouden niet alle hetzelfde recht van bestaan hebben? Spreekt men juist, wanneer men zegt, dat de woorden oorijzer, lombard (eigenlijk een man uit Lombardije) en provoost (eigenlijk praepositus, een overste, een man die over iets gesteld is) het ware wezen van het bekende gouden hoofdsieraad, van eene bank van leening of van eene militaire gevangenis uit drukken? Terzelfder plaatse lees ik, dat vele zelfstandige naamwoorden dienen moeten om iets aan te duiden dat ‘onzelfstandig is en alleen in de beschouwing bestaat.’ Maar is ‘onzelfstandig’ dan hetzelfde als ‘alleen in de beschouwing bestaande?’ Koude en zwaarte bestaan niet op zich zelve, zijn onzelfstandigheden; maar bestaan zij daarom alleen in {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} de verbeelding? Vraagt dit eens aan oude krijgers, die den beruchten veldtogt in Rusland medegemaakt hebben, of aan iemand, wien eens een balk op de toonen gerold is; zij zullen u verzekeren, dat zij het werkelijk bestaan van koude en zwaarte maar al te duidelijk hebben ondervonden. Op eene andere plaats wordt geleerd, dat de zoogenoemde verkleinwoorden ‘de voorwerpen als verkleind voorstellen.’ Is dat werkelijk zoo, Mijne Heeren? Wanneer gij een zuigeling een lief kindje noemt, wilt gij dan waarlijk te kennen geven, dat het kind vroeger veel grooter, mogelijk wel een volwassen mensch geweest is, die misschien door het uitspreken van uw verkleinwoord, als door eene tooverspreuk, zoo klein is geworden? In de definitie der werkwoorden lees ik, dat zij onder andere dienen moeten om ‘eenen tijd uit te drukken.’ Zijn de woorden eeuw, jaar, dag, uur enz. dan werkwoorden? Of denkt gij wel aan eenen tijd, wanneer gij iemand, die u wat gevoelig de hand drukt, zoo schielijk mogelijk toeroept: Hou op, ge doet mij zeer!? Voor zoo verre ik weet, stemmen alle grammatica's daarin overeen, dat de bijwoorden bepalingen zijn van bijvoegelijke naamwoorden, werkwoorden en andere bijwoorden. Intusschen vindt men in alle spraakkunsten onder de adverbia ook de woorden ja en neen opgenoemd, die nooit dienen om een ander woord te bepalen; vervolgens woorden als: misschien, ongetwijfeld, denkelijk, desniettegenstaande enz., die geene woorden, maar geheele zinnen bepalen en toch naar ieders gevoelen waarlijk bijwoorden zijn. Bewijst dit niet, dat het spraakgevoel boven de spraakleer gaat, of liever, dat de laatste niet goed waargenomen en gedefinieerd heeft? In de Fransche Grammaire ziet het er nog donkerder uit dan in de onze. Zij erkent in de bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden en in de telwoorden slechts verschillende soorten van ‘adjectifs,’ en bewijst zoodoende, dat het groote onderscheid tusschen hoedanigheid, toevallige en ieder oogen- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} blik afwisselende betrekking en hoeveelheid nog niet tot haar bewustzijn is gekomen. Met de werkwoorden maakt zij het nog erger; zij erkent eigenlijk slechts één werkwoord, namelijk être, ‘un mot qui confirme que l'attribut convient au sujet.’ De duizenden overige werkwoorden worden alleen uit bloote toegefelijkheid medegerekend, ‘omdat zij het werkwoord être in zich bevatten’: les autres ne sont verbes que parcequ'ils renferment en eux le véritable verbe étre. Bij de Duitschers is het wel veel beter gesteld, men zal bij hen doorgaans zulke ongerijmdheden als de opgenoemde niet vinden; maar ook bij hen is het nog ver van de volmaaktheid. Noemt mij eene ‘Sprachlehre,’ waarin de drie grammaticale personen, de wijzen en tijden der werkwoorden en de bijwoorden behoorlijk gedefiniëerd zijn, en waarin het bijzondere begrip van Satz, oordeel, stelling of proposition, tot het algemeene begrip van Satz, zin, volzin of phrase, is uitgebreid. Eene bekende, uit het Hoogduitsch vertaalde, Latijnsche Spraakleer brengt met ééne pennestreek alle derde naamvallen onder het toezigt der algemeene en bijzondere armbesturen, door te verklaren, dat de dativus de uitdrukking is ‘van den bedeelden persoon.’ In het Hoogduitsch zal ongetwijfeld staan: die betheiligte (de belanghebbende) Person. Dit luidt zeker verstandiger; maar stelt gij inderdaad altijd groot belang in ieder, die u (dativ.) wildvreemd is? in iederen beschonkene of havelooze, die u (dativ.) op straat ontmoet? in ieder, die u (dativ.) in gelaatstrekken, houding, gang of eenig ander opzigt gelijkt? Na de aangehaalde staaltjes van onjuiste redeneering en volslagen onzin, die ik niet angstig heb behoeven op te sporen, maar die mij ongezocht te binnen schoten en tot in het oneindige zouden kunnen vermeerderd worden, zult gij, Mijne Heeren, mij wel gereedelijk willen toegeven, hetgeen ik zoo even heb gezegd, dat de Grammatica nog niet is, wat zij eenmaal worden moet, eene wetenschap van den echten stempel, waarin alles voldoende is verklaard en {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} alle schijnbare tegenstrijdigheden zijn opgelost, waarin alle voorbeelden in de definitiën passen, en alle bijzonderheden als noodwendige gevolgen van één grondbeginsel worden voorgesteld. Staat mij nu nog eenige oogenblikken toe om u aan te toonen, dat die wenschelijke verbetering volstrekt onmogelijk is, zoo men het door mij genoemde beginsel niet huldigt. Niet, dat ik wil beweren, dat het bedoelde beginsel een toereikend en onfeilbaar geneesmiddel voor alle gebreken in de Grammatica zijn zou. De oorzaak van de aangevoerde en van alle dergelijke wanstaltigheden is blijkbaar gemis van scherpzinnigheid en van juistheid in het redeneeren, en dat gemis kan natuurlijk niet worden vergoed door de bloote erkenning van eene waarheid, welke voor hem, die niet streng logisch denkt, niet meer is dan eene brandende lantaren voor een blinde. Het is duidelijk, dat naauwkeurige waarneming, onbevooroordeelde vergelijking van wel niet alle, maar toch zeer vele voorbeelden en gevallen, scherpe opvatting van het waargenomene en juiste gevolgtrekking de eenige middelen zijn, waardoor de Grammatica op het wenschelijke standpunt kan worden gebragt. Doch juist hij, die met de vereischte vermogens is toegerust, die het scherpst ziet en het bondigst redeneert, heeft de meeste behoefte aan de erkenning van het bedoelde beginsel, opdat de oneindige verscheidenheid, die hij in de voorwerpen, werkingen en toestanden buiten hem waarneemt, voor hem geen hinderpaal zij om in de voorstellingen en gedachten het gelijke en algemeene op te merken, hetwelk juist den grondslag der Spraakkunst uitmaakt. Zal de Grammatica eenmaal in waarheid eene wetenschap worden, dan zal men natuurlijk moeten beginnen met de grondbegrippen, waarvan alle overige begrippen en alle wetten en regels uitvloeisels moeten zijn, te zuiveren en tot de hoogst mogelijke scherpheid en duidelijkheid te brengen. Tot die grondbegrippen meen ik te moeten brengen de begrippen van woord en zin, van de verschillende soorten der woorden, van geslacht, getal, naamval, wijze, tijd, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon, onderwerp, gezegde, koppeling, bepaling, beheersching en dergelijke, en vooral het begrip van de Grammatica zelve. Maar die zuivering is volstrekt onmogelijk, zoo men niet steeds in het oog houdt, dat een woord de vertegenwoordiger is van eene voorstelling, en een zin die van eene gedachte; dat b.v. het woord boom niet de plaatsvervanger is van een bekend voorwerp in de natuur met wortels, takken en bladeren, maar van het bloote denkbeeld van zulk een voorwerp; dat de zin: Garibaldi heeft Sicilië veroverd, niet in de plaats treedt van Ceres' graanakker en van den bewonderden Italiaan met zijne dappere benden en hun kanongedonder, maar eenvoudig van de gedachte, waarin de voorstellingen, die men zich van Sicilië, Garibaldi en veroveren gemaakt heeft, in zekere betrekkingen gesteld en tot één geheel verbonden worden. Een paar voorbeelden zullen u van de onmogelijkheid overtuigen. Stelt, Mijne Heeren, dat wij naar het begrip van het substantief zoeken. Het naaste hoogere begrip, het genus proximum zou de Logica zeggen, ligt voor de hand: een substantief is een woord, een spraakgeluid, waarbij men iets denkt. Maar wat is datgene, wat men er bij denkt, hetwelk het onderscheidende kenmerk uitmaakt? wat is de differentia specifica? Indien wij hier het bedoelde beginsel vergeten en niet in ons zelven keeren, maar slechts in de wijde wereld buiten ons rondkijken, al beginnen wij dan met hetgeen voor onze voeten ligt om aan de uiterste grenzen der schepping te eindigen, wij zien wel millioenen en millioenen voorwerpen, wij ontdekken wel ontelbare hoedanigheden, werkingen, wetten en betrekkingen, die alle met namen kunnen genoemd worden, maar het begrip substantief, hetwelk al die namen moet omvatten, wij vinden het niet, omdat wij het zoeken, waar het niet is. In onzen eigen geest moet het gezocht worden; niet in de wereld der werkelijkheid, want daar is geene volkomene overeenstemming, geene gelijkheid te ontdekken. Welk hemelsbreed onderscheid tusschen een berg en eene mug, tusschen een veldslag {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} en een lepel schildpadsoep, tusschen de omwenteling der aarde en eene roos, tusschen een moordenaar en zachtmoedigheid, tusschen een balk en den slaap; en toch de benamingen van het opgenoemde zijn alle substantieven, zijn alle woorden, die wij tot ééne en dezelfde soort brengen, die wij op dezelfde wijze gebruiken en waaraan ons taalgevoel dezelfde eigenschappen toeschrijft. Leert ons dit niet, dat wij onze blikken van het uiterlijke moeten afwenden en in ons binnenste richten, om daar de overeenkomst en het algemeene te zoeken, welks bestaan door de taal buiten twijfel wordt gesteld? De overeenstemming tusschen al die benamingen is eenig en alleen het uitvloeisel van de eenheid in den vorm, dien onze voorstellingen bij het gebruik van substantieven aannemen. De personen en voorwerpen, die ons van der jeugd af omringen, hebben bij ons min of meer duidelijk de abstracte voorstelling van zelfstandigheid verwekt, het min of meer juiste begrip van iets, dat op zich zelf bestaat. Dienzelfden vorm nu geven wij in zekere omstandigheden ook aan voorstellingen van dingen en verschijnselen, die geen onafhankelijk bestaan hebben, aan de voorstellingen van hoedanigheden, werkingen en betrekkingen, waarvoor wij eigenlijk andere soorten van woorden bezitten, namelijk adjectieven, verba en praeposities, welke echter dan terstond voor substantieven moeten plaats maken. Zoodra wij toch zulke onzelfstandigheden voor een oogenblik als ware zelfstandige dingen beschouwen, bezigen wij substantieven om onze voorstellingen te vertegenwoordigen. Eene jonge dame is op een bal genoodigd en moet dus noodzakelijk eene nieuwe japon hebben; de staalkaart is gebragt en het gewigtige oogenblik om de stof te kiezen is daar. Wat zal het wezen: neteldoek, tarlatan of satijn? Dit is de eerste vraag, die beantwoord moet worden en spoedig beslist is. Satijn is de kostbaarste stof; satijn kleedt altijd goed; satijn bevalt aan alle menschen; het zal dus een satijnen kleedje wezen. Maar er zijn vier staaltjes van satijn, die bijna evenzeer bevallen; het eene is wit (adjectief), twee zijn korenblaauw (adject.), het vierde is licht- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} bruin (adject.). De soort der stof, de zelfstandigheid, is nu bepaald, de voorstelling satijn wijkt nu naar den achtergrond, en eene hoedanigheid, dus iets onzelfstandigs, de kleur namelijk, wordt thans hoofdzaak. Zij wordt als het ware van de zelfstandigheid, waarin zij zich bevindt, afgescheiden en beschouwd als iets, dat op zich zelf bestaat, maar daarom ook te gelijker tijd met een substantief genoemd: Ik geef de voorkeur aan het korenblaauw (substantief) boven het wit en het lichtbruin (substantieven), korenblaauw staat goed voor eene jonge dame; korenblaauw bevalt aan iedereen. Doch er zijn twee staaltjes van korenblaauw satijn, en het eene is zwaarder en deugdzamer (adject.), maar kost (verbum) ook meer dan het andere; daarom wordt de aandacht thans op twee andere hoedanigheden gevestigd, die nu de voorwerpen van beschouwing worden en daarom op hare beurt als uit het satijn worden geligt en als zelfstandigheden aangemerkt, die zelve eigenschappen hebben en kunnen werken, te weten de deugdzaamheid en de prijs. Nu ruimen het adjectief deugdzaam en het verbum kosten hunne plaatsen in voor twee substantieven: deugdzaamheid en prijs: De deugdzaamheid van deze stof is wel grooter, maar de hooge prijs raadt mij de andere te kiezen. Eindelijk komt nog eene onzelfstandigheid ter sprake, de hoeveelheid, die al wederom als iets op zich zelf, en wel als eene veelheid van enkele dingen, beschouwd wordt: Hoeveel ellen zal ik noodig hebben? Zooveel ellen zullen toereikend zijn. - Men verhaalt u, dat zekere A zijnen weldoener B wreedelijk heeft vermoord; en gij geeft den verhaler te kennen, hoe gij u gevoelt, en bezigt daarbij een tal van substantieven, omdat gij de werkingen, hoedanigheden en toestanden der personen als op zich zelve staande dingen beschouwt: Uw verhaal heeft mij met ijzing en verontwaardiging vervult; maar mijne verwondering is niet groot, want ik kende het woeste karakter van A en verwachtte van hem niets dan ondankbaarheid; doch de wreedheid, waarmede de moord is gepleegd, is die van een kanibaal. - Zegt men: De knecht heeft bij {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} het slijpen een mes gebroken; nu is het dozein geschonden, dan stelt men zich eene werking en eene veelheid door middel van substantieven als ware zelfstandige eenheden of geheelen voor. - Uit het gezegde en de aangevoerde voorbeelden volgt, dat de definitie van een substantief nagenoeg aldus zal moeten luiden: ‘Een substantief is een woord, waaraan de voorstelling van eene zelfstandigheid verbonden is. Het is daarbij volkomen onverschillig, of het voorgestelde eene ware zelfstandigheid is, dan wel eene hoedanigheid, betrekking of werking, die slechts voor het oogenblik als op zich zelf bestaande wordt beschouwd, en evenzeer of aan die voorstelling in de werkelijkheid buiten ons iets beantwoordt, dan wel, of zij slechts een bloot voortbrengsel van ons denkvermogen is, als: b.v. basiliscus, spokerij.’ Hieraan zou men nog den regel kunnen toevoegen: ‘Elke onzelfstandigheid wordt, zoodra zij als iets zelfstandigs optreedt, met een substantief benoemd.’ Als tweede voorbeeld wenschte ik de definitie van het werkwoord aan te voeren, welker geschiedenis - want zij heeft er eene - allerleerrijkst is en misschien wel het overtuigendste bewijs voor de waarheid mijner stelling oplevert. Ik spreek hier uit eigene ervaring, en schaam mij niet te bekennen, dat ik vroeger, toen ik mij van het bedoelde beginsel nog niet bewust was, zelf op een dwaalweg ben geweest en die belangrijke klasse van woorden verkeerd heb beschouwd. Staat mij nog toe, Mijne Heeren, dat ik deze geschiedenis met u doorloope; wij zullen zien, dat de definitie bij elke proefneming mislukt is, zoolang men het begrip heeft gezocht, waar het niet te vinden was, en dat de laatst beproefde, die, gelijk ik hoop, uwe goedkeuring zal wegdragen, alleen dan geldig is, wanneer men op de voorstellingen let en de ware objectieve beteekenissen voorbij ziet. Beginnen wij met Weiland's bepaling. Volgens hem en zijn Hoogduitsch voorbeeld Adelung ‘drukken de werkwoorden een tijd, een worden, een bestaan, een werken of een lijden uit.’ Zonder Adelung en het hochdeutsche Zeitwort {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} zou het begrip van tijd wel achterwege gebleven zijn. Dat het hier niet te pas komt, en dat substantiva, geene verba, de eigenlijke uitdrukkingen voor de zuivere begrippen van tijd zijn, hebben wij boven reeds gezien. Wij zullen den tijd daarom voor het oogenblik laten rusten, en houden dus nog vier beteekenissen over: worden, bestaan, werken en lijden. Maar wie, die ook maar eventjes in den tempel der Logica rond gekeken heeft, ziet niet terstond, dat Weiland geene definitie, maar eene divisie heeft gegeven. Even als de zin: Een volk is of een jager-, of een visscher-, of een herdervolk, of landbouwend, of industrieel, geene bepaling van het begrip volk, maar eene soortverdeeling is van de volken naar hunne levenswijze en middelen van bestaan, evenzoo is de zin: Een werkwoord drukt een worden, bestaan enz. uit, eene logische divisie, geene definitie. Zij wijst op vier soorten van werkwoorden, niet op het algemeene begrip. Het ééne, algemeene begrip was niet gevonden, omdat men in de werkelijkheid, niet in den denkenden geest had gezocht. - Een geacht onderwijzer schijnt het gebrek, zoo al niet duidelijk ingezien, dan toch levendig gevoeld te hebben. Hij zocht daarom zelf naar het algemeene kenmerk, en meende het te hebben gevonden. Hij had zich echter door schijn laten misleiden en gaf als iets algemeens op, hetgeen slechts in weinige werkwoorden ligt, en nu door hem zelven willekeurig in de overige gelegd werd. Volgens hem zouden ‘de werkwoorden een bestaan uitdrukken, met of zonder de wijziging van dat bestaan.' Wie ziet bij eene nadere beschouwing niet, dat wij alleen bij zijn ’n bestaan opzettelijk aan de existentie van iets denken, terwijl al de overige verba, b.v. schrijven en wandelen, het bestaan van schrijvende en wandelende personen onderstellen, maar niet uitdrukkelijk te kennen geven? Wanneer iemand u vraagt: Wat leest gij daar? en gij dan antwoordt: Ik lees een gedicht van Bilderdijk, is het alsdan werkelijk uwe bedoeling, te zeggen: Gij Vrager, vergist u niet; ik N. N. besta inderdaad en niet maar in schijn; en mijn bestaan heeft op dit oogenblik de wijziging aan- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, die men lezen noemt? Ik geloof, dat niemand in ernst zulk eene uitlegging aan uwe woorden geven, maar gereedelijk erkennen zal, dat die geroemde definitie dikwijls noodzaakt de belagchelijkste ongerijmdheden voor gezonde denkbeelden te erkennen. Als iemand b.v. zegt: Mijn vader heeft te A gewoond; Mijne moeder leeft ook niet meer; Mijn hoofd duizelt nog van dien stoot, en mijn mond bloedt, dan zou hij volgens die leer moeten te kennen geven, dat hij inderdaad een vader en eene moeder heeft gehad, en dat hij werkelijk in het bezit van een hoofd en een mond is. - Sommige Fransche grammairiens hebben het, zoo mogelijk, nog er ger gemaakt. Naar het algemeene in de werkwoorden zoekende, hielden zij er slechts één over, en wel juist dat eenige, hetwelk alleen den uiterlijken vorm van een werkwoord behouden, maar de beteekenis er van afgelegd heeft. ‘Le verbe est le mot qui affrme que l'attribut convient au sujet. Quand je dis: Dieu est juste, le mot est affrme que juste convient à Dieu. Il n'y a proprement dit qu' un seul verbe, c'est le verbe être, et les autres ne sont verbes que parce qu'ils renferment en eux le verbe être.’ Deze grammatici zagen dus de uitdrukking der koppeling, der verbinding van subject en praedicaat, voor het wezen van het werkwoord aan. Ook bij ons had, hoewel meer bedekt, iets dergelijks plaats; maar men was daarbij even billijk jegens alle werkwoorden. Men stelde de definitie aldus: ‘Een werkwoord is een woord, dat te kennen geeft, wat men van het onderwerp denkt.’ Korter en bepaalder had men kunnen zeggen: ‘De werkwoorden zijn de praedicaatswoorden,’ of ‘de woorden, uitsluitend bestemd om praedicaten te zijn.’ Doch zoodoende beging men twee misslagen: eene grove inconsequentie en - eene te naauwe beperking van het begrip. De inconsequentie bestond hierin, dat men bij het werkwoord geheel anders te werk ging, dan men bij andere woorden deed of doen kon: men raadpleegde het gebruik in den zin in de plaats van de beteekenis van het woord op zich zelf. Volgens de laatst aangevoerde definitie is schijnt {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} een werkwoord, omdat het in zinnen als: De zon schijnt, het praedicaat uitmaakt. Maar is zon dan een substantief, omdat het hier het subject is? Waarom is zon dan een substantief in: De ster Sirius is ook eene zon; Ik zie de zon; Hij vertrok na den ondergang der zon? Is het misschien, omdat zon hier als gezegde, lijdelijk voorwerp of bepaling voorkomt? Men ziet, het begrip van zelfstandig naamwoord laat zich onmogelijk opmaken en bepalen uit zijn gebruik in den zin; en zeker even weinig dat van het bijvoegelijk naamwoord, telwoord en bijwoord. Mag men dan bij het werkwoord van een ander beginsel uitgaan dan bij de laatstgenoemde woorden? Ik ga met stilzwijgen voorbij, dat ook substantieven en adjectieven praedicaten kunnen worden, en dan onder het gebied der werkwoorden zouden komen; maar ik doe u alleen nog opmerken, dat de natuur en het wezen van iets misschien uit het gebruik kan worden opgemaakt, doch dat dit gebruik toch nooit het wezen zelf is, hetwelk immers datgene is, wat in eene definitie moet opgegeven worden. Het andere gebrek der definitie bestaat hierin, dat zij niet alle vormen van het werkwoord erkent, maar den infinitivus, de participia, gerundia en supina buiten sluit. Immers geen dezer vormen kan, alleen staande, praedicaat worden, en toch zegt ieders taalgevoel, dat zij inderdaad tot het verbum behooren. Deze laatste bepaling, in den volzin zoekende, zocht waar zij niet moest; niets dan teleurstelling kon haar vondst zijn. Blijkbaar zal men bij het verbum denzelfden weg moeten bewandelen als bij het substantivum. Wij hebben gezien, dat het algemeene in de aanschouwing van de ons omringende voorwerpen, die ieder oogenblik onder het bereik der zinnen vallen, namelijk het begrip van zelfstandigheid, het eigenaardige in de beteekenis van alle substantieven uitmaakt, ook van de zulke, die op iets onzinnelijks en zelfs op iets onzelfstandigs betrekking hebben. Waarom zou het bij de verba anders zijn? Indien men mag aannemen, dat de geest in dezelfde omstandigheden op dezelfde wijze te werk gaat, dan hebben wij te zoeken naar {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} het algemeene in de voorstellingen, verbonden aan werkwoorden met zinnelijke beteekenis, naar het karakteristieke in de aanschouwingen van de meest in het oog loopende dagelijksche verschijnselen. Hebben wij dit eenmaal ontdekt, dan mogen wij vertrouwen, dat wij ons ook bij alle overige werkwoorden voorstellingen van denzelfden vorm maken, en dat wij derhalve het begrip van het werkwoord hebben gevat. Waarin dan komen de voorstellingen overeen, die wij ons maken van eten, drinken, proeven, slikken, ademhalen, blazen, luisteren, kijken, opstaan, gaan, loopen, wandelen, kruipen, vliegen, springen, huppelen, draven, steigeren, spreken, schreeuwen, roepen, babbelen, zingen, blaffen, kraaijen, fluiten, krabben, bijten, snijden, steken, breken, schrijven, lezen enz.? Zal niet het gereede antwoord zijn: daarin, dat zij een doen of werken voorstellen van levende wezens, die uit eigen kracht handelen? Dezelfde voorstelling heeft men van het werken van levenlooze dingen, b.v. bij de werkwoorden: branden, vlammen, blinken, schitteren, gloeijen, rieken, stinken, smaken, rollen, stroomen, vlieten, vloeijen, klinken, rammelen, ratelen, dreunen, waggelen, kleven. Stelt men zich die werkingen niet voor als de uitvloeisels van eene in de dingen inwonende kracht? Reeds honderden malen is opgemerkt, dat de taal alles als levend en bezield te aanschouwen geeft: dit doet zij juist, als zij het werkwoord bezigt. Het werkwoord bezit die bezielende en levendmakende kracht: De winden loeijen; De maan schijnt; De zee bruist; De golven rollen; De herfst nadert; De zon verlicht de aarde; De oorlog woedt. Ook toestanden, die niet van eene inwonende kracht getuigen, zelfs van het tegendeel, stelt zij toch als een werken en handelen voor; b.v. liggen, zitten, staan, slapen, rusten, blijven, ophouden, zwijgen, vallen, ineenstorten, onderdoen, bezwijken, bezwijmen; ja zelfs de ontkenning van alle werkzaamheid is zij genoodzaakt als een doen of werken voor te stellen: door niets doen, door het doen van niets. De definitie van het werkwoord zal derhalve nagenoeg aldus moeten luiden: ‘Een werkwoord {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} is een woord, waarbij men zich het werken eener zelfstandigheid voorstelt’, of: ‘waaraan de voorstelling verbonden is van de openbaring eener kracht, die gelegen is in iets, dat òf eene ware zelfstandigheid is, òf althans als eene zelfstandigheid voorgesteld wordt; b.v. De man spreekt; De zon schijnt; De liefde overwint alles; Dat gepraat verveelt mij.’ Het denkbeeld van de openbaring eener kracht ligt even goed in den infinitivus en in de participia als in het verbum finitum; even goed in Lang spreken vermoeit; Lagchend keek hij mij aan; Een gedrukte brief, als in Hij spreekt, lacht, drukt. Deze definitie bevredigt dus in de eerste plaats het taalgevoel, hetwelk onmiskenbaar oordeelt, dat de infinitivus en de participia wel degelijk tot het verbum behooren. Zij bakent tevens de grenzen van het werkwoord, zoowel aan de zijde van het substantivum als aan die van het adjectivum, ten scherpste af, en doet het onderscheid duidelijk uitkomen. Vele substantieven, als loop, val, wandeling, gebabbel, doen even goed aan werkingen denken als de werkwoorden loopen, vallen, wandelen, babbelen; maar de laatste wijzen onvermijdelijk naar iets, dat loopt, valt, wandelt en babbelt, terwijl de substantieven de werking voorstellen als iets, dat op zich zelf bestaat en van het subject gescheiden is, en niet als het uitwerksel van eigene kracht: Ik heb den loop voleindigd, ik heb het geloove behouden; In dien val brak hij zijn been. Duidelijk zal men het onderscheid opmerken door de vergelijking van zinnen als de volgende: Hij wandelt in het bosch; Willen wij eens gaan wandelen; Wandelen is gezond; Een wandelend geraamte; De wandeling heeft mij vermoeid; Op de wandeling ontmoette ik enz. - Sommige adjectieven zijn naauw aan verba verwant; b.v. glad, zwak, week, blank, vlug, wrang aan glijden, (be)zwijken, wijken, blinken, vliegen, wringen. De gegevene definitie trekt de grenslijn tusschen de beteekenissen. Glad is hetgeen gemakkelijk glijden kan; week, wat bij de minste aanraking wijkt; zwak, wat ligt (be)zwijkt; blank, wat onder zekere omstandigheden blinkt. Zoodanige adjectieven betee- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} kenen derhalve het aanwezen eener sluimerende kracht; maar de verwante verba drukken de dadelijke werking of aanwending dier kracht uit; een groot en kennelijk onderscheid. Ik meen derhalve, Mijne Heeren, dat de vermelde definitie niet zoo heel ver van de ware verwijderd kan zijn. Intusschen mag ik niet verzwijgen, dat de scherpzinnige Steinthal mij bij het zoeken den weg heeft gewezen. Zij is niet van hem ontleend, hij geeft geene definitie; maar zij is opgemaakt naar aanleiding van § 131 zijner Logik, Grammatik und Psychologie, waarin hij van ‘dem Verbum und dem Infinitif’ handelt. Ik heb echter gemeend in twee opzigten van hem te moeten verschillen. Steinthal stelt drie hoofdpunten in het begrip van het verbum: 1. ‘die Personalbeziehung’, 2. ‘den Ausdruck der energischen Krafts-äusserung’ en 3. ‘das Enthalten der praedicativen Aussage’. Naar mijn inzien ligt 1 reeds in 2 opgesloten en behoeft dus niet afzonderlijk vermeld te worden. Kracht bestaat niet op zich zelve, maar altijd in iets anders; een woord, dat de openbaring eener kracht uitdrukt, sluit derhalve reeds in zich de betrekking tot een subject, in hetwelk de geopenbaarde kracht ligt. Ten tweede kan ik de ‘prae dicative Aussage,’ d.i. de koppeling, die eene reeks van woorden tot een zin maakt, tot nog toe in den infinitivus niet ontdekken; en zeker ligt zij niet in de participia. Ik vermeen daarom, dat de koppeling niet tot het wezen van het werkwoord behoort en houd dus slechts één eenig kenmerk, die energische Krafts-äusserung, over. Mogt nu het vervolg van tijd leeren, dat het door mij geformuleerde begrip het ware was, dan zal men moeten toestemmen, dat het stilzwijgend onderstelt, dat een woord onmiddellijk niets te maken heeft met de werkingen buiten ons, maar alleen met onze voorstellingen. In de werkelijkheid toch ziet men in de tallooze toestanden, veranderingen en werkingen in ons zelven en om ons heen louter verscheidenheid, dikwijls schreeuwend contrast, en niet zelden afwezigheid van kracht en werking. De grammatische categorie werkwoord onderstelt, als alle {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} overige, louter overeenstemming of liever eenheid. Die overeenstemming is alleen te vinden in de voorstellingen, die wij aan de werkwoorden verbinden: namelijk vertoon van kracht en leven, ook daar, waar deze in de werkelijkheid gemist worden. Wie zich derhalve geroepen gevoelt om aan de zuivering en verbetering der Grammatica zijne krachten te beproeven, hij zie het naastbij gelegene, datgene wat in zijn eigen geest voorvalt, niet voorbij om het oog te vestigen op hetgeen daarbuiten ligt. Het is niet de Physica noch de Metaphysica, die hij moet raadplegen maar het Taalgevoel, dat bewustzijn, hetwelk bij de volken ontstaan is, eeuwen voor dat de Philosophie met haren critischen blik de ware natuur der dingen zocht uit te vorschen Dat gevoel moge bij de eene natie fijner en juister zijn dan bij de andere, in de eene taal duidelijker dan in de andere zijn uitgedrukt, het kan slechts het eenige baken voor den Grammaticus wezen, hetwelk hij bestendig in het oog heeft te houden. Hij vrage dan niet: Wat is dit of dat? maar: Hoe stellen wij het ons voor? Hij onderzoeke niet, hoe deze of die wijsgeer over den aard en de natuur van deze of gene zaak denkt; maar naar de rubriek, onder welke de Taal, dat is de philosophie der natie, haar heeft gerangschikt. Hij make het begrip, dat hij zoekt, op door vergelijking der duidelijk gekenmerkte woorden en uitdrukkingen; en heeft hij eenmaal den vorm gevonden, waaronder de taal voorwerpen, hoedanigheden, werkingen, toestanden en betrekkingen voorstelt dan bekommere hij zich verder niet, of die vorm al of niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Immers een woord en een zin staan niet in onmiddellijke betrekking tot de dingen en verschijnselen in de werkelijkheid, maar alleen tot onze voorstellingen en gedachten. Ik heb uitgesproken. L.A. t. W. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Onvertaalbaar. Ziedaar een woord, waarmede onze schrijvers en letterkundigen gewoonlijk zeer vaardig ter hand zijn, en dat dikwerf - om niet sterker nog te spreken - alleen maar de mate hunner eigene vertaalkracht aangeeft; dat zij dus ook beter deden op een meer bescheiden wijs - bijv. met het bijvoegsel mij onvertaalbaar - aan te wenden, om niet hunner arme moedertaal te doen verwijten, wat veelal slechts aan hen zelf alleen te wijten is. ‘Onvertaalbaar’ en ik nam daaruit aanleiding tot het opschrift dezer aanteekeningen - onvertaalbaar noemde onlangs zelfs Ds. Busken Huet in een nieuwerwetsch-Godgeleerd vertoog in den Gids een titel, dien hij toch vertaalde; en in zoo verre is dan ook het bovengezegde omtrent die vertaalkracht hier niet van toepassing, gelijk hem in 't algemeen de eer toekomt zich, blijkbaar met goed gevolg, op een gekuischte taal en stijl toe te leggen. Hij spreekt er echter van ‘de onvertaalbare titel’ van Schwarz' zur Geschichte der neuesten Theologie, hoewel hij dat zelf eene ‘Bijdrage tot de Gesch. der nieuwste Godgeleerdheid’ noemt. Dat zur, enz. is dan ook minder onvertaalbaar, dan 't wel een - niet juist lofwaarde - eigenschap van 't Hoogduitsch is, om zich met meer algemeene en schemerachtige uitdrukkingen te vreden te houden, en dus dat Bijdrage, dat in 't Nederlandsch hier onmogelijk gemist kan worden, maar weg te laten. Men zal echter, dunkt {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} mij, inzien, dat men zulk een meer slordige Duitsche schrijfwijs, al kan men ze (naar den aard der Nederlandsche taal) alleen door een juistere teruggeven, daarom nog niet onvertaalbaar heeten mag, en dit woord hier dus minder goed gekozen is. Onvertaalbaar daarentegen heeft dezelfde Godgeleerde, zonder het uitdrukkelijk te zeggen, in datzelfde vertoog, blijkbaar eenige andere Duitsche uitdrukkingen en zegswijzen gerekend, die hij òf in 't Duitsche taaleigen zelf te boek stelt òf letterlijk in 't Hollandsch overbrengt, zonder dat één van beiden noodig was. Zoo spreekt hij bijv. herhaaldelijk van ‘kolebranders-geloof,’ het bekende Hoogduitsche Köhlerglaube, waarmede onze nieuwerwetsche Godgeleerden onze taal thans dreigen te verrijken, en waartegen wij dus weldoen, hoe eer hoe beter in verzet te komen. Kolebranders toch behooren geheel op Duitschen bodem thuis, en er is geen Nederlander - tenzij hij door Duitsche lectuur met dat Kohlerglaube heeft kennis gemaakt - die weten kan, wat een ‘kolenbrandersgeloof’ is. Al geeft men dus ook het Duitsche ‘Köhler’ met dat Holl. kolebrander terug, de uitdrukking zelf mag daarom gerust onvertaald heeten. Ze zal eerst vertaald wezen, wanneer men er een Hollandsche voor in de plaats geeft, die in ieder Nederlander - ook zonder dat hij een woord Duitsch kent, of ooit van een kolebrander gehoord heeft - hetzelfde denkbeeld opwekt, dat de Duitschers onder de hunne verstaan. Met een woordelijke overbrenging is hier niets gewonnen; Busken Huet voelt dat ook wel - beter dan zijn geestverwant Dr. Pierson, die ons 't woord maar als gave kost opdischt - en zegt in een aant. ronduit, dat het ‘meer Duitsch dan Hollandsch’ (neen, geheel Duitsch) is. Maar waarom 't dan gehouden, en niet liever bijv. van een ‘gemeenemansgeloof’ gesproken; dat ook nog dit voor heeft, dat het niet een bepaald beroep uitmonstert en ten toon stelt. Op een andere bladzijde weder spreekt Huet van de ‘phasen van een ontwikkelingsgeding;’ en 't valt daarbij zeker in hem te prijzen, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij ons van dat jammerlijke proces verschoont, 't geen ons 't meerendeel zijner medegodgeleerden daar waarschijnlijk had voorgezet; maar zijn geding (daar proces hier niet in rechtszin gebezigd wordt) is er een slechte plaatsvervanger voor, om van dat afschuwelijke phasen nog niet eens te gewagen. Waarom niet liever eenvoudig ‘ontwikkelingspunten’ geschreven? Proces zelf is niet anders dan gang of beloop. Elders weder lees ik dat iets ‘allseitig entspricht;’ waarom niet ‘volkomen beantwoordt, of overeenstemt?’ Nog weêr elders spreekt Huet van Vermittlung (waarom niet bemiddeling?), onstandvastige gang (waarschijnlijk voor 't Duitsche unstäter; maar iemands gang kan men in 't Hollandsch niet onstandv., men dient hem onzeker te noemen); extra-historische voorstelling (lees: boven-hist. gelijk men bovennatuurlijk zegt; extra-h. zou bijzonder-hist. te kennen geven). Aan 't slot van zijn schrijven noemt Huet zijne ingenomenheid met de Duitsch-Zwitsersche beweging volkomen nuchter, dat in dezen zin ook geen Hollandsch, maar zuiver Duitsch is; in overdrachtigen zin gebezigd, luidt nuchter in 't Hollandsch (men denke slechts aan 't nuchter kalfvleesch, een nuchtere opmerking, enz.) lang niet loffelijk; of wenschte Huet gezegde ‘ingenomenheid’ in dien zin opgevat te zien? Denkelijk evenmin als dat hij, bij eenig nadenken, het herhaaldelijk door hem en anderen gebezigde Duitsche zeggen ‘aan iets tegenoverstellen’ (voor ‘tegenover iets stellen’) voor Hollandsch zal willen laten doorgaan. Wij laten hiermede Ds. Huet varen, ons overtuigd houdende, dat onze bescheiden opmerkingen aan niemand beter besteed zijn dan hem, dien 't om 't belang der taal, en een deugdelijken Nederlandschen schrijftrant, niet alleen zelf te doen is, maar die ook meer dan eens dat zelfde belang van stijl en taal tegenover anderen reeds heeft voorgestaan. Wij wenschen onze lezers ten slotte nog op een enkel woord slechts opmerkzaam te maken, dat veelal ook voor onvertaalbaar doorgaat, en toch zoo gemakkelijk te vertalen valt; 't is het door en sedert Sterne vooral in zwang geraakte sentimen- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} tal. De begaafde vertaler zijner bekende Reis deelt ons in de voorrede zijner vertaling mede, dat hij ‘aan den titel alleen verscheiden avonden gearbeid’, en toen na al die avonden het Engelsche sentimental Journey eindelijk met sentimenteele reis heeft vertaald, 't Is niet om hem te verbeteren - wie zou zich dat vermeten willen? - sentimenteel is een reeds zoo lang met het Nederlandsche burgerrecht vereerd bastertwoord, dat wel niemand den gekozen titel zijner keurige vertaling wraken zal; maar 't komt ons niet onmogelijk voor er zoowel hier, waar 't in meer onschuldigen, als ook elders waar 't in meer afkeurenden zin gebezigd wordt, een zuiver Hollandsche uitdrukking voor aan te geven. In 't laatste geval toch komt het ons door gevoelziek volkomen vertaald voor; in 't eerste - voor den titel van Sternes Reis - gelooven wij, dat alleen daarom de vertaler te vergeefs naar een ander woord dan sentimenteel gezocht heeft, omdat het hem wellicht niet is ingevallen, naar iets anders dan een bijvoegelijk naamwoord te zoeken. Met Journey daarentegen vereenigd gedacht, had het ééne Nederlandsche Gevoelsreis, onzes inziens, ten volle aan beide Engelsche woorden beantwoord. Juist met dergelijke samenstellingen, welker bondige kracht wel niemand loochenen zal, zijn wij in staat velerlei omschrijvende zegswijzen onzer overzeesche en Zuider naburen te vertolken, en allerlei verlammende adjectieven te vervangen. Een onderwerp, dat voor rijke uitbreiding vatbaar ware, maar waarop ik mij voor 't oogenblik vergenoegen zal met dit enkele woord te wijzen. Deventer, 20 Juny 1860. Van Vloten. Onder 't afdrukken dezes hooren wij juist, in het Gids-nommer voor Aug., door Prof, Vissering naar het ‘passende Nederlandsche woord voor 't Hoogduitsche Zollverein, het Fransche Union douanière’ vragen. Die vraag luidt bevreemdend bij een zoo welbespraakt, zuiver, en vloeyend schrijver als Vissering; waarom niet òf Tolvereeniging òf Tolverbond; {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden toch geven 't gevraagde woord volkomen terug. Wat echter nog meer bevreemden moet, Vissering zelf gebruikt ze beide eenige bladzijden later, waar hij van ‘de gevolgen dier vereeniging’ en het ‘hoofddoel van het aanbevolen Tolverbond’ gewaagt. Wat vertalingen betreft, valt ons nog het stuitend Anglicisme in, waarmede een medewerker aan den Schat der Gezondheid - dat uiterst practische Maandschrift, dat in de woonkamer van geen Nederlandsch huisvader, in de raadzaal geener Nederlandsche gemeente ontbreken mag; - waarmede die medewerker den titel van een van Dickens Romans Harding Him vertaalt: hem hardend schrijft hij, als of, omdat him in 't Holl. hem en harding daar hardend heet, beide die woorden vereenigd een zuiveren Hollandschen zin, naar de bedoeling des schrijvers, gaven. Integendeel, waar de Engelschman (gelijk hier Dickens) het deelwoord bezigt, gebruikt de Nederlander de onbepaalde wijs, en de titel van 't vermelde, allezins lezenswaardig stukjen had dus eenvoudig Harden moeten luiden, om volkomen Hollandsch te zijn. Katwijk, 5 Aug. Over den oorsprong van het achtervoegsel aard. Vóórdat ik mijne meening omtrent den oorsprong van bovengenoemd achtervoegsel voordraag, moet ik erkennen, dat ik me volkomen vereenig, wat de schrijfwijze der woorden op -aard aangaat, met de strekking van het betoog, voorkomende in dit tijdschrift, 2e jaarg. bl. 62 vgg. - {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarentegen houd ik het gevoelen, dat de schr. omtrent den oorsprong van het achtervoegsel heeft, voor onhoudbaar. Was zijne verklaring werkelijk de ware, dan zou de spelling, die hij voorstaat, op zwakke gronden rusten; immers zou het niet in het oog loopend inconsequent wezen, veins-aard met eene s, en veinz-er met eene z te schrijven, zoo aard in den grond niets anders was dan aar of er? Nu is het verwijt, dat we in onze spelling inconsequent zijn, wel te verdragen, maar nog beter is het geen grond tot verwijt te geven. En elke grond daartoe vervalt, zoodra aangetoond kan worden, dat beide achtervoegselen niets met elkaâr gemeen hebben. Laten we, om tot deze overtuiging te komen, de twee verschillende verklaringen van -aard, welke de schr. onderling toetst, nagaan. Te recht wordt door den Heer V. Dijk de onhoudbaarheid aangetoond van de bewering, dat ons achtervoegsel één en hetzelfde zou wezen als ons substantief ‘aard.’ Dit substantief moge ook al achter adjectief- en substantiefstammen gevoegd, als in snood-aard en dronk-aard, een dragelijken zin geven, na werkwoordelijke stammen, bijv. in veins-aard, laat het zich volstrekt niet verklaren. Uit het substantief ‘aard’ kan dus het achtervoegsel niet ontstaan zijn. Doch evenmin kan aard een gewijzigde vorm van aar of er wezen. Want in onze taal wordt aard of er wel achter substantieven en werkwoordelijke stammen, maar niet achter adjectieven aangehecht; afleidingen derhalve als zang-er, dien-aar zijn geoorloofd, maar zulke als goed-aar of goed-er, wreed-aar of wreed-er zijn ongehoord, niet slechts bij ons, ook in de overige Duitsche dialekten 1). Buitendien, hoe zou de letter d het vermogen bezitten om de beteekenis van een achtervoegsel zóó sterk te wijzigen? Vergelijkt ge alleen veins-aard met veinzen, dan is het onderscheid zeker niet groot; doch {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} een snoodaard is ook ‘iemand, die snood van aard’ is, en desniettemin heeft het, zoo als wij boven zagen, niets met het subst. aard te maken. Ge overtuigt u hiervan terstond door aan grijsaard en Spanjaard te denken; en op gelijke wijze zult ge vinden, dat de vergelijking van wreedaard en Reinaard met woorden op aar of er leidt tot de erkenning, dat aard en aar ongelijkslachtige uitgangen zijn. Is het nu duidelijk, dat beide verklaringen onaannemelijk zijn, wat is dan de oorsprong van aard? We kunnen uit Grimms Deutsche Gr. II, bl. 339 en 340, leeren, dat ons -aard één is met ons adjectief hard, hetwelk eertijds de ruimere beteekenis had van ‘sterk.’ De woorden op -aard (hard) waren dus oorspronkelijk zamenstellingen, gelijk die op dom, heid, schap, en deelden in hetzelfde lot als deze laatste. Er was een tijd, dat deze drie uitgangen nog op zich zelf staande eene beteekenis hadden, dus nog woorden waren, maar in verloop van tijd verloren ze hunne zelfstandigheid, en in stede van woorden werden ze louter middelen ter afleiding. Zoo is het ook met hard gegaan. Niemand onzer denkt er bij het spreken aan, dat dom eenmaal ‘gebied,’ heid ‘wezen, persoonlijkheid, stand,’ schap ‘orde, staat’ beteekende; nog moeijelijker valt het ons in -aard ons hard te herkennen, omdat èn vorm èn beteekenis zich gewijzigd hebben. De wijziging van den vorm is een gevolg van twee eigenaardigheden der taal. De eerste aanleiding tot die wijziging vinden we in de neiging van onze taal of ten minste van eenige tongvallen, om de uitspraak der a voor eene r te rekken; in het Mnl. zei men zoowel haerde als harde, en nog tegenwoordig spreken we gaard in plaats van gard uit, en Maart, vaart, kaart, enz. De tweede aanleiding is te zoeken in de gemakkelijkheid, waarmede wij de h na een medeklinker verwaarloozen, wanneer zulks geen onduidelijkheid kan ten gevolge hebben; zoo zeggen wij tuis, tans voor thuis, thans, enz. Zoo is het licht te begrijpen, dat de klove tusschen hard en -aard allengskens grooter en grooter werd, totdat het gevoel voor de verwantschap geheel {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} en al verdween. Niet ons tegenwoordig taalbewustzijn kan dien band bevroeden, alleen taalgeschiedenis en taalvergelijking vermag dien in het licht te stellen. De oudste woorden op hard, Ohd. hart, die we kennen, zijn eigennamen, als Reginhart, Mnl. Reinaert, Nnl. Reinaard; Wolfhart = Wolfaard; Meinhart = Meindert, Gerhart = Geraard. Het Mhd. bezit ook ettelijke gemeen-zelfstandige naamwoorden op hart, bijv. lügehart, d. i. ‘die gaarne sterk liegt;’ naghart; selphart ‘zelfzuchtig;’ slinchart, ‘slokkaard;’ vrîhart; het Mnl en Nnl. bezitten er een veel grooter aantal, als snoodaard, valschaard, wreedaard, dronkaard, luiaard, enz. Niet minder menigvuldig dan bij ons zijn de met dit achtervoegsel afgeleide woorden in de Romaansche talen 1); bepaaldelijk het Fransch is rijkelijk van woorden op -ard voorzien. Hierin hebben niet slechts zuiver Duitsche eigennamen, als Renard, Richard, en zuiver Duitsche zamenstellingen, als gaillard (uit gail ‘opgewekt’) het volle burgerrecht gekregen, maar ook verscheidene nieuwe afgeleide woorden zijn er gevormd door ard achter een zuiver Romaanschen stam te voegen, bijv. fuyard, vieillard, montagnard, Savoyard, enz. Dat eenige onzer woorden op -aard naar Fransche voorbeelden gevormd zijn, heeft niets onwaarschijnlijks; Savoyaard is zeker daaraan ontleend; of Spanjaard daarentegen uit den vreemde tot ons gekomen is, mag betwijfeld worden; ook de Engelschen zeggen Spaniard, doch of zij het woord van ons hebben overgenomen, dan of wij van hen, en of beide misschien het van een derde ontleend hebben, mogen anderen beslissen. Na het bovengezegde is het bijkans overbodig op te merken, dat de spelling aart en ert eene wanspelling is, welke volkomen in het Mnl. spelstelsel, maar niet in het onze past. Bij eigennamen mogen we minder streng zijn, dewijl die meer op overlevering steunen dan andere woorden. Het {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkt anders vrij zonderling, dat Wolfert en Wolfaard, Rijkert en Richard, Gerrit en Gerard, met elkaâr afwisselen. Aan eigennamen zij deze vrijheid vergund; ongeoorloofd echter is het, mijns inziens, een Reinaard tot een ‘Reinhart!’ te maken 1). Maastricht. H. Kern. Eenige vragen betreffende de geslachten. In het vorige nommer van ‘de Taalgids’ van dit jaar geeft Dr. L.A. te Winkel als regel voor de spelling van Nederlandsche woorden aan, dat men ‘trachten moet, zooveel de uitspraak het toelaat en de middelen toereikend zijn, den ouderen vorm der woorden en daardoor hunnen oorsprong en afleiding in de spelling aan te duiden.’ - Deze regel heeft iets aantrekkelijks door zijne veelomvattendheid en kortheid. En wanneer men verder in hetzelfde artikel ziet dat de Heer Te Winkel dien regel zoo wil toegepast hebben dat de etymologie alleen daar beslissen mag waar de in-te-lasschen letters of het gebruik van andere letters dan in de uitspraak gehoord worden, niet den minsten invloed op de beschaafde uitspraak kunnen hebben 2), dan merkt men {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men met iemand te doen heeft, die het regt erkent van den Nederlander, om zijn moeders taal te spreken, niet die van dezen of genen geleerde. En toch is een spelling naar de uitspraak zeer zeker wel de minst dringende wensch, die op het taalgebied door het volk gekoesterd kan worden. Een etymologische spelling toch als die der Engelschen leidt niet tot onzekerheid in de uitspraak; want behoudens het verschil van intonatie en het al of niet weglaten van de h, spreken de beschaafde standen en de middelklasse in Engeland overal de woorden even eens uit - en zij leidt ook niet tot groote moeijelijkheden bij het leeren lezen en spellen, want de Engelsche kinderen lezen even spoedig en maken even weinig fouten tegen de spelling als de Italiaansche b.v. - Een Engelschman uit de middelstanden toch maakt er geen: verder kan een Italiaan het niet brengen. Er is voorts wel iets aanlokkelijks in een etymologische spelling: zij wijst zoo schielijk en zoo eenvoudig het verband aan tusschen woorden die in de spreektaal geheel verschillend luiden: daardoor wordt de eigenlijke beteekenis zoo spoedig gevat. Door de spelling alleen wordt de Engelschman er aan herinnerd dat Grïnnidge zijn naam aan de groene Theems-oevers te danken heeft en het huzziff zijne vrouw zóó heet, omdat het een symbool van de huismoeder is: een waar house-wife. Maar er zijn andere punten van taalstudie waarop de meesters van het vak geen beschaafde uitspraak als hoofdregel willen laten gelden: niet omdat zij zoodoende de uitspraak vreezen te vervormen, niet omdat zij daardoor in staat zijn de ware beteekenis van het woord beter te doen uitkomen of dubbelzinnigheden voor het lezend publiek te vermijden, ook niet omdat die afwijkingen toch in de uitspraak van beschaafde lieden geen verwarring kunnen brengen: veel minder omdat die regels zoo gemakkelijk zijn aan-te-leeren dat men ze na een weinig oefening in zijn hoofd vindt geschreven: allerminst omdat de taal van het dagelijksch leven haar eigene vaste regels niet kan aanwijzen. Het is de onderschei- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van een mannelijk en een vrouwelijk geslacht voor levenlooze dingen in gedurigen strijd met de spreektaal. Waarom kan men met betrekking tot die geslachten den regel niet als geldig verklaren. ‘Tracht zooveel de uitspraak het toelaat door het gebruik der geslachten de vorming en de beteekenis van het woord aan-te-wijzen.’ Men kan toch niet zeggen dat een diergelijke regel voor het gebruik der verbogen lid- en naamwoorden in onze taal door taal-kenners wordt aangegeven: want én lagere én hoogere standen, ja zelfs geleerden, en geoefende schrijvers wijken, zelfs bij openbare vergaderingen der Letterkundige afdeeling van de Akademie van Wetenschappen 1), gedurig van de schrijfregels af en volgen de spreektaal, wanneer zij niet met een geschreven of gememoriseerde verhandeling voor den dag komen. Ik bedoel hier niet de onderdrukking der n in den accusatief-mannelijk, maar het gebruik van het voornaamwoord hij waar de schrijftaal een zij verwacht. Regels naar de uitspraak kan men dus in de geslachtregels niet zien. Men kan ook niet zeggen dat de beteekenis van het woord duidelijker wordt voor den lezer, door het vasthouden dier geslachtregels; het onderscheid tusschen woorden van denzelfden klank, wordt niet duidelijk door een hij of een zij, door een den of een de, want zal dat onderscheid zoodanig gevolg kunnen hebben, dan moet de lezer eerst zelf de onderscheiding leeren voelen; en hoe kan hij dat doen? De mannelijke en de vrouwelijke vormen zijn niet zoo innig met de meeste woorden verbonden, dat hij zich eindelijk het woord niet anders dan mannelijk of vrouwelijk zal voorstellen. Men kan niet zeggen dat die regels geen hinderpaal zijn voor de beschaving der spreektaal. Wanneer men menschen tot inkeer wil brengen vangt men aan met de eerste beginselen der moraal zóó voor te stellen dat zij, hoe gevallen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, toch leeren inzien dat zij al dadelijk ten minste het allervoornaamste kunnen najagen en eindelijk zullen bereiken. Wanneer Hollandsche kinderen in hun moedertaal onderwezen worden legt men hun regels voor, die zij niet kunnen navolgen - want het gevoel der natie verbiedt dit op straffe van gemaaktheid - regels die men niet uit-kanstellen, want zij behooren tot de beginselen der grammatica, regels waartegen in zijn taal geen vreemdeling zondigt. Hoe wil men dan dat die kinderen zich met lust op verbetering van hunnen stijl en uitspraak zullen toeleggen? En de volwassenen? Zij moeten aan vreemdelingen telkens bekennen dat zij het in hun eigen hofstad, in de meest ontwikkelde kringen niet zoo ver hebben kunnen brengen als ieder jongen op een buitenlandsche normaalschool. En wèl heeft de spreektaal vaste regels en een waar gevoel voor de geslachten. Ieder Heemsteder boer zal hem verbeteren, die van den nieuwen polder in zijn buurt als het Meer spreekt, hoewel hij vóór de droogmaking altijd van het Meer sprak. Ieder Noord-Hollander spreekt van zijn vrouw als een zij omdat zij een vrouw is, van zijn koeijen met een hij omdat die hem na aan 't hart gaan en dus personen voor hem zijn, maar zijn verbeelding ze toch niet als vrouwen vatten kan, van alle dingen die voor hem niet het karakter van een persoon, d. i. de individualiteit hebben, als een die of dat al naarmate het woord al of niet den persoonlijken of den collectieven vorm van het lidwoord vóór zich vereischt. Onze jonge meisjes vinden het gebruik van een zij voor een rups (om van mindere dieren niet te spreken), een gruwel, dien zij in de uitspraak niet dulden! zij zijn afkeerig een Hollandschen brief te schrijven omdat die geslachtregels in 't midden van den liefsten zin een Pieterson noodig maken en dan tot belooning der genomene moeite aan den brief iets stijfs geven. - Van de eenvoudigheid dier regels, die nu eens op den slot-consonant of de slot-vokaal, dan weêr op de beteekenis, dan weêr op de afleiding steunen, dan eindelijk op het gebruik der oud- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche schrijvers, wil ik niet spreken: men neme maar de spraakleer op van Prof. Brill of die van Bilderdijk, om te zien hoe die regels op enkele nitzonderingen na, elkaêr doorkruissen zonder dat men weet waarom. Is het dan niet noodig dat er verandering kome? Van het volk is die niet te verwachten, want het openbaar onderwijs, de offcieele stukken moeten naar de wettelijke spelling ingerigt worden, en ieder die niet tegen die wetten wil zondigen moet zich wel wachten een eigene orthographie te volgen. Maar kan die verandering niet vóórbereid worden door de geleerden? Prof. Roorda heeft de beschaafde uitspraak ge heel tot norm genomen en zóó, een consequent systeem voorgesteld, dat echter noch zijn discipelen, aanstaande ambtenaren, noch eenig onderwijzer hier in 't land volgen kan. Is er niet een middelweg? Zou men ten minste niet van den kant der taalkenners de verklaring mogen hooren dat ook op het punt der geslachten vrijheid heerscht, dat de gebogene vormen een aangename afwisseling, een kernachtige kortheid aan de oratorische voordragt geven, dat zij alle regt van bestaan maar geen uitsluitend regt van bestaan hebben. Zou men bij handhaving van die geslachtregels welke steunen op de beteekenis der uitgangen en zich daarnaar alleen regelen; (zooals het geval is met de woorden die een werker aanduiden op er, de woorden op dom, de verbalia op ing, st, de woorden van bijvoegelijke naamwoorden afgeleid op te, de woorden op heid, nis, schap.) van die geslachtregels welke onveranderlijk steunen op de beteekenis (zooals de namen der steenen die alle mannelijk, der letters die alle vrouwelijk zijn), van de geslachtregels dier woorden die tot de offcieele taal zóó zeer behooren dat zij den synthetischen mannelijken genitief behouden hebben, of zelfs door minder geoe fenden spoedig met een zij worden vertegenwoordigd, zou men, zeg ik, tevens elken vorm van de schrijftaal werende, waar die in afwijking van de beide dialekten gebezigd wordt, op consequentie tevens aandringende, niet verder volkomene vrijheid kunnen prediken? De poging van den Heer Roorda {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} leed gedeeltelijk schipbreuk, omdat hij ketterijen aan onze waarde voorouders in het twintigste geslacht te laste legde, en ook omdat hij een radicale verandering voorsloeg: kunnen onze taalkenners en taalgidsen het werk niet nog eens opnemen en een maatregel voorstellen, juist zoo groot als de tijd eischt? Het publiek wil wel spreken zooals het zijn eenvoudigste brieven schrijven moet, mits er maar erkend wordt dat hij en niet de boeken regt heeft de taal te bepalen en zijn lang gestorven voorouders uit de twaalfde eeuw, om van de Gothen niet te spreken, niet telkens uit hun graf moeten worden geroepen om ons te zeggen dat wat in hun tijd goed was ook in den onzen moet gelden, iets dat zij zeker nooit gewenscht hebben. - Maar ik vrees door langer uit-te-weiden tot iets te vervallen, waarvan de regels van Dr. L.A. te Winkel nooit kunnen beschuldigd worden: wijdloopigheid, en bepaal mij dus tot de eenvoudige vraag: of in 't belang van het gansche publiek niet een regel voor de geslachten kan gevonden worden even eenvoudig, even eerbiedig voor de regels der gezellige taal van alle standen en de meeste geleerden en taalkenners, als de regel door Dr. L.A. te Winkel voor de spelling aangegeven? Amsterdam 15 Mei 1860. W.W. van Lennep. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene vertaling. De Jood van Verona of de geheime genootschappen in en rondom Italië, historische Novelle uit de jaren 1846 tot 1849, door Antonio Bresciani. Vrij naar het Italiaansch. Met Aanteekeningen. Terborgh, R.T. Daamen, 1859. II. Onder de voortreffelijke eigenschappen onzer moedertaal wordt door deskundigen teregt genoemd hare geschiktheid voor figuurlijke spreekwijzen; zelden heb ik dit zoo gewaardeerd, als in ‘de Jood van Verona.’ Ook in dit opzigt is het een mooi boek, en wil ik eenige der voornaamste voorbeelden overschrijven. Ik begin met p. 174, waar genoemde Barones Babje ten gevolge van den gepleegden moord in verzekerde bewaring genomen wordt door den chef der policie, die daarna ‘het vertrek hermetiesch digtgrendelt.’ Op p. 194 staat krijschen niet van vogels, maar van lazzaroni, even als hij op p. 204 dit woord van Lola Montez gebruikt. Dezelfde figuur vind ik op p. 298 ‘het wemelde alom van zwermen heen- en weêrtrekkende soldaten.’ Op p. 258 lees ik ‘de jonge dandy rigtte zijne schoorvoetende schreden naar de Badia, de gruwzaamste plannen woelden door zijn ontstelde hersenen, de heftige storm zwoegde in zijn boezem; eensklaps midden op de brug even over de balie leunend hoort hij den zachten klank van een klokje, het golfgeklots in den boezem zoekt rust, 't is of in dien maalstroom van ongeregelde gepeinzen en folterende aandoeningen de orde en het licht allengskens wederkeeren, maar de klank van het klokje scheen te willen sterven, hij luistert, en andermaal {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} het zwijgen van den vollen middernacht; hij stoot tegen een hinderpaal, onbewust of geen gevaarvolle kuil daar voor zijne voeten ligt, rondtastend als iemand, wien eensklaps de grond onder de schoenen wil ontglippen; de diepe eenzaamheid in dien omtrek, dat plegtige uur van den nacht, die zwijgende, pikzwarte natuur enz.’ Welk lezer ziet niet de stoute en treffende figuren, wie geeft niet toe, dat de vertaler slag heeft die woorden te kiezen, welke kracht bijzetten aan de schildering? En hij verstaat de kunst zijne beelden goed vol te houden, als b.v. op p. 314 ‘Och, Monsignore, het is enkel door troebele, drabbige, vervuilde buizen, dat onze wateren vlieten, en hoe kan het anders bij de heillooze bron, waaruit ze tot Italië's ongeluk opwellen? Maar het oog van de wel straalt door den zuiger henen; de geheime genootschappen zijn het, die tusschen de reten en spleten hunner spelonken de slechte wateren laten doorzijpelen, van waar ze dan vervolgens door de dagbladen voortstroomen en de wereld verpesten.’ Vooral in de figuurlijke uitdrukkingen aan het water ontleend slaagt onze Terborger; zoo op p. 108 ‘de slagting zal wel zoo wreedaardig schrikbarend wezen, dat men het burgerbloed als de wateren in den regentijd van julij [in welke maand het in Rome niet regent] tappelings door Rome's straten kan zien stroomen’; of op p. 197 ‘De Lombardijers hebben zich verbonden voortaan geen Oostenrijksche cigaren meer te koopen, om zoodoende den enormen geldstroom, die voortdurend de schatkist van het Rijk bewatert, allengskens droog te laten loopen.’ Verheven is zeker de gedachte op p. 43 aldus uitgedrukt: ‘een geestdrift, die zóo hoog klom en zóo algemeen was, als die, welke tijdens de troonsbeklimming van Pius IX over den ganschen aardbodem, gelijk een wereldzee, aller harten deed overstroomen, zoo'n schouwspel had men nog nooit gezien en zal men welligt nimmer meer zien’, en een waar woordje tevens; jammer, dat het niet zoo blijven kon, want, zie p. 141 ‘trouwloos werd er partij getrokken om gunsten te bekuipen; en wèl beschouwd laat zich dat onbesuisd voort- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} hollen van koncessie tot koncessie met niets beter vergelijken, dan met een vreeselijken rotsklomp, die aan de hooge spits eens bergs ontlaten, daar eensklaps neêrploft, op een effen vlak gelukkig vastraakt en hier werkelijk schijnt stand te willen houden, om echter dra met des te verschrikkelijker geweld en in nog rapper vaart, naar beneden te bonzen in het diepe dal, hetwelk hij met zijn puinhoop aanvult’; is dit niet krachtig en juist voorgesteld? Even zoo op p. 125 ‘daar klonk en herklonk, dat 't een tijd lang daverde, het blijde stormgelui der algemeene toejuiching.’ Hetgeen op p. 111 staat ‘de heiligen, die het christenhart met deugden leerden versieren, welke door de leeraren hun ingeplant en bezwangerd door den H. Geest zoo vele vruchten hebben voortgebragt’, is een uitdrukking, die voor deze gedachte minder ongehoord is. Stout maar niet oneigenaardig oordeel ik de figuur op p. 279 ‘meteen onttakelt hij den brief’, en ten minste veel sterker dan op p. 281, waar een brief slechts ontplooid wordt, welk werkwoord in mijn oog beter past op p. 149, waar ‘de hotelbedienden zoodra de pikeur van Babje's reisrijtuig stilhield, de treden ontplooijen’, even als op p. 273, waar de handeling duidelijk genoeg wordt weergegeven, en ook op p. 267, waar ‘de preutsche juffer als dappere mannin heel wat anders in 't brein hebbende, (snor en bakkebaard en hofmakerij!) geen lip verplooide.’ Die plooijen doen mij denken aan den ‘rijk geplooiden schoot der Honoraire kamerheeren’ naar de Italiaansche mode der XVIe eeuw, p. 49, en aan p. 15, waar ‘de Moeder-overste, terwijl Alisa's vriendinnetjes haar nokkend en kermend een pijnlijk vaarwel toezeiden, de plooijen harer jurk rangschikte, tot eindelijk een leeke-zuster haar den stroohoed op het hoofd plaatste, en een der meisjes kwam aanhuppelen, om den zijden hoedband onder de kin te mogen vastknoopen.’ Wat dit laatste onderschrapte woord betreft, men zal ligt begrijpen, dat ik geen oordeel uitspreek over het juiste gebruik; het is om dezelfde reden, dat ik meen beter te zullen doen met al de {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} mij vreemde woorden, die tot de kleedkamer behooren, hier op te geven, ten einde deskundigen des te beter kunnen oordeelen. Ik begin met p. 9 ‘als de fiere jongeling daar zoo vast en mannelijk in zijn zadel zat, met witten hoed en roode zijden halsband, waarvan de einden hem over de schouderen zwaaiden, in donkergroenen jas, in geglansde laarzen tot boven de knieschijf, dan trok en boeide hij de oogen der schoone sekse; een zacht avondwindje woei ligt over de haren van zijn witten hoed, welke als een kleine zee in wanorde geraakten; onder het galopperen fladderden de slippen zijns kleeds her- en derwaarts, lustig dansten hem de haarlokken rondom de slapen, en dit alles gaf hem een zoo bevallig uiterlijk, dat, enz.’ Als tegenhanger deel ik eene sierlijke meisjeskleeding mede van p. 14 ‘zij was gekleed in een lossen reismantel met witten plooikraag en daaronder een witte, rooskleurig gestreepte japon met open lijf vol paarlemoeren knoopjes en geschoeid in amarantgekleurde laarsjes. Heur schoone blonde haren vielen van het voorhoofd, waar zij zich scheidden, glad naar achter, om onder de ooren ineengevlochten en tegen het achterhoofd opgeknoopt een soort van diadeem te vormen.’ Mij dunkt, dit laatste vooral is duidelijk beschreven. Ik onthoud mij om uitdrukkingen als de volgende te beoordeelen: p. 50 ‘met goud gestikten maliënkolder,’ en p. 27 ‘op de banieren stond zijn naamcijfer gestikt,’ want op p. 49 lees ik, dat ‘de zijden vaandels vol waren van het fijnste borduursel,’ daarentegen beschrijft hij op p. 117 hoe op eene schilderij Paus Leo eveneens voluit zit, ‘met zijne purperen mozetta, die van voren op de borst en onder aan den zoom met een hermelijnen streep geborduurd is.’ Het ligt zeker aan mijne onkunde, maar dat hermelijnen borduursel is mij niet regt duidelijk, want hermelijn is immers een beestenvel, en ik herinner mij zeer goed meer dan eens gezien te hebben ‘de huisgeestelijken van 's Pausen gevolg in paarsch laken gekleed met mantel en pelskraag, of wel met hermelijn- en zibelijnvel op den arm’ p. 50, en dat heb ik altijd voor {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} bont gehouden, van het bekende hermelijn- en sabeldier, zoo als de Hollandsche bontwerkers dat noemen. Als een staaltje hoe ver het dragen der nationale kleuren wel ging, lezen wij in onzen ‘Jood’ op p. 43 ‘witgeel droegen de heeren op de aldus gestreepte ‘of ingelegde of gedobbelsteende das of vest, die bij koud weder van oranjekleurig fluweel, en van zilveren plaatjes, bloemen en belegsels voorzien waren’; ik begrijp hieruit, dat metalen belegsels als geschikte warmtegeleiders in den winterdag van pas waren, maar als mijn kleêrmaker van belegsel sprak, dacht ik altijd aan iets, dat van binnen tegen een kleedingstuk was bevestigd, was hij dus geen taalkenner, of is het hier verkeerd? - En op p. 7 waar ik lees ‘dat de boerenknecht van prins Ruspoli met zijn rood buisje met witten rug (dus een rood lakensch vest met linnen rug) en pimpernoten knoopen, groote tot aan het bovenbeen vastgehechte stevels, (maar die lederen beenbekleedsels zijn even min stevels als de scheenharnassen der ouden, waar zij op gelijken) een lange stok aan den arm en eindelijk zijn hemelsblaauw vest (dat moet een buis zijn, de vertaler of de schrijver was in de war, die livrei is mij genoeg bekend) met Ruspoli's wapenveld op het belegsel - dit alles boezemde den Franschen schildwachten zoo veel ontzag en eerbied in, dat’ enz. Door den loop der gebeurtenissen behoort de Romeinsche burgerwacht van 1848 tot de geschiedenis; ik kan daarom niet nalaten van die montering mede te deelen, zoo als zij op p. 100 beschreven staat; na lang getwist te hebben ‘besliste de uitslag voor den Pruisiesch-Sardinischen uniform, de Beijersche helm werd het hoofdversiersel, of liever de oud-Romeinsche stormhoed met een klein rabat en ter zijde met gele reepen op zwart leder; het sikkelvormig tooisel zou vervangen worden door een bronzen spits, waaruit een digte scharlaken vederbos wapperde, zoodat het scheen of de helm vuur regende, wat inderdaad een schoon en aangenaam schouwspel aanbood. De degens herinnerden onwillekeurig aan de sabels der oud-Romeinsche legioenen, en wer- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} den niet door den bandelier over den schouder maar aan een gordel rondom de lenden gedragen. De broek was met scharlaken roode strepen voorzien en de geheele uniform van hemelsblaauwe kleur, met roode mazen, koorden en opslagen afgezet; boven aan den jas hing een groote hoofdkap, juist als bij de oude Romeinen.’ Voeg hier nog bij, hetgeen wij op p. 146 lezen, dat ‘de zakriempjes met witsel bepleisterd’ werden. - Op p. 135 maakt onze Terborger een nieuw woord voor de kleedkamer ‘hij kwam nooit buiten de deur, tenzij gekeurslijfd in een harnas, waar nog geen borduurnaald door kon;’ maar op p. 289 bezigt hij het minder Hollandsche ‘onder den uniform bespeurde zij een korset, dat van voren digt was geregen, zij greep de schaar en sneed de rijgkoorden door.’ Verder behoort nog het kleermakersgild deze beschrijving op p. 255 ‘de Engelsche dandy was vreemder dan ooit te voren, zijn das hing hem los en ongeknoopt om den hals, een stroohoed torschte hij half op 't hoofd, hij stak van top tot teen in sneeuwwitte kleederen, en hield zijn regtervuist geheimzinnig onder den linkeroksel verscholen’, en ten slotte nogdeze van p. 150 ‘de barones liet met den linkerarm haar eene hand op de zijleuning van de veilleuse rusten, terwijl de ander gestadig speelde met de dikke snoeren, welke kwastgewijs het voorkleed behingen;’ dit laatste is even regelmatig gevormd als op p. 289 ‘wijd gaapte de branderige wond, en tappelings gudste van uit de zijde het bloed over de korstige bobbels, welke het bereids tusschen de huid en het onderkleed gevormd had. De bezorgde vrouwen begonnen die gestolde bloedklonters zachtjes weg te pluizen, maar hoe meer zij peuterden, zooveel te heviger vloot het bloed.’ Men zal dit alles niet zeer kiesch vinden, maar men houde in het oog, dat het van boerenmenschen komt; zij meenden het overigens goed, want de moeder, ‘wiesch de lijderes het doodzweet van het aangezicht, sprak haar liefderijk moed in 't lijf,’ p. 290 en daarna is op p. 291 ‘met laauwen wijn de wond voorzigtig gewasschen; en na deze {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} wasschende zuivering knipte zij een flink stuk linnen uit het hemd, doorweekte het in den wijn, drong de lippen der wond digt tegen elkander aan en verbond ze.’ Is dit alles niet haarfijn beschreven? Even zoo is de schildering van de zes vermomde vlugtende Jezuiten goed uitgevallen op p. 273, een hunner was ‘zwaar gewond aan de hand, die hij in een zwachtel droeg; de burgerkleederen pasten niet te best, zoodat iedereen het hun wel kon aanzien, dat het een geleend pak was ter vermomming, daarbij kwam dat onverminderd de bleeke schrik het karakteristieke hunner waardigheid van priester niet onduidelijk op hun gelaat te lezen stond,’ zij werden herkend en hun rijtuig door de Italiaansche krijgslieden overrompeld, die p. 274 ‘de paarden bij het gebit greepen, den disselboom zwenkten en hals over kop op den bok klauterden, en naar boven en achter op het rijtuig of er in stapten.’ Dit laatste noemt hij elders, p. 236 ‘hij besteeg de sjees,’ dat hetzelfde moet beteekenen als instappen, want een sjees, zooals daar op de Piazza San Eustachio (lees Eustacchio) gehuurd werd, is een open laag rijtuig op vier wielen, zoo een, als ‘waaruit zij afsteeg’ op p. 20. Dit laatste woord brengt mij een ander verschijnsel in de gedachte: wij zijn soms zoo zuinig met onze woorden, dat wij tevreden zouden zijn met het niet zamengestelde werkwoord, maar wie ziet gevaar in eene min of meer overbodige zamenstelling als op p. 30 ‘naar buiten de poort uitgaan’ op p. 247 ‘later op zijn beurt dezelfde dienst terugbewijzen,’ en p. 268 ‘'t is alsof de auteur met een gouden pen zijn rijkdom van gedachten heeft neêrgeboekt, in het git van welk een gouden pen een helsch rattenkruid schuilde;’ is dit nu wel zoo slecht gezegd, al zou een ander het op zijn Hollandsch anders gezegd hebben? Zoo zijn wel overbodig, maar niet hinderlijk de volgende zamenstellingen: p. 126, waar men van arme kinderen zegt ‘bloesems, die eerlang tot de smakelijkste vruchten zouden aanrijpen;’ of op p. 182 op het een of ander voorwerp aanstooten, of tegen een der ‘karren horten,’ en p. 181, waar onze Terborger over het {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucrino-meir en lago d'Averno sprekende, zegt ‘de herinnering aan de dikke nevelen, waarin de heidensche fabel deze zeeën omhulde,’ of wel p. 63 ‘ontvliedt hij den gezant met studie;’ ik geloof dat onze vertaler bang was zich anders niet duidelijk genoeg uit te drukken. Zoo zegt hij p. 250 ‘midden in dit dal, waar de wederzijdsche afhellingen elkander bijkans raken en de loop van den vloed het ergst is, betreedt men eene geëffende vlakte, op welker bodem een klooster zich verheft te midden van het geboomte, waarvan de hooge toppen die woning des vredes overlommeren.’ Dit is alles wel wat breeder omschreven, maar daarom des te helderder, zoo ook op p. 477 ‘met één voet bereids in de hel liggen, noch geloof genoeg weer terug bekomen om te ontstellen,’ en op p. 17 ‘onder 's pausen voorzitterschap zal de eeuwige stad haar aloude waardigheid van voorrang terugerlangen, en andermaal groot en algemeen gevierd herbloeijend schitteren,’ zoo ook op p. 64 ‘de meeste wanden, welke afgekalkt, uitgeslagen en goor of bestoven waren, door schilder en stukadoor op nieuw bijstrijken,’ even als op p. 271 in deze vrolijke beschrijving ‘nu zouden ze den armen waard (die slechte eijeren voorzette) ‘en zijn mede toegeschoten knechts met de dunne eijeren in het aangezicht hebben getroffen, hadden niet deze zich behendig neêrgebogen, zoodat de bui op eenige soldaten nederplonsde, wier ruggen, eensklaps als met kalfsoogen opgesierd, van zonnestralen schitterden als een gouden firmament.’ Onder het lezen van ‘de Jood van Verona’ viel mijn aandacht op de vergedreven Hollandsche zuinigheid, want hoe dikwerf volstaan wij met halve woorden, waar wij zoo ligt het heele hadden kunnen bezigen. Daarom prijs ik onzen Terborger, die op p. 31 schreef van ‘de hout-, wijn- en kolenvarende schippers,’ ofschoon wij spreken van kolenschippers, even als van planten, gewassen, gebouwen, waarvoor de vertaler om den oorsprong beter te doen uitkomen, duidelijker zegt: ‘planten en kostbare natuurgewassen’ p. 67, en pag. 40 ‘op de binnenplaats van de Gregoriaansche uni- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} versiteit, een der prachtigste gedenkteekenen van der pausen vrijgevigheid, stonden bij een sloot of zijhoek andere natuurplanten, tijm-, lavendel- en marjolijnstruiken in bosschaadjes gegroepeerd,’ en op p. 168 noemt hij de basiliek van Monreale door kunst voortgebragt een kunstgebouw, even zoo de kunstschoonheden van p. 251. Het is wel wat langer dan wij anders spreken en schrijven, maar op een enkel woord komt het toch niet aan, bovendien is ‘het rijksgebied van wetenschap en fraaije letteren, verheerlijkt door nog eenige paters,’ beter gezegd, dan wij dachten. Om de buigzaamheid onzer taal beter in het oog te doen springen volgen hier eenige voorbeelden van het tegenovergestelde, dat is, waar de Terborger het beter vond een woordeke of een lettergreep weg te laten en die er slechts bij te denken; ik bedoel de nadagen van p. 257 voor najaarsdagen, even als wij van voortijd spreken voor de verloopene eeuwen. Dikwerf omschrijven wij een begrip met twee of drie woorden, dat met één doelmatig zamengesteld woord kan uitgedrukt worden; ik bedoel op p. 246 ‘zich aan gemakzucht en weelderigen lediggang over te geven, dat is eene eeuwige schande,’ voor zucht tot een gemakkelijk leven; of in plaats van een stuk vleesch op p. 271 ‘de broodjes en vleeschstukken schenen meer eerbied in te boezemen,’ en p. 203 ‘den gestoolden Jupijn in een sakristijhoek van Lateranen wegmoffelen’ voor een hoek van de sakristij in de kerk van het Lateraan; zoo ook op p. 54 ‘de sluimerende Italië-wereld,’ en p, 184 ‘een of ander consuls-gedenksteen.’ Men vat dadelijk den zin van die vreemde zamenstellingen, als schandhoer dat de schrijver op p. 204 en schandfreule, dat de vertaler op p. 205 van Lola Montez bezigt, ‘wier komediespel te Munchen een onbeschrijfelijke beroering maakte; lantaarns en vensterruiten werden daar met steenworpen verbrijzeld,’ p. 208 voor ons omslagtiger geworpen steenen. Beknopter is ook op p. 261 gezegd voor ons lange het bovenste gedeelte van haar lijf, ‘ofschoon zij aan de beenen verlamd was en steeds, terwijl tal van kussens het {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendeel schraagden, te bed moest zitten, droeg zij die folterende ziektesmarten zwijgend en lijdzaam,’ in plaats van smartelijke ziekte. Korter is ook op 183 ‘het vijfde bedrijf van nog verderfvoller ontsteltenis en panische angsten,’ dan hetgeen wij zeggen zouden nog meer verderf aanbrengend, tenzij wij voor die uitdrukking in het Hollandsch verderfelijker bezigen. Nog een paar voorbeelden van hetgeen men al niet zoo van 't Hollandsch maken kan; op p. 273 zegt onze Terborger voor hoesten de omschrijving ‘hoestjes maken en rogchelen;’ en op p. 126 spreekt hij niet van weêrgaloos maar van ‘het uitstekend eerbewijs van gadelooze goedheid van Pius IX,’ zo ook op p. 221 ‘zóo ruw, zóo laaghartig en gadeloos gemeen, als destijds de razernij de losse teugels vierde;’ hier is sprake van een vreeselijk voorval, dat de vertaler als het ware bij ons heeft overgeplaatst, ofschoon het te Rome plaats greep; want hij drukt zich aldus uit. ‘Andermaal naderden sjouwers, voerlui en Polsbroekers, om met moker en bijl de rest van 't (Oostenrijksch) keizerlijk wapenschild tot gruis te vermorzelen; en daar er juist een met vuilnis bevrachte ezel voorbij kwam, grepen zij dien, laadden de Oostenrijksche fragmenten in zijn korven, en terwijl nu twee stevige kerels het vadsige dier bij den halster mennen en een derde hem bij den staart trekt, kletst en dapper bridst, weêrgalmt het uit aller tongen: het vuur maar in! en zie daar! met stroo en rijs het vuur der vreugde ontstoken, de buit er in gesmakt. En de ezel werd naar den Tiber gedreven, fiksch ingezeept, helderschoon afgewasschen, en nu eerst mogt hij rein en van alle keizerlijkduitsch oostenrijksche bezoedeling gekuischt, vrij en ongedeerd weêr voor het front komen.’ Zoo ging het toe met dat wapenschild, of wapenveld, zoo als op p. 7 staat, waar het 't zelfde is als geslachtwapen en blazoen van p. 116. Na al deze nieuwe vormen en uitdrukkingen aangestipt te hebben vraag ik, of onze vertaler de Hollandsche taal niet merkbaar verrijkte, en toch is dit nog niet alles, want er is {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} nog iets anders in ‘de Jood van Verona’ waarbij ik stil moet staan; ik bedoel de nieuwe beteekenis door den Terborger aan verscheidene Hollandsche woorden gegeven, welke evenwel altijd uit het verband duidelijk blijkt, als p. VII ‘zou hun de verdenking kunnen bijvallen’ voor invallen, p. 63 ‘met de kopstukken van Jong-Duitschland houdt hij briefwisseling’ voor hoofden; op p. 65 ‘daarachter had men de borden en schotels, de zilveren messen, lepels en vorken opeengetast, en hier en daar lagen op het ledige plat van het buffet, groene wijngaardranken en afgeknotte roosjes’ in plaats van afgeplukte. Uit de geheele beschrijving van het huis op p. 93 blijkt, dat voor binnenplaats van p. 94 de vertaler zegt ‘hij sloop stilletjes het hofje uit’ op p. 98; maar niet in dezen zin bezigde hij hetzelfde woord op p. 256 ‘met de innigste godsvrucht van vurig geloof en kinderlijke hartelijkheid stelde zich het bekommerde kind onder de bijzondere hoede van Maria, het verborgen boete-leven der nonnen had haar getroffen, zoodat zij de wereld wenschte vaarwel te zeggen, om in dit Christus-hofje met al heur bloemen van schoonheid ook de ongerepte lelie harer onschuld over te planten.’ Op p. 197 staat ‘door de bemiddeling onzer telegraafboden is de tijding gearriveerd’ in plaats van ons middel en zoo blijkt uit het verband, dat de vertaler op p. 243 ‘hij schoof in een vertrek, alwaar het deurtje bij de geheime trap wagenwijd open stond, toen steeg hij tot op den effen grond naar beneden,’ bedoelde ons vlak of beganen grond. En op p. 294 ‘wat al domme streken heeft men tegen die arme Duitschers niet uitgehaald’ zal wel voor ons bedreven staan. Als ik goed zie, gebruikt onze Terborger op p. 183 ‘de schoone wondervolle harmonie in het geheelal’ in plaats van ons heelal, terwijl hij dit antwoord op p. 72 ‘dit forum, waar de belangen van het heelal gewikt en beslist werden’ voor de geheele wereld bezigt. Men ziet evenwel dat de zamenhang ons altijd voor begripsverwarring behoedt, die bij die oneigenlijke uitdrukkin- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} gen ligt kan ontstaan; zoo is ook op p. 269 ‘ze zou dit juweeltje terdeeg hebben gekonterfijt,’ niet in den ouderen zin van afbeelden maar van misvormen gebruikt, zoo als het verband uitwijst. Ten slotte iets over de woorden doen en laten. De Terborger is niet de eenige, die niet juist het verschil tusschen doen en laten weet. Ik schrijf een paar voorbeelden af om het gebruik van onzen vertaler duidelijk te maken, p. 10, ‘Torlonia, die de vreemdelingen in zijn salon deed vergaderen;’ p. 269 ‘heb ik hem niet honderden malen voorzegd, dat die trotsche wipneus hem nog eens bitter zou doen schreijen,’ maar p. 39 ‘in het Ghetto heeft hij het pauselijk wapen laten schilderen,’ en p. 111 ‘opdat aan dien lusttuin niets haperde, hadden ze voor zangerskoren stellaadjes laten opslaan.’ Als ik mij niet bedrieg, is het gebruik van het eerste werkwoord ook ongewoon op p. 97 ‘ik wed, dat er priesters zat gevonden worden, die missen doen en Tedeums aanheffen;’ ik heb altijd gehoord van mis bedienen, en liet voor mij in Italië ook wel missen lezen, maar het doen van een mis is mij zoo ongehoord, dat ik mijne oogen mistrouwde, las ik het niet in een boek als dit. Zeker is het weder eene verrijking onzer taal even als met het andere op p. 180 ‘onwillekeurig laat ge een gil,’ dat hij op p. 281 heet ‘bij deze woorden slaakte Adilia een hevigen gil,’ mij dunkt ook hier blijkt de ontwikkeling van onze taal. Maar ik heb reeds te veel van den lezer gevergd, en zal dus eindigen; ik zie van mijn plan af om de eigenaardige woordvoeging in dit werk aan te toonen, ik vlei mij door het voorgaande onze taalkenners reeds zoo veel belangstelling te hebben ingeboezemd, dat zij van zelf dit boek ter hand zullen nemen; slechts voor hen, die hiertoe niet komen, nog een paar plaatsen afgeschreven, om dezen toch een denkbeeld te geven van de duidelijke schildering in ‘de Jood van Verona.’ Ik kies p. 16 ‘Wel had zij dat zoontje het leven geschonken, maar al spoedig overvielen het lieve kind zulke hevige stuipen, dat het in de beangstigde armen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner moeder den geest gaf; dit verlies viel haar zoo hard, en smartelijk, dat ook zij onder haar lijden bezweek en stierf.’ Een goed staaltje van stijl en taal is p. 180 ‘Wanneer gij ooit, beminde lezer! de stad Napels bezoekt en van dáar, op een kleinen afstand buiten hare muren (die Napels aan dien kant niet heeft) links van Puozzole (die stad heet Puozzoli) naar Solfatura (die zwavelkrater heet de Solfatura) opstijgende, nu en dan den grond onder uw voetzolen voelt trillen, de onderaardsche afgronden dof uit de diepte hoort stenen en een' koolstof-zure dampkring, dien de gas- en zwavellucht hier uit de kloven opdoemen, u den adem bijkans verstikt, ja dan grijpen duizeling, angst en vervaardheid u aan, en onwillekeurig laat gij een gil: “Ach hemel! ik voel geen grond meer, ik zink in de diepte!” Zóo is het daar alles brandend en hol, en ontwaart ge links en regts kolk op kolk, en niet zelden schieten bliksemflitsen en wervelwinden, onverminderd de duisternis als van den stikdonkeren nacht, u daaruit tegen. Verder op door dit schrikoord doordringend, doet de Hondsgrot u ijzen; waag, zoo ge durft, ettelijke schreden daarbinnen, en de haren stijgen u ten berge, gij siddert, uw oogappels dwarlen, ja, een doodskreet ontsnapt aan uw mond, die als een zieltogende naar adem hijgt, zoodat gij werkelijk zoudt stikken, indien geen meêwaardige gids zich uwer ontfermde en uit het bereik van dien moordenden pestwalm u op staande voet uitleidde.’ Levendig is allezins de beschrijving van het rijden op p. 182 ‘door de Posilippo-grot, dat hooge langdradige berghol midden door den boezem van het gebergte henen. Zijt gij daarin eenige voetstappen voortgeschreden, daar verneemt ge een dof, voor den vreemdeling onverstaanbaar, door duizende echo's weêrgegeven, gejoel en geschreeuw, want ondanks en te midden der toenemende duisternissen dezer grot, is het er een gaan en komen en omgekeerd, zonder eind. En die stofwolk, al die voetgangers, wagens en paarden, die kudden geiten, dat rundvee met zijn schellen aan den hals, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onafgebroken zweepgeklap der voerlieden, welk een vreeselijk alarm! En waar het daglicht volstrekt niet doorbreekt, kunt ge geen twee stappen vôor u iets onderscheiden, want door de opstuivende stof kon het daar aangebragte lampenlicht naauwelijks schijnen. En hadden u ginds die zwavelstank in de Solfatura, en die uit Nero's badstoven opborrelende dampwalmen, en dat geheimnisvolle nachtzwart der Cimmerische spelonken verhit en bedwelmd, hier, door dit halfdonker henen, schreeuwt men u van alle kanten doof, onder het geroep van “Alla montagna! Alla marina!” en omgekeerd, en “Halt! Halt! ach God! Alla montagna! zeî ik immers?” - “Alla marina!” “Alla montagna!” En dat veroorzaakt een rumoer, een gewemel, een wanorde, een geharrewar, ja een wezenlijke revolutie van stemmen, van gedachten vooral en van gewaarwordingen.’ Mij dunkt de taal van den nederigen schrijver komt die wezenlijke ommezwaai van zaken vrij wel nabij! Voor dat ik de pen neêrleg, nog iets over de spelling van dit Hollandsche boek, onze Terborger is het namelijk met zich zelven omtrent de voornaamste geschilpunten nog niet eens geworden. Zoo schrijft hij voor de Fransche g, zjeleijen op p. 123 maar ook sersjant op p. 245; de i bezigt hij voor de verlenging der klinkers slechts zelden, als voor sussen op p. 315 zuijen, en voor poehah! op p. 264 bohai! Voor de lange e heeft hij drie vormen, want hij schrijft met ééne e p. IX trotseren, p. 177 posteren, p. 316 kommentariëren, maar nu en dan zet hij er het accent op, als p. IX hantéren, 216 regéren, 231 forméren p. 232 bivakkéren, daarentegen op p. 231 komitee en op p. 307 armee. Het is zeker ter afwisseling, dat hij op p. 25 schrijft aggripijnsche sofa, op p. 64 sofa's en aggripina's maar Agrippa op p. 65, even als hij door elkaâr ja in denzelfden regel schrijft haar en heur, p. IX, 176, 271, of ook naast de meervoudsvormen op s eenige ongewone op en, p. V legeren, pag. IX burgeren, pag. 163 karabinieren, p. 306 luitenanten, p. 311 dagbladschrijveren. Soms schrijft hij zoo als hij spreekt, als op p. 310 heerrelijkste, p. 274 leisels, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dit is toch uitzondering. Verder vermijdt hij den Franschen tweeklank ou in soeverein p. VII, en goevernante p. 74, die zoo doende een Hollandsch karakter aannemen. Zoo poogt hij ook eentoonigheid te vermijden door meestal den uitgang iesch te schrijven, al is de Jood ook eene historische novelle volgens het titelblad, p. V, VI, 100, 112, Umbrisch, Sanskritisch, naar Pruisiesch-Sardinisch, en Hetruskische, maar op p. 16 Etruskiesch. De k gebruikt hij meest in de vreemde woorden, want behalve conserven op p. 123, zegt hij p. VII karrikaturen, p. VI konventikels, dat ik niet zoo afkeur, daar op die manier op p. 65 kompot zijnen oorsprong tevens vertoont, al loopt men dan ook gevaar, dat men aan verwantschap van ons konkelen gaat denken met ‘konklaaf der kardinalen.’ Maar genoeg, ik meen mijn best gedaan te hebben om op dit mooije boek de aandacht van het Hollandsche publiek te vestigen; ik deed het vooral met het oog op de vele nieuwe woorden, die voor de verzamelaars van het nieuwe woordenboek niet onopgemerkt mogen blijven. Zullen daarin ook spreekwijzen opgenomen worden, dan zou ik er nog ééne van onzen Terborger bijvoegen, die ‘in plaats van zijne oogen te gebruiken, Kijkt met den elleboog’ p. 269. En hiermede neem ik afscheid van deze vertaling van ‘de Jood van Verona,’ die ik een ruimen aftrek toewensch, even als aan den anderen roman, welke ook te Rome speelt en dezer dagen door den boekhandelaar Petri te Rotterdam uit het Duitsch vertaald werd uitgegeven; de titel is mij ontschoten, maar ik weet wel dat de hoofdpersoon muzikaal was, want meer dan ééns staat er, dat zij zich aan haar vleugel plaatste, sprekende van een piano. Leiden, 5 Februarij 1860. Dr. W.N. du Rieu. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwerpen uit de theorie der logische analyse. II. Kan het woordje er het onderwerp van eenen zin uitmaken? In het voorgaande nummer van dit Tijdschrift, Jaarg. II, blz. 141-167, heb ik Prof. Roorda's ‘Logische Analyse der Taal’ verdedigd tegen eene ongegronde beschuldiging, voorkomende op blz. 1 van Dr. Van Wieringhen Borski's Handleiding voor de praktische oefening in de zinsontleding. Op de eerste bladzijde van het laatstgenoemde werkje vindt men nog iets, dat den argeloozen lezer, die, in vast vertrouwen op de naauwgezetheid en scherpzinnigheid van den Referent en Leidsman, verzuimt het hoofdwerk na te slaan, noodwendig in den waan moet brengen, dat de Hooggeleerde Wijsgeer en Taalkenner òf geen begrip heeft van hetgeen men in de verschillende takken der wijsbegeerte een subject noemt, òf dat het hem aan genoegzame kennis van onze taal ontbreekt. Ieder rechtschapen mensch, die maar eenig besef van billijkheid heeft, zal gevoelen, dat dit zoo niet blijven kan, en dat het meer dan tijd is om het lezend publiek de oogen te openen. Hij zal daarom zijne goedkeuring niet weigeren aan ‘de Taalgids,’ wanneer deze voortgaat met de verongelijkingen, die de waarheid en de wetenschap hebben geleden, zoo veel doenlijk, goed te maken. Het bedoelde ergerlijke feit, waaruit zulke verziende gevolgen kunnen getrokken worden, schuilt onderaan op de bladzijde. Men leest daar: ‘In: Men lacht, Het regent, Er wordt geklopt, zijn men, het en er, de onderwerpen van de gezegden: lacht, regent, wordt geklopt (bl. 127 en 128).’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} In overeenstemming met het daar geleerde vindt men op blz. 5 de volgende analyse: ‘1. Er onderw. als object. 2. is hier gerookt. { objectief gezegde, waarin is gerookt { hoofdw. hier complem. daarvan.’ De verwijzing in parenthesi: (bl. 127 en 128) slaat, gelijk men weet, op het werk van den Heer Roorda. Wanneer men nu die bladzijden raadpleegt, ziet men, dat daar niet uitdrukkelijk staat, dat het woordje er in dergelijke zinnen het onderwerp is. Wel leest men er, dat het ‘tot onderwerp gebruikt wordt’, maar is dit hetzelfde? Als ik, van een behoeftigen huurkoetsier sprekende, zeg: De man gebruikt een paardedek en een stuk oud tapijt tot of voor dekens, beweer ik dan, dat een paardedek en een tapijt waarlijk dekens zijn? Men kan wel is waar niet ontkennen, dat de gansche redeneering van den Hoogleeraar ter aangehaalder plaatse zeer geschikt is om een verkeerd denkbeeld te verwekken bij een vlugtig lezer, die in eene zomerhitte van 80o Fahrenheit het boek na den maaltijd ter hand neemt om zich te amuseeren en den slaap uit de oogen te houden; maar het boek is ook volstrekt niet geschreven om te amuseeren of om gelezen te worden in omstandigheden, waarin het wel eens meer gebeurt, dat men niet heel goed hoort en leest. En wie weet niet, dat men bij alles, wat men behoorlijk doen wil, zijn gezond verstand moet gebruiken, en dat men wel pratende kan breijen, maar niet goed soezende over de taal philosopheeren? Ook weet ieder verstandig mensch, dat men niet alles letterlijk moet opvatten. Waar zou dat heen? Als iemand uitroept: He! wat gebeurt daar ginder?, en gij geeft ten antwoord: Ja, dat weet ik ook niet; mijn oog viel daar ook al op, dan zou hij al een erge bloed moeten wezen, indien hij, meenende, dat uw oog inderdaad zoo ver weg gevallen was, uit gedienstigheid heensnelde om het u terug te halen. Zoo onnoozel is intusschen de bedoelde misvatting niet. De Schrijver der Handleiding zou zich zeer goed tegen den Schrijver van de Logische Analyse der Taal kunnen ver- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} dedigen, indien deze hem - wat evenwel niet te verwachten is - om de bedoelde vergissing wilde lastig vallen; want deze bezigde even te voren de woorden ‘gebruikt worden tot’ inderdaad in de plaats van zijn; maar een welgezind Referent, die de zaak, welke hij refereert, met hart en ziel voorstaat, zal, zoo veel hij kan en met de eerlijkheid bestaanbaar is, de goede zijde zoeken en eene minder juiste of dubbelzinnige uitdrukking menschlievend op de verstandigste wijze voorstellen en uitleggen. Hij zal er geen bespottelijken zin aan geven. Dit is hier evenwel blijkbaar geschied. De Heer Borski zal zeker bijzondere redenen voor zijne handelwijze gehad hebben; of het mogt wezen, dat hij zelf de zaak niet beter inzag en werkelijk in dien toestand verkeerde, waarin hij den Heer Roorda te zien geeft. In dit geval kon hij wel niet anders en is hij onschuldig, en meer te beklagen dan te berispen. Alleen zou de Heer Roorda het hem tot een klein verwijt kunnen maken, dat hij zich eene te zware taak op de schouders geladen en reeds op de eerste bladzijde van zijn boekje de doorslaandste bewijzen gegeven had, dat hij tegen dat werk niet was opgewassen. De intentie evenwel blijft altijd loffelijk; en wie ook zou gedacht hebben, dat een onnoozel woordeken van twee letters, als dat oolijke er, zoo leelijk in iemands kaarten kon kijken? Laten wij echter thans eens zien, wat er van dat schelmsche er aan is, om te kunnen beoordeelen, of het wel ooit als subject kan voorkomen, en of het ook misschien uit onkunde en gebrek aan doorzigt met een ander woord is verward. Iedereen weet, dat er in onze taal tweederlei er bestaat. Het eene is de genitivus pluralis van een persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon, waarvan de nominativus singularis wel nog in het Friesch gebezigd wordt: Hwet scil er? Hwet siekt er? (Wat wil, Wat zoekt hij?), maar in het Hollandsch buiten gebruik is geraakt. De genitivus singularis es schuilt nog in de woorden iets = iet-'s en niets = niet-'s; en de dativus en accusativus komen onder de vormen em, en en ne veelvuldig voor in het Middelnederl., waar zij encli- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch achter aan de werkwoorden werden gehecht: Ic sachen (Ik zag hem), Hi tracken (hij trok hem), Daer doeptene st. ian (daar doopte hem St. Jan), Walewein quetstene (Walewein kwetste hem). In het Hoogduitsch luidt het: er, …, ihm, ihn; …, ihr, ihr, …; es, …, ihm, es; de genit. van het masculinum en neutrum, die es zou moeten luiden, wordt door seiner vervangen, maar schuilt nog in Nichts. Dit er is door Dr. Kern behandeld in ‘De Taalgids’, Jaarg. I, blz. 87 vv., en ook door Prof. Roorda, Logische Analyse der Taal, blz. 126 en 127. Het is niet dat er, hetwelk hier in aan merking kan komen, want het treedt nooit op aan het hoofd van den zin, maar staat, hoewel afgescheiden, eigenlijk enclitisch achter een woord met den vollen toon: Vrijster, moet Mevrouw ook versche aspersies? - Neen, we hebben er (daarvan) dezen morgen al gekocht. - Dan ook jonge worteltjes? Neen, we hebben er nog; er zijn er nog in huis. - Het andere er, - dat, waarop het hier aankomt - is een bijwoord van plaats, misschien eene verkorting van daar. Prof. Roorda erkent het ten minste als zoodanig. Op blz. 126 van de Log. Anal. der Taal heet het: ‘En evenzoo hebben wij in het aanwijzend voornaamwoord van plaats daar het verkorte voornaamwoord er, dat dus het plaatselijk voornaamwoord genoemd moet worden; (b.v. Wat doet hij buiten? Hij jaagt er); maar dat, evenals daar bij bijwoorden van eigenlijk plaatselijke beteekenis ook menigmaal in de plaats van het zakelijk voornaamwoord gebruikt wordt; bij voorbeeld: Wat hebt gij er tegen? Ik kan er niet wijs uit worden! Wat zegt hij er van? Hij is er tevreden meê.’ Deze woorden van den Hoogleeraar vereischen misschien voor sommige lezers eenige opheldering. Er bestaat in iedere taal eene bijzondere klasse van woorden, die van de overige scherp gescheiden is. De woorden, die er toe behooren, komen daarin overeen, dat zij geen vast en onveranderlijk begrip vertegenwoordigen, maar dat hunne beteekenis afhankelijk is van den persoon, die spreekt of schrijft, of van de plaats, waar, of van het oogenblik, waarop hij {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt of schrijft: b.v. ik, mijn, dit, hier, heden, gij, uw, dat, daar, ginds, morgen, gisteren, straks, zoo even. Zij moeten in drie soorten onderscheiden worden. Die, waarbij men zich eene zelfstandigheid, eenen persoon of een voorwerp, vertegenwoordigt, als: ik, hij, datgene, degene, wie, wat, pleegt men zelfstandige voornaamwoorden te noemen. De tweede soort, waarbij men zich eene bepaling van eene zelfstandigheid voorstelt, als: mijn, deze, zulk, zoodanig, welk, is in de Grammatica bekend onder naam van bijvoegelijke voornaamwoorden. De derde soort, die uit bepalingen van onzelfstandigheden bestaat, en waartoe hier, daar, ginds, herwaarts, derwaarts, heden, gisteren, morgen, straks, weldra, zoo, hoe, enz. behooren, wordt door de Grammatici gewoonlijk niet afzonderlijk vermeld, maar onder de bijwoorden gerekend. Bijwoorden zijn het dan ook inderdaad, doch zij deelen tevens in de natuur der voornaamwoorden, dewijl hunne beteekenis veranderlijk is en geheel van de omstandigheden afhangt. Immers van hetgeen heden geschiedt, zal men morgen zeggen, dat het gisteren gebeurd is, terwijl morgen dan heden, gisteren dan eergisteren zal geworden zijn; wat ik hier noem, zal voor een ander daar of ginds wezen. Men zou deze soort van bijwoorden daarom ook wel voornaamwoorden kunnen noemen, en wel bijwoordelijke voornaamwoorden, naast de zelfstandige en bijvoegelijke, welke in beteekenis met de zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden overeenkomst hebben. Het is dien zin, dat Prof Roorda de bijwoorden daar en er niet ongepast ‘voornaamwoorden’ noemt. Ik heb daar ook niets tegen, mits men de drie soorten behoorlijk onderscheidt en uiteenhoudt, en volstrekt niet uit het oog verliest, dat de zelfstandige voornaamwoorden, evenals de zellfstandige naamwoorden, dienen om zelfstandigheden te vertegenwoordigen; de bijvoegelijke, evenals de bijvoegelijke naamwoorden, om aan bepalingen van zelfstandigheden te denken, en de bijwoordelijke, gelijk alle andere bijwoorden, om bepalingen van onzelfstandigheden, van hoedanigheden, hoeveelheden, werkingen, wijzen van werkingen en geheele {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten, uit te drukken. Vooral moet men dit niet vergeten bij de bijwoordelijke voornaamwoorden, en deze in geen geval verwarren met de zelfstandige, ofschoon sommige niet zelden dienen moeten om in ééne enkele betrekking er den schijn van te dragen en de plaats daarvan te vervullen. De volgende zinnen, door Prof. Roorda aangevoerd: ‘Wat hebt gij er tegen? Ik kan er niet uit wijs worden! Hij is er tevreden meê’, leveren voorbeelden van dat gebruik op. Wat hebt gij er tegen? beteekent: Wat hebt gij tegen dit of dat? tegen dit plan, tegen dat besluit? Ik kan er niet wijs uit worden! is zooveel als: Ik kan uit dat, uit dat schrift, uit dien brief niet wijs worden. Niet alleen er, maar ook hier, daar en waar, en in een minder beschaafden stijl ook ergens en nergens, worden in hetzelfde geval in de plaats van zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden gebezigd; b.v.: Het huis, waarin (= in hetwelk) hij thans woont; Beiden stemmen hierin (= in dit opzigt) overeen; Waardoor (= door wat) heeft hij zich die eer waardig gemaakt? Hier hebt gij een brief, ga daarmede (met dien brief) naar den Burgemeester; Kan ik u ergens meê (= met het een of ander) dienen? Hij weet nergens van (= van niets). Men merke echter wel op, dat de bijwoordelijke voornaamwoorden slechts in één eenig en zeer bijzonder geval de plaats van zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden kunnen bekleeden, te weten, wanneer deze van een voorzetsel verzeld zijn en dus met dit voorzetsel zamengenomen eene bepaling uitmaken, gelijk in al de aangevoerde voorbeelden plaats heeft. De bijwoordelijke voornaamwoorden, of misschien duidelijker: de voornaamwoordelijke bijwoorden behouden dan echter altijd hunne bijwoordelijke natuur, zonder in ware zelfstandige naamwoorden of zelfstandige voornaamwoorden over te gaan. Immers het wezen der bijwoorden bestaat hierin, dat zij bepalingen zijn, bepalingen, die steeds door een zelfstandig naamwoord met een voorzetsel kunnen omschreven worden; b.v. goed is hetzelfde als: op eene behoorlijke wijze; ginder = in de verte; zeer = in een hoogen graad; {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} lang = gedurende een langen tijd; heden = op dezen dag; spoedig = in of binnen een korten tijd; nooit = te geener tijd; gemakkelijk = met gemak; duidelijk = op eene ligt verstaanbare wijze; snel = met snelheid. De bijwoorden, die zelfstandige naamwoorden kunnen vervangen, zijn alle bijwoorden van plaats. Nu is hier = op deze plaats, daar = op die of die plaats, waar = op welke plaats, ergens = op de eene of andere plaats, nergens = op geene plaats, er = op de genoemde plaats, of = op eene onbepaalde plaats. Wanneer zij een voorzetsel bij zich krijgen: hierin, daaruit, waardoor, ergens mede, er van, dan wordt als het ware het voorzetsel op, dat in al die woorden ligt opgesloten, tot zwijgen gebragt, en de betrekking, die het uitdrukt, door een bijgevoegd voorzetsel gewijzigd. De gansche verandering komt dus hierop neer: in de plaats van het voorwerp zelf wordt de plaats genoemd, waar het voorwerp zich bevindt, en het voorzetsel, dat in de laatste uitdrukking opgesloten ligt, verliest zijne kracht en zwijgt, zoodat zelfs op in zulk een geval opnieuw uitgedrukt moet worden: hierop, daarop, waarop, ergens op, nergens op, er op. Slechts één geval is er, waarin bijwoorden zonder voorzetsel de plaats van zelfstandige naamwoorden schijnen te bekleeden; namelijk in de volgende uitdrukkingen: de plaats, waar hij woont; de tijd, wanneer hij komt; de wijze, hoe hij dit gedaan heeft. Maar wie ziet niet, dat waar, wanneer, en hoe alsdan hunne eigenlijke beteekenis, d.i. die, welke zij als bijwoorden hebben, geheel behouden? Immers is waar = op welke plaats, wanneer = op welken tijd, hoe = op welke wijze. Uit het bijgebragte is, meen ik, overtuigend gebleken, dat de bijwoordelijke voornaamwoorden hunne bijwoordelijke natuur nooit geheel afleggen, en in geen geval echte zelfstandige voornaamwoorden worden. Nog overtuigender blijkt zulks, wanneer men opmerkt, dat zij nooit in de betrekking van nominatief, genitief of datief voorkomen, noch in die van den eigenlijken accusatief, die dienen moet om het lijde- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke voorwerp aan te duiden. Men zegt niet: Het paard, waar voor de deur staat, waars pooten wit zijn, waar hij haver gegeven heeft, waar hij heeft gekocht, voor: dat voor de deur staat, welks pooten wit zijn, dat hij haver gegeven en dat hij gekocht heeft; noch het uur, wanneer hij mij bepaald had, was verstreken, voor: dat hij mij bepaald had. Maar indien zoodanige bijwoorden nooit de eigenlijke functies der zelfst. naamw. vervullen, dan kunnen zij ook niet als subjecten, d.i. in den nominatief, voorkomen: er evenmin als de overige. Van een paard sprekende kan men wel zeggen: Ik ben er op hier gekomen en wil er ook weer mede naar huis; maar niet: Er is kreupel, zadel er evenwel, en leid er voor de deur, voor: Het is kreupel, zadel het evenwel en leid het voor de deur. Een genitief ers heeft het ook niet, noch een datief. Men zegt niet: Geef er eerst nog wat voeder, zelfs niet eens: Geef er eerst wat voeder aan. Subjecten stelt men zich altijd als zelfstandigheden voor. Zij zijn òf ware zelfstandigheden, d.i. personen of voorwerpen; òf onzelfstandigheden, d.i. hoedanigheden, toestanden of werkingen. In het laatste geval evenwel worden deze niet door bijvoegelijke naamwoorden of werkwoorden aangeduid, maar door zelfstandige naamwoorden of zelfstandige voornaamwoorden, waardoor zij dan ook als ware zelfstandigheden voorgesteld worden. Men zegt niet: Heet hindert mij, maar: De hitte hindert mij; niet: Zwaar van dien balk, overtreft zwaar van dezen, maar: De zwaarte van dien balk, of Zij overtreft de zwaarte van dezen; niet: Zegt verwondert mij, maar: Uw of Dat zeggen, of Dat verwondert mij. Subjecten kunnen derhalve alleen door zelfst. naamw. en zelfst. voornaamw. worden vertegenwoordigd. Wie er dus voor een subject aanziet, miskent òf de natuur der subjecten, òf die der bijwoorden en zelfstandige naamwoorden, en is heel ver van den weg. De Heer Borski, die anders soms een blind vertrouwen in Prof. Roorda schijnt te stellen en diens eer zoo veel mogelijk tracht op te houden, schijnt hier te hebben gemeend, dat Zijn H. Gel. van dat alles niets wist. Of het {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} moest zijn, dat hij het zelf zoo ingezien en zijne eigene verkeerde meening voor die van den Hoogleeraar uitgegeven had. Intusschen wat hiervan zij, kan ons onverschillig wezen; het zij ons genoeg de zaak in te zien en te begrijpen, zoo als zij is. ‘Misschien,’ zal welligt de eene of andere lezer zeggen, misschien heeft tot de vergissing, dat er het subject is in: ‘Er wordt geklopt, Er is hier gerookt, het Hoogduitsch medegewerkt. Dit zegt immers: Es wird geklopft, Es ist hier geraucht worden, en daarin is es werkelijk grammatisch subject.’ Maar is het dan te denken, dat de Heer Borski niet zou geweten hebben, dat het hoogd. es een heel ander woord is, dan ons er? Es is een waar persoonlijk, en dus een zelfstandig voornaamwoord, bestemd om zelfstandigheden, en derhalve ook subjecten te vertegenwoordigen; het kan daarom ook in alle naamvallen voorkomen. In het Oudhoogduitsch luidde het iz. De s is dus ontstaan uit z, evenals in Fass en Wasser, ohd. faz, uuazar. Dit iz is het Gothische ita en het Oudsaksische it, en zou dus, zoo het bij ons nog bestond, et wezen. Ofschoon de t bij ons wel eens in s, en de s in r overgaat, getuige spies, oudt. spiet, wis en gewis van weten, waren voor wazen, verloren van verliezen, zoo hebben die veranderingen toch niet in ons er plaats gehad. De r in er toch is oorspronkelijk, gelijk in alle bijwoorden van plaats, die gebezigd worden bij werkwoorden van rust, of van beweging ergens naar toe, als hier, daar, waar. Het Hoogduitsch zou dus alleen aanleiding tot de vergissing hebben kunnen geven bij Nederlandsche taalgeleerden, die noch het Nederlandsch, noch het Hoogduitsch kennen, maar zoodanige geleerden wagen zich niet aan eene philosophische verklaring van onze taal. Maar zou de oorzaak ook in een onjuist begrip van subject kunnen liggen? Wij hebben in het vorige nummer van ‘de Taalgids,’ Jaarg. II, blz. 141-157, gezien, dat de Heer Borski geen heel zuiver begrip van praedicaat had, zoo weinig zelfs, dat het tot in het ongerijmde liep. Wanneer wij nu in aanmerking nemen, dat de begrippen van {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} subject en praedicaat zoo innig zamenhangen, dat zij onafscheidelijk bijéen behooren, en het eene alleen door het andere, en omgekeerd, kan begrepen worden, dan krijgt dit vermoeden wel eenige waarschijnlijkheid. Trachten wij ons het begrip van subject zoo scherp en duidelijk mogelijk voor te stellen; het is wel der moeite waardig, het is een grondbegrip niet alleen in de Logische Analyse, maar ook in de Logica en in de Psychologie. In ons vorig, zoo even genoemd opstel hebben wij gezien, dat men noodzakelijk onderscheid moet maken tusschen het grammatische en het logische subject; dat een logisch subject zonder logisch praedicaat, en omgekeerd, een logisch praedicaat zonder logisch subject volstrekt ondenkbaar was; dat het eene zonder het andere in den volsten zin des woords als een onding, een nonens, moest beschouwd worden; maar dat er wel zinnen en uitdrukkingen waren, waarin òf het grammatisch subject, òf het grammatische praedicaat ontbreekt, òf wel beide te gelijk. Om den lezer de moeite van het naslaan te besparen, en tevens ter aanvulling, zal ik hier eenige weinige voorbeelden van zulke onvolledige zinnen opgeven, en het daarin ontbrekende tusschen teksthaakjes aanvullen: [Gij, subject] luister eens een oogenblik. - Wie heeft die ruit gebroken? Ik [heb die ruit gebroken, praedicaat]. - Zal hij het doen? Ja [= hij zal het doen, subject en praedicaat]. - Wat doet hij voor den kost? Schrijven [= hij schrijft voor den kost, praedicaat]. Uit het daar aangevoerde bleek bij gevolgtrekking dat subject en praedicaat, streng genomen, eigenlijk en alleen het logische subject en het logische praedicaat beteekenen; dat deze voorstellingen of begrippen zijn, d.i. werkingen van den denkenden geest, terwijl men door het grammatische subject en het grammatische praedicaat gesproken of geschreven woorden verstaat; dat men bij de laatste de woorden subject en praedicaat niet zoo streng moet nemen, want dat niet alleen het eene zonder het andere zeer goed kan bestaan, maar dat het ook niet zelden gebeurt, dat het grammatische praedicaat {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen moet om bij den hoorder of lezer de voorstelling van het logische subject te verwekken; en dat het grammatische subject alsdan volstrekt alle beteekenis mist, gelijk b.v. in den zin: Het regent op dit oogenblik, welke eigenlijk beteekent: Regenen heeft op dit oogenblik plaats, geschiedt op dit oogenblik. Dat de begrippen van grammatisch subject en praedicaat geheel verschillend zijn van die van logisch subject en praedicaat blijkt nog duidelijker bij eene nadere beschouwing. In een bevestigend oordeel is het praedicaat iets, dat in of aan het subject gevonden wordt. Zeg ik: Het bloed der zoogdieren en visschen is rood, en het doorloopt hun geheel ligchaam, dan beteekent dit, dat ik in de voorstelling, die ik heb van het bloed der zoogdieren en visschen, de gedeeltelijke voorstellingen roode kleur en rondloopen heb opgemerkt. Wanneer ik mij bloed, met al zijne hoedanigheden, als roodheid, vloeibaarheid, warmte, beweging, voedende kracht, stolbaarheid enz., voorstel, dan moeten zich in die voorstelling van het subject ook de praedicaatsvoorstellingen rood en rondloopen bevinden. Er bestaat dus eene onmiddellijke betrekking tusschen subject en praedicaat. Dit geldt echter alleen van het logische subject en het logische praedicaat, niet van het grammatische. Of geef ik met het bovenstaande oordeel te kennen, dat het woord, de klank: rood, in de woorden of klanken: Het bloed der zoogdieren en visschen, gelegen is, of misschien dat de letterteekens b, l, o, e en d het geheele ligchaam van zoogdieren en visschen rondloopen? Men ziet de verhouding tusschen het grammatische subject en praedicaat is geheel anders dan die tusschen het logische subject en praedicaat. Om de begrippen en de verhouding goed te vatten moeten wij beginnen met zinnen, wier grammatische vorm met de daarin uitgedrukte gedachten overeenstemt: Het ijs is koud, IJzer roest ligt. Hierin zijn de woorden, d.i. de gesproken klanken of de geschreven letterteekens: het ijs en ijzer de grammatische subjecten, en zij heeten zoo, l. omdat ik mij {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het ijs water voorstel, in den toestand van een vast ligchaam, en bij het woord ijzer het bekende nuttige metaal; en 2. omdat ik deze voorstellingen tot subjecten maak. Woorden of reeksen van woorden heeten derhalve in zulke zinnen dan de grammatische subjecten, wanneer zij de logische subjecten vertegenwoordigen. Evenzoo heeten de woorden: koud en roest ligt, de grammatische praedicaten, omdat ik mij daarbij de praedicaatsbegrippen, de logische praedicaten: koude en geneigdheid tot roesten, voorstel. De onmiddellijke betrekking tusschen het grammatische subject en het grammatische praedicaat bestaat eenig en alleen daarin, dat beide binnen den omvang van eenen en denzelfden zin voorkomen, en dat - hetgeen wel niet anders kan - het eene voorgaat en het andere volgt. Deze onmiddellijke betrekking heeft niets te beduiden en bevat niets kenmerkends, daar alle andere woorden in eenen zin onderling in dezelfde betrekking staan. Maar de eigenlijke karakteristieke betrektrekking is middellijk of, zoo als men ook wel zegt, zamengesteld, en wel drieledig, even als b.v. de betrekking tusschen twee neven. Albert is een zoon van den Heer Binkhorst, de Heer Binkhorst een broeder van Mevrouw Crusius en Daniel een zoon van Mevrouw Crusius, en daarom is A. de volle neef van D. Deze verschillende betrekkingen kunnen aldus voorgesteld worden: A, zoon van B, broeder van C, moeder van D. De betrekking tusschen A en D gaat als het ware door B en C heen; neef A behoort bij neef D, omdat B als broeder bij C behoort, en A en D ieder respectievelijk bij B en C behooren. Evenzoo is het bij het grammatische subject en praedicaat: 1. Gramm. Subj. - 2. Logisch Subj. - 3. Log. Praedic. - 4. Gramm. Praed. De band tusschen 1 en 4 ligt in de eerste plaats en eigenlijk in de betrekking tusschen 2 en 3, en vervolgens in die tusschen 1 en 2 , en 3 en 4; 1 is de uitdrukking van 2, 2 behoort als subject bij 3, en 4 is de uitdrukking {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} van 3. De gewone, normale betrekking tusschen het grammatische subject en praedicaat is derhalve drieledig, en de beteekenis dezer benamingen is niet eigenlijk, maar slechts overdragtig; woorden of uitdrukkingen heeten alleen daarom subjecten of praedicaten, omdat zij de teekens voor de ware, eigenlijke subjecten of praedicaten zijn. Maar wanneer de grammaticale vorm van een zin niet in overeentemming is met de gedachte, die hij uitdrukt, dan verandert dikwijls ook de verhouding tusschen het grammatische subject en praedicaat, en dan steunen die benamingen op andere gronden. In den zin: Het ontbreekt hem aan ijver, is het 't grammatische subject, en al de overige woorden: ontbreekt hem aan ijver, maken het grammatische praedicaat uit. De logische gedachte, die in dien zin ligt is echter: IJver ontbreekt hem, waarin de voorstelling ijver het logische subject, en ontbreekt hem het logische praedicaat is. Of misschien wordt de gedachte beter door de volgende zinnen uitgedrukt: Zijn gebrek ligt in zijn ijver, of: Iets ontbreekt hem, en dit gebrek ligt in zijn ijver. Hoe men haar ook opvat, het logische subject, hetzij dan ijver, hetzij gebrek, wordt niet vertegenwoordigd door het, maar zit in het grammatische praedicaat, hetzij in het werkwoord: ontbreken, hetzij in de bepaling: aan ijver. Wat maakt het hier dan tot gramm. subject? Immers louter de vorm van den zin, die hier volstrekt een woord wil, dat ten minste den schijn van een subject heeft. En is het dan niet natuurlijk, dat de taal om dien schijn te bewerken steeds een woord zal kiezen, hetwelk men gewoon is voor subject aan te zien, d.i. een woord, hetwelk in vele gevallen inderdaad het logische subject vertegenwoordigt. Wanneer een dief of zakkeroller zich het voorkomen wil geven van een fatsoenlijk man uit den voornamen stand, dan trekt hij niet het pakje aan van een molenaarsknecht of een schoorsteenveger; hij zal zich dan als een heer kleeden en zoo goed mogelijk beschaafde taal spreken. Tot de zoodanige woorden nu, die dikwijls als subject optreden, behoort het. Van een kind, een boek, een papier sprekende, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt men: Het speelt, Het ligt op den lessenaar, Het is verscheurd. Daarom gebruikt men het ook in de existentiale oordeelen, betreffende het weder en den tijd, die wij in het vorige opstel hebben leeren kennen, b.v. Het dondert = Donderen heeft nu plaats; Het is tijd = De tijd (voor iets) is nu, is nu aanwezig. In zinnen, waarin het logische onderwerp uitgedrukt wordt door woorden, die anders niet dienen om subjecten te vertegenwoordigen, namelijk door infinitieven en bijzinnen, bezigt men om den vorm dikwijls twee grammaticale subjecten; b.v.: Het is gezond veel te wandelen; Het is goed, dat gij mij waarschuwt, voor: Veel te wandelen is gezond; Dat gij mij waarschuwt, is goed. Het is dan een grammaticaal subject, maar strikt genomen overtollig, omdat de logische subjecten werkelijk vertegenwoordigd zijn door de grammatische: veel te wandelen en dat gij mij waarschuwt. Het dient hier blijkbaar om aan de zinnen een beteren rhythmischen vorm, een welluidender val te geven. Grammaticale subjecten zijn derhalve woorden of reeksen van woorden, waardoor de logische subjecten òf inderdaad òf in schijn worden vertegenwoordigd. Het bevreemdende verschijnsel, dat het grammatische subject in sommige zinnen ontbreekt, is dus uit zijne natuur gemakkelijk te verklaren. Het kan gemist worden, zoo dikwijls de beteekenis van den zin zonder zijn aanwezen duidelijk genoeg is. De beteekenis van Regent is niet duidelijk. Men weet niet, of het een oordeel dan wel eene vraag is, of men het verstaan moet als: Het regent, dan wel: Regent het?; daarom moet hier een schijn-subject aanwezig zijn. Het Latijnsche: Pluit (het regent) daarentegen is voldoende, omdat de vraag Pluitne? (regent het?) luidt en zich dus duidelijk genoeg van het oordeel: Pluit, onderscheidt. De voornaamste reden, waarom de taal somtijds een schijn-subject vereischt, ligt wel hierin, dat een verbogen werkwoord (verbum finitum) nooit aan het hoofd van oordeelen komt te staan. Wanneer een zin met een werkwoord begint, is hij altijd òf eene vraag: Komt hij? òf een bevel: {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom morgen, òf een wensch: Leve de Koning! Gave God, òf een hypothetische bijzin: Doet hij het, dan is hij ongelukkig; maar een oordeel moet altijd met een ander woord beginnen: Hij was gisteren erg ongesteld. Gisteren was hij erg ongesteld. Erg ongesteld was hij gisteren. Daarom beginnen de existentiale oordeelen in den lijdenden vorm, waarin geen gramm. subject voorkomt, steeds met een bijwoord van plaats, of met eene bepaling van plaats, bestaande uit een voorzetsel met een zelfst. naamwoord; als: Hier Daar, Ginder wordt gedanst; In het bosch wordt veel gewandeld; In dit water mag niet gevischt, en in dat park mag niet gejaagd worden. Het werkwoord kan in zulke zinnen, omdat zij oordeelen zijn, niet vooraan staan, en daarom gebruikt men het onbepaalde bijwoord van plaats er = op deze of gene plaats, wanneer eene bepaalde aanwijzing van plaats ontbreekt: Er wordt gedanst, gewandeld, niet gevischt, niet gejaagd. Opmerkelijk is het, dat zulke zinnen steeds juist eene bepaling van plaats bij zich moeten hebben. Lang werd gedanst, Hevig werd gekeven, Verrukkelijk werd gespeeld, kan men niet zeggen; er moet ten minste er of een andere plaatsbepaling bijgevoegd worden: Lang werd er gedanst, Hevig werd er in de herberg gekeven, Verrukkelijk werd daar gespeeld, Nog nooit is hierin gevischt; doch liefst zet men de plaatsbepaling voorop: In de herberg werd hevig gekeven, Daar werd verrukkelijk gespeeld, enz. De reden van die constructie moet daarin gezocht worden, dat het existentiale oordeelen zijn, dat is: zinnen, waarin het werkelijke bestaan van eene zelfstandigheid of van eene werking gepraediceerd wordt. Alles, wat wij ons als werkelijk bestaande denken, stellen wij ons voor als bestaande of voorvallende in de ruimte. Ruimte is iets, dat wij uit onze voorstellingen van bestaande dingen en werkingen niet kunnen verbannen, en de taal heeft de vermelding daarvan aangegrepen als het geschiktste middel om het reëele bestaan uit te drukken. Daarom beginnen de meeste zinnen, die een oordeel van existentie bevatten, met eene bepaling van plaats, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel liefst met er, hetwelk dan een onbepaald bijwoord van plaats is en gelijk staat met: op de eene of andere plaats: Daarom zegt men: Er is, of Er bestaat een God; Er zijn, of Er bestaan geene spoken, voor: Een God is of bestaat, Spoken zijn niet of bestaan niet, Er wordt over die zaak veel gebeuzeld. Aan deze wijze van voorstelling hebben de uitdrukkingen: plaats hebben, vinden of grijpen, stattfinden, locum habere, avoir lieu, to take place, dastellen, Daseyn, Il y a, arriver (komen aan eene plaats en gebeuren) hun ontstaan te danken. Door het menigvuldige gebruik van er in existentiale zinnen heeft er, eene geheel eigenaardige kracht gekregen. De uitdrukking: Een God is of bestaat (waarin God tegelijk log. en gramm. subject, en is of bestaat log. en gramm. praedicaat) is minder krachtig en duidelijk dan: Er is of Er bestaat een God; maar waarom zou er hier hebben opgehouden een bijwoord van plaats te zijn om persoonlijk voornaamwoord te worden, ten einde geheel noodeloos en ongepast het subject God te vertegenwoordigen, hetwelk straks genoemd zal worden. Indien er in de zinnen, waarin over de existentie van zelfstandigheden geoordeeld wordt, een bijwoord van plaats is, hetwelk juist moet dienen om het eigenaardige van die zinnen te doen uitkomen, waarom dan ook niet in zinnen als: Er wordt gevochten, Er is hier gerookt, waarin de existentie van werkingen wordt beweerd en een grammatisch subject overtollig is? Ik geloof, dat niemand, die het verhandelde onbevooroordeeld overweegt, dit zal blijven staandehouden. Trekken wij dat alles te zamen, dan hebben wij gezien: 1. dat er een voornaamwoordelijk bijwoord van plaats is, hetwelk òf overeenkomst heeft met een persoonlijk voornaamw. van den derden persoon en op eene te voren genoemde plaats terugslaat, b.v. Wat doet men toch in die kroeg? Men kijft er, even als b.v. hij terugziet op een te voren genoemden persoon: Wat doet die man voor den kost? Hij weeft; òf aan eene geheel onbepaalde plaats doet denken: Er wordt over dit punt nog veel getwist. Er zijn geene spoken. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. dat er, gelijk andere bijwoorden van plaats, wanneer het van een voorzetsel vergezeld gaat, dienen kan om aan een voorwerp te doen denken, maar dat het dan zijne bijwoordelijke natuur niet aflegt; 3. dat er, even weinig als andere bijwoorden van plaats, nooit een waar zelfstandig voornaamwoord wordt, en dus ook nooit de geschiktheid kan hebben, om in een zin het subject te vertegenwoordigen; 4. dat de zinnen, waarin er naar het gevoelen van sommigen het grammaticale subject zou zijn, geen gramm. subject, maar juist een bijwoord van plaats vereischen, en dat zij daarom veeleer minder duidelijk en krachtig zouden wezen, indien er daarin als persoonlijk voornaamwoord het subject vertegenwoordigde. Men kan natuurlijk niet vergen, dat iedereen dat alles zoo precies inziet en weet. De Heer Borski schijnt dit ook zoo te begrijpen; maar eenigzins bevreemdend is het, dat Z. Z. G. zich zelven zoo weinig gelijk is gebleven. In den zin: ‘In het bosch wordt zelden gewandeld,’ is volgens hem ‘volstrekt geen subject denkbaar,’ en toch zou er - volgens hem - een kunnen aanwezig zijn in: ‘Er wordt geklopt!’ ‘Er is hier gerookt?’ Welk eene ergernis moet Z.Z. G. door dit beweren gegeven hebben aan zijn stadgenoot, den Heer Q. N., een man, die inconsequenties voor ‘de ergste zonden tegen de Logica’ houdt, en die, naar het zeggen van mijn melancholischen vriend Dr. Skarp, daarvoor banger moet wezen dan een dolle hond voor water, zoodat hij als een ijlende koortszieke zelfs daar inconsequenties meent te zien, waar met de grootste logische juistheid geredeneerd is. Laten wij thans eens nagaan, wat Prof. Roorda ter aangehaalder plaatse van er zegt. Op bl. 127 leest men: ‘i. Verder heeft men in het Hollandsch ook voornaamwoorden voor een onbepaald onderwerp, om een onderwerp, of iets waarover men spreekt, op een geheel onbepaalde of onbestemde [?] wijze voor te stellen of aan te duiden, omdat men het namelijk niet noemen kan, daar het slechts {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} onbepaald of donker voor den geest staat, of omdat men het niet noemen wil.’ Dan worden onder 1o. als onbepaalde onderwerpen voor personen opgenoemd: men, iemand en zij of ze: ‘Men zegt het; Iemand kan geen twee heeren dienen. Ze voorspellen een strengen winter.’ Vervolgens heet het: ‘2o. wordt tot voornaamwoord van onbepaald onderwerp, wanneer men het als een zaak wil aanduiden, het zakelijk voornaamwoord het gebruikt; bij voorbeeld: Het regent, Het ontbreekt hem aan krachten; Het werd hem bang gemaakt.’ Men zou hier in de eerste plaats kunnen vragen, tot welke der beide door den Hoogleeraar opgenoemde gevallen de zin: Het regent, moet gebragt worden. Heeft de Nederlandsche natie van regenen een zoo ‘onbepaald of donker’ begrip, dat zij het ‘niet noemen kan?’ Of is het regenen een geheim; of ligt er misschien iets onfatsoenlijks of iets kwetsends in, zoodat men het ‘niet noemen wil’? In de tweede plaats zou men kunnen vragen, wat Z. H. G. bedoelt met de uitdrukking: ‘wordt gebruikt tot’. Doorgaans bezigt men bij het werkwoord gebruiken het voorzelsel tot, wanneer men het doel opgeeft, dat men met het gebruiken van iets beoogt. Het doel wordt dan uitgedrukt door eene onbepaalde wijs, of door een zelfstandig naamw., hetwelk eene werking te kennen geeft. Zoo zegt men: Tot het smelten van goud en zilver gebruikt men potlooden kroezen; Het vleesch der schapen wordt tot voeding, de wol tot dekking van den mensch gebruikt; en zoo zou de Heer Roorda ook zeer gepast hebben kunnen zeggen: Men gebruikt het woordje het tot of ter vertegenwoordiging, of ter aanduiding van het subject. Maar niemand zal zeggen: In den zin: Mijn vader is ziek, wordt zijn vader tot onderwerp gebruikt; want zijn vader is dan het onderwerp, het is het gramm. subject, en duidt tevens het logische subject aan. De eenige gepaste, en daarom ook de eenige bepaalde en duidelijke uitdrukking zou derhalve zijn: De woorden mijn vader zijn het gramm. subject, en de voorstelling, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} door deze woorden verwekt, is het log. subject. Gebruiken tot onderstelt een wezenlijk onderscheid, geene eenzelvigheid. Men kan daarom zeer goed zeggen: Men gebruikt op de postkantoren rietjes tot pennen, of beter nog: als pennen, want er bestaat verschil tusschen een riet en eene ganzepen; maar men gebruikt geene pen tot pen, omdat eene pen eene pen is. Evenzoo wordt in den zin: Het regent, het woordje het niet gebruikt tot onbepaald subject, maar het is het grammat subject, ofschoon het dan niet dient, niet gebruikt wordt tot aanduiding van het logische subject, want dit is regenen; dit zit dus in het gramm. praedicaat regent. Waarom, zal men vragen, bezigt de Hoogleeraar hier niet is, maar de uitdrukking: wordt gebruikt tot, welke in zulk een zin volstrekt ongewoon is? Zou het niet zijn, omdat Z. H. G. gevoelde, dat het niet op dezelfde wijze subject is als men, iemand en zij, die èn de gramm. subjecten zijn, èn tevens de logische subjecten aanduiden, terwijl het bloot gramm. subject is? Indien die gissing gegrond mag heeten, dan ligt de oorzaak van de zonderlingheid en duisterheid der uitdrukking daarin, dat de Hoogleeraar, gelijk wij reeds de vorige maal gezien hebben, verzuimd heeft het grammatische van het logische subject te onderscheiden. Wat men zich niet goed voorstelt, kan men ook onmogelijk goed zeggen, en duisterheid van uitdrukking verraadt een duister begrip. Maar lezen wij verder: ‘3o. gebruikt men evenzoo tot voornaamwoord van onbepaald onderwerp, wanneer men het als iets plaatselijks wil aanduiden het plaatselijk voornaamwoord er; bij voorbeeld: Er valt sneeuw; Er wordt aan de deur geklopt. Zoo spreekt men namelijk in het Hollandsch in zulke zinnen, waarin men over geen súbject of óbject spreken wil, maar alleen wil zeggen, dat iets plaats heeft of geschiedt.’ Ook deze woorden zijn van duisterheid niet vrij te pleiten; wie het zelf niet reeds beter weet, dan de Hoogleeraar het hier zegt, die kan het niet vatten. Wat beteekent ‘voornaamwoord’ hier? Moet men er een zelfstandig voornaam- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} woord door verstaan, of een voornaamwoordelijk bijwoord? Maar noch het een, noch het ander kan het zijn; want wij hebben gezien, dat er niets van een zelfstandig voornaamwoord heeft, dat het een bijwoord is en blijft; en wij hebben ook gezien, dat een bijwoord in het geheel niet geschikt is om een subject uit te drukken, dat men daartoe volstrekt een zelfst. naamw. of een zelfst. voornaamw. noodig heeft. - En wat moet plaatselijk beteekenen in: ‘wanneer men het’ d.i. het onbepaalde onderwerp, ‘als iets plaatselijks wil aanduiden?’ Kan er sneeuw vallen of aan eene deur geklopt worden, zonder dat zulks ergens in de ruimte, op de eene of andere plaats geschiedt? In dien zin is letterlijk alles, wat mep zich als bestaande of voorvallende denken kan, ‘plaatselijk’ te noemen. Doch mogelijk zal de een of ander aanmerken, dat plaatselijk doorgaans eene andere beteekenis heeft, b.v. in uitdrukkingen als: plaatselijk bestuur, plaatselijke schoolcommissie; en dat het dan de betrekking tot eene bijzondere plaats uitdrukt en tegenover gewestelijk, provinciaal of algemeen staat, b.v. tegenover: gewestelijk bestuur, provinciale schoolcommissie. Maar beteekent er dan in de zinnen: Er is een God, Er zijn geene spoken, dat het bestaan van God aan eene bepaalde plaats is verbonden, en dat er alleen op zekere bijzondere plaatsen geene spoken zijn, maar overal elders wel? Wat moet men denken van zinnen, ‘waarin men over geen subject of object spreken wil?’ Bestaan er dan zinnen zonder subject? Of spreekt men in een zin soms over iets, waarover men in het geheel niet spreken wil? Is een zin dan niet de uitdrukking van eene gedachte, en zijn er gedachten, waarin men over niets denkt? Er is en gebeurt zeker heel veel in de wereld, dat wij niet begrijpen, hetwelk toch waarlijk is en gebeurt, en dat wij dus wel aannemen moeten; ik wil al dat onbegrijpelijke en ondenkbare ook aannemen, maar vraag dan eindelijk, waartoe in zulk een zin, waarin men over niets ‘spreken wil’, door middel van het woordje er dan toch met geweld een subject binnen gesleept? Is het omdat men, volstrekt niet over iets {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} willende spreken, toch over iets spreken wil? - Of wil Prof. Roorda zeggen, dat men in zulke zinnen niet over eene zelfstandigheid, niet over een persoon of zaak, maar over eene werking als subject spreken wil; hoe is zijne uitdrukking dan in overeenstemming te brengen met hetgeen hij op blz. 28 gezegd had: ‘dat de mensch in zijn taal niet enkel werkelijke zelfstandige dingen of wezens, maar ook afgetrokken begrippen, zooals van een hoedanigheid, toestand, werking of verandering, als voorwerpen zich voorstelt, beschouwt en benoemt?’ Zeggen wij ook niet dagelijks: De wandeling heeft mij goed gedaan. Het beleg duurde tien jaren, en beteekenen wandeling en beleg iets anders, dan ‘hetgeen plaats heeft,’ en hebben deze zinnen geen subject? Maar lezen wij al wederom verder: ‘Het onderwerp, waarover men spreekt, is dan niet een persoon of zaak; maar eene omstandigheid, iets dat plaats heeft.’ - Is omstandigheid en iets dat plaats heeft hetzelfde? Op een bal ‘heeft dansen plaats;’ maar is dansen daar eene ‘omstandigheid?’ Zou het niet de hoofdzaak zijn, die het wezen van het bal uitmaakt? Zou men het niet veeleer eene omstandigheid noemen, indien het bal op iemands verjaardag werd gegeven, of indien een der dansers zijn voet verstuikte? En hoe zijn de aangehaalde woorden te rijmen met de onmiddellijk voorafgaande, waarin gezegd is, dat men in zulke zinnen over geen subject of object spreken wil? Hebben zij dan tegen wil en dank van den spreker toch een ‘onderwerp’ gekregen? ‘Wordt nu deze omstandigheid,’ die het ingedrongene of ingesleepte onderwerp is, waarover men spreekt, ‘niet in het begin van den zin door een bepaalde benaming of een ander voornaamwoord als onderwerp aangeduid, dan geschiedt dit door het woordje er. Zoo zegt men: In dit park wordt zelden gewandeld; Tegenwoordig wordt veel gereisd; Over den prijs wordt nog onderhandeld; maar: Er wordt zelden in dit park gewandeld; Er wordt tegenwoordig veel gereisd; Er wordt nog onderhandeld over den prijs.’ {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier dringen zich al weder verscheidene vragen en twijfelingen op. In dit park en tegenwoordig kunnen zeer goed uitdrukkingen van omstandigheden heeten, maar geven deze woorden dingen te kennen, waarvan men bij voorkeur zeggen zal, dat zij ‘plaats hebben?’ Zijn zij werkelijk de onderwerpen van die zinnen? drukken zij inderdaad datgene uit, waarover geoordeeld, waarvan iets gezegd wordt? - Zou er hier waarlijk de plaats moeten bekleeden van: in dit park, tegenwoordig en over den prijs? Drukken tegenwoordig en over den prijs hier iets ‘plaatselijks’ uit, zoo als aan het begin van deze alinea 3o, gezegd wordt? Ziedaar een aantal vragen, waarop moeijelijk andere antwoorden dan: Neen, neen! te vinden zijn, maar die noodzakelijk moeten oprijzen bij ieder, die denkt over hetgeen hij leest, wien het niet te doen is om klanken zonder zin, maar om heldere begrippen en gedachten, en die niet gezworen heeft alles mooi en verstandig te vinden wat eenen schrijver mag goed dunken op het geduldige papier te zetten? Kan men het den Heer Borski zoo euvel duiden, indien hij in verbijstering, die aan wanhoop grenst, ook hier, even als in 2o, de uitdrukking: wordt gebruikt tot, voor eensluitend houdt met is, en, vergetende, dat hij nog geene minuut geleden gezegd heeft, dat in dergelijke zinnen geen subject denkbaar is, nu er toch voor het subject van zulk een zin verklaart? L.A. te Winkel. Over het onderscheid tusschen ochtend en morgen. Antwoord op vraag 18: ‘Bestaat er inderdaad onderscheid tusschen ochtend en morgen?’ De woorden ochtend en morgen gebruiken wij beide, om het eerste gedeelte van den dag aan te duiden, zoo als avond, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het laatste gedeelte. Zoo spreken wij van heden ochtend en heden morgen, den ganschen ochtend en den ganschen morgen, en dergelijke, en bedoelen dat gedeelte des dags, dat met het opkomen der zon aanvangt en met den middag eindigt. Ochtend intusschen behoort dan meer tot de gewone spreektaal dan morgen, hetwelk minder gemeenzaam luidt en ook in de deftige schrijftaal den voorrang heeft. De zamenstellingen ochtendstond en morgenstond, waarmede men de vroegste stonden van den ochtend of morgen bedoelt, worden vrij onverschillig gebruikt. Somwijlen maakt het gebruik onderscheid tusschen de beide naamwoorden, in zoo verre ochtend meer voor het eerste begin des dags, en morgen meer voor den geheelen voormiddag gezegd wordt. De ochtend kan dan reeds voorbij zijn, terwijl de morgen nog voortduurt. Bij de eerste ontmoeting vóór den middag, of vóór den middagmaaltijd, wenschen wij elkander altijd eenen goeden morgen en niet eenen goeden ochtend. Van ochtend, dat ook uchtend, en bij Kiliaan nuchten en nuchte heet, heeft men het bijvoegelijke nuchter in gebruik, voor zeer vroeg. Van daar in de voorbeelden, door Weiland uit onze schrijvers aangehaald, de uitdrukkingen: nuchter licht, nuchtere trans, nuchtere dauw, nuchtere dageraad, nuchtere morgenster; en voorts de toepassing van hetzelfde woord op den toestand van iemand die nog niet ontbeten heeft, dat is zulk een toestand, in welken men zich in den aanvang van den morgen bevindt. Morgen, eindelijk, is ook daarin van ochtend onderscheiden, dat het als bijwoord wordt gebezigd voor den eerstvolgenden dag; eene tijdsbepaling derhalve van denzelfden aard als heden voor den tegenwoordigen, en gisteren voor den laatstverleden dag. Zoo zegt men: ik ga morgen uit, ook ik ga morgen ochtend uit. In dit geval zal morgen als verkorting zijn aan te merken van in den aanstaanden morgen, onder welk morgen men dan niet bloot de eerste helft van den op hande zijnden dag, maar den geheelen dag pleegt te verstaan. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} De overeenkomst en het verschil tusschen de woorden ochtend en morgen is in het bovenstaande opgemaakt uit het gebruik, en niet uit de afleiding. Dit is met opzet geschied, omdat de afleiding, althans van het woord ochtend, mij voorkomt nog onzeker te zijn. A. d. J. Vragen. 24.Is er onderscheid tusschen eene schuine rigting en eene schuinsche rigting? J.H. v. D. 25.De korenmolenaars hebben voor regel, de partijen graan welke hun om te malen worden toegezonden, opvolgend beurtelings te malen. Vergis ik mij niet, dan is daarvan het spreekwoord ontstaan: ‘die het eerste komt, het eerste maalt.’ Onlangs las ik echter ergens ‘die het eerste komt, het eerste maant.’ Ik wenschte gaarne te weten: of ook dit spreekwoord bestaat en zoo ja, waarvan het zijn oorsprong heeft. Mijns inziens bestaat het niet en is het slechts eene verbasterde of verkeerde uitdrukking van het eerst genoemde spreekwoord. Zutphen. Een bestendig Lezer. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Over een paer vraegstukken van taelkundigen aert. door Prof. J. David. (Voorgelezen op het Taal-Congres te 's Hertogenbosch.) Daer blijven in onze tael, even als in vele andere, of laet ik zeggen in alle levende talen, steeds onbesliste vraegstukken, waeromtrent men voortdurend dobbert, schrijvende deze zus, gene zoo, volgens ieders eigen begrip of inzigt. Andere punten worden, in het gebruik, voor vastgesteld gehouden en genoegzaem algemeen nagekomen, alhoewel zij op geene goede gronden steunen en men ze derhalve te regt kan in twijfel trekken, ja tegenspreken. Meer dan ooit echter is men er heden op gezet om, het zij door een ernstig onderzoek het duistere te verklaren, het onzekere te vestigen, het zij, door eene nadere toetsing aen de eigenschap of de regels der tael, de verouderde misgrepen te herstellen: en reeds, als ieder weet, zijn er, in de geleerde tijdschriften van ons achtbaer medelid Dr. De Jager, eene menigte van gebruikelijke woorden of spreekwijzen door kundige handen op den proefsteen gebragt, en nauwkeurig bewezen van goed of slecht gehalte te zijn, tot groot voordeel onzer spraek, die niet min te verliezen heeft bij valsche woordsmederij of het invoeren van germanismen en barbarismen, dan zij winnen kan door nieuwe termen en uitdrukkingen op de analogie gegrond en met den waren aert der tael overeenstemmende. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zij mij toegelaten uwe aendacht een oogenblik te vestigen op een woordje van dagelijksch gebruik, dat zoo oud is als onze volksstam zelf, maer dat, naer mijn inzien, sedert een paer eeuwen niet altijd met bescheid wordt aengewend. Het geldt namelijk het adjectivael telwoord al. Is het waer dat, gelijk de grammatici het opgeven, dit woordje, wanneer het gevolgd is van het artikel of van een bezittelijk voornaemwoord, immer onveranderd blijft, en dat men, sprekende van deze leer, zeggen moet dat zij gemeen is aen al en niet aen alle de spraekkunstschrijvers? Het is de beroemde Hooft die, zoo wij ons niet bedriegen, de eerste zulks heeft beweerd in zijne Waernemingen op de Hollandsche tael 1), alwaer het luidt, § 9: al, voor 't artikel, schijnt niet gedeclineerd te willen zijn; en sedert heeft men hem dit nagezegd, zonder te onderzoeken of de vermaerde man zich door den schijn niet heeft laten misleiden. Evenwel is het zeker dat onze middeleeuwsche schrijvers de onbuigzaemheid van het woord niet hebben erkend, zoo min als de opstellers van den Staten-Bijbel, als Huydecoper toont in het tweede Deel zijner Proeve, bl. 366, waer het tevens aenkomt op een vers van Vondel, die den onderstelden regel niet eens vermoedde. Wat het volksgebruik betreft, kunnen wij getuigen dat, zoo niet in Noordnederland, ten minste in de zuidelijke of Belgische provincien, alle zoo dikwerf gehoord wordt als al. Men ziet dus dat de meening van Hooft weinig steun heeft. Maer hoe komt het dan dat hetgeen voor hem slechts een schijn was, na hem door allen of nagenoeg allen voor een stellig feit is aengenomen geworden en tot stelregel gemaekt? Wij houden het daervoor dat Hooft noch zijne navolgers den waren aert van ons onbepaeld telwoord niet hebben ingezien, en dat daeruit het misbruik is voortgesproten. Voor ons, althans, is het duidelijk dat al met eene {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} tweevoudige kracht of beteekenis in de rede kan aengewend worden, namelijk met eene collectieve of met eene distributieve kracht, en dat in het eerste geval het telwoord onveranderd moet blijven, maer daerentegen in het tweede geval wel degelijk behoort verbogen te worden. Een paer voorbeelden zullen dit opklaren. Wanneer ik zeg: de veldheer is mat al zijne krijgsknechten vertrokken, of de vader is met al zijne kinderen op reis gegaen, zoo spreek ik wel zeker van de gewapende manschap of van de kinderen collectief genomen, en niemand, meen ik, zal hier denken om het telwoord te verbuigen. Doch wanneer ik zeg dat de veldheer aen alle zijne krijgsknechten dubbel soldij heeft gegeven, zoo neem ik de manschap niet meer in globo, maer iederen krijgsknecht in 't bijzonder, en zou het in 't Latijn vertolken door singulis militibus. Zoo wederom, als ik zeg dat de vader, uit den vreemde weêrkeerende, voor alle zijne kinderen een geschenk heeft meêgebragt, dan druk ik, door het verbuigen des telwoords, een distributief begrip uit; en zeg ik, in stede van een geschenk, een bijzonder of verschillig geschenk, dan zou het onverbogen al eene soort van tegenspraek in de termen vertoonen, ja eenigerwijze wartael mogen heeten. Het is waer, men kan, in zulke gezegden, het telwoord vermijden en eene andere wending aen de rede geven; doch zulks ligt buiten de vraeg. Het is ook waer dat, in vele gevallen, het vrij onverschillig kan wezen of men al in eenen collectieven dan wel in een distributieven zin opvatte - en daer ligt waerschijnlijk de eerste oorzaek der verwarring; - maer het onderscheid is niettemin wezentlijk, en ik beweer dat, om nauwkeurig te zijn, men sprekende van een huisgezin, behoort te zeggen: alle de kinderen zijn zwart van hair, of hebben bruine oogen, of zijn vernuftig, dewijl in deze voorbeelden het collectief denkbeeld noodwendig uitgesloten blijft. Zoo veel van al of alle. Gaen wij over tot een ander punt, betreffende zekere adverbia of liever adverbiale uitdrukkingen, waeromtrent het {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik insgelijks wankt en, naer ons inzien, soms buiten het goede spoor loopt. Sommigen schrijven geenzins, anderen geenszins. Dat beide te wettigen is, blijkt nagenoeg van zelf. Maer wij kunnen zulks niet zeggen van eenigszins, anderszins, alleszins, gelijk men die woorden hier en daer aentreft. Ik wil niet onderzoeken hoe men in de middeleeuwen met die adverbia omging, des te min dat zij bij onze oude schrijvers zelden of nooit voorkomen; maer in den huidigen toestand der tael houde ik het daervoor dat zij onregelmatig zijn. Immers de adjectiva eenig, ander, al worden, althans heden, in genitivo verlengd met den uitgang en, en men zegt des eenigen zoons, des anderen boekdeels, allen mans voordeel. Men zou derhalve ook, om analogisch voort te gaen, behooren te schrijven eenigen, anderen, allen zins, gelijk dit laetste werkelijk door sommigen geschreven wordt. Doch wij meenen dat het verkieslijk is het adjectief, of het eerste deel der samenstelling, onveranderd te laten, en enkel het laetste door de adverbiale s te kenmerken, en zulks om deze reden. De ouden hielden veel minder dan wij van samenstellingen; zij schreven bijkans alle woorden afzonderlijk, en verbonden slechts artikels, pronomina en preposities, bij wijze van proclitica of enclitica, aen het hoofdwoord. Zoo schreven zij des anders daghes even als des selfs daghes, en zoo ook bloofs hoofts, goeds moeds, alles afzonderlijk. Dit waren dan absolute of, wil men, adverbiale spreekwijzen, maer geene eigentlijk gezegde adverbia. Ten minste geeft men dien naem met veel meer regt aen zulke uitdrukkingen welke, volgens het hedendaegsch spraekgebruik, tot één woord versmolten zijn. Maer dan ook is er geene reden meer om de onderscheiden deelen der samenstelling te kenmerken, en men volstaet met aen den enkelen uitgang de adverbiale s toe te voegen, schrijvende eenigzins, anderzins, allezins, en mede ja geenzins, even als men luidkeels zegt, en veelzins, en anderdeels, en 's anderdags, en somtijds, barvoets, dikwijls, grootelijks, enz. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief aan dr. L.A. te Winkel over de definitie van het werkwoord. Hooggeschatte Vriend! Toen gij uw hoogst belangrijk stuk schreeft Over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling: Een woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot eene voorstelling 1), en gij daarin de definitie, door mij van het werkwoord gegeven, aan uwe kritiek onderwierpt, zult gij voorzeker wel gedacht hebben, dat ik u het antwoord niet schuldig zou blijven. Immers, na uwe kritiek ben ik verplicht, of openlijk te erkennen, dat ik tot nog toe gedwaald heb, of mijn gevoelen nader te staven. Dus hadt gij waarlijk mijnen naam niet behoeven te verzwijgen. Bovendien, dat niet noemen van mijnen naam verwekt bij dezulken, die u noch mij kennen, lichtelijk het vermoeden, alsof mijn persoon moest ontzien worden, en gij zelf niet zeker waart, dat gij spreken zoudt zonder mij te kwetsen. Zoudt gij dan waarlijk kunnen meenen, dat ik mijnen naam min of meer beleedigd zou achten, als men de wetenschap en mij van eene dwaling verloste? Doch gij verlangt zeker te weten, hoe ik over uw betoog denk: zal ik uw gevoelen omhelzen of het mijne verdedigen? Dit laatste ga ik ondernemen, en ik laat u zelven en alle bevoegden oordeelen of het alleen is om geen ongelijk te erkennen. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik begin er mede, u in het algemeen mijne instemming te betuigen met de stelling, die gij uiteenzet. Onder dezulken, die de taal eenigzins doorgronden, kan er geen twijfel aangaande de waarheid eener stelling bestaan als deze: de spraakklank drukt slechts dat uit wat er in den geest des menschen omgaat bij het waarnemen van eenig voorwerp. Dat die klank orspronkelijk het geheele begrip van het voorwerp tot inhoud zou hebben, dit dwaalbegrip kan voor het juiste doordenken niet bestaan. En toch redeneren zoo velen, alsof de woorden werkelijk de voorwerpen zelven teruggaven. Zoo meent Professor Roorda - ik noem den naam van den hooggeachten man om niet zelf in de fout te vervallen, die ik zoo even wraakte - zoo meent, zeg ik, Prof. Roorda, dat het slechts eene onzinnige phantasie kan geweest zijn, die, wanneer de theorie van het taalgeslacht, welke hij bestrijdt, waarheid behelst, aan de zoogenaamde zaaknamen het mannelijke of het vrouwelijke geslacht toekende. Voorzeker is het ongerijmd, bij voorbeeld, aan het meubel, dat wij baar of berrie noemen, hetzij mannelijke, hetzij vrouwelijke eigenschappen toe te kennen; doch het woord geeft niet het volledige begrip van dat doode voorwerp zelf terug, maar drukt de voorstelling uit, welke hij, die het met dien naam bestempeld heeft, zich in overeenstemming met het gebruik, waartoe het dienen moest, van het voorwerp maakte. Baar, berrie, heet aldus naar beren, dat is, dragen. Alzoo sprak hij, aan wien wij dien naam te danken hebben, aangaande dat voorwerp de gedachte uit: het draagt. Bij gevolg stelde hij het zich voor als een die draagt, dat is, als een zelfwerkend wezen, en aangezien er geene andere voorstelling van een zelfwerkend wezen mogelijk is, dan van zoodanig een, waarin het onderscheid valt van het mannelijke of het vrouwelijke geslacht, zoo moest hij het zich wel als een man of als eene vrouw denken. Wat deed de Nederlander anders, die zeker meubel een stomme knecht noemde, of de Franschman, die aan een nachtlampje en aan een soort van rustbed, den naam veilleuse gaf? {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat voorbeeld, ontleend aan het woord baar (berrie), zagen wij de uitdrukking der gedachte: draagt, in een blooten naam van het voorwerp overgaan, en daarmede haar eerste eigenlijke wezen verliezen. Dat eigenaardig karakter nu des woords, waardoor het uitdrukking der op het oogenblik zelf geboren gedachte is, bewaart in de rede alleen het werkwoord. Alzoo staat het werkwoord, als zoodanig, tegen alle andere woorden over, en zijne definitie moet derhalve noodwendig aan een ander beginsel ontleend zijn, dan die van alle andere woorden. Daarom, in plaats van mij bij mijne definitie van het werkwoord, zoo als gij zegt, aan eene grove inconsequentie schuldig te maken, zou ik gezondigd hebben tegen de stelling, die gij met zulk eene kracht en levendigheid verdedigt, en verraden hebben, dat ik ze in haren aard en gevolgen niet genoegzaam doorgrondde. Aan elke voorstelling toch moet eene gedachte, aan den naam het eigenlijke woord, ten grondslag liggen, en dit woord kan zelf niet verloren gegaan zijn: integendeel het maakt het eigenlijk levende bestanddeel van elken zin uit, en wij treffen het in het werkwoord aan. Ik heb het voornemen niet om mijne denkbeelden hier nader uiteen te zetten, en laat aan u zelven over, de zwarigheid, die gij verder tegen mijne definitie oppert, op te lossen, en te beoordeelen, in hoe verre, als mijne voorstelling juist is, uwe geheele stelling herziening behoeven mocht. Aan niemand is deze taak beter toevertrouwd, dan aan eenen taalkundige van uwe scherpzinnigheid. Maar gij klaagt ook, dat mijne definitie het begrip te naauw beperkt; gij wilt, dat zij ook het begrip van den infinitief en van het deelwoord insluite. Hoe kunt gij het willen? Neen! de infinitief en de deelwoorden zijn geene werkwoorden; hun wezen bestaat juist hierin, dat in hen de stoffelijke inhoud van het werkwoord zelve tot den naam eener zelfstandigheid of eener hoedanigheid is geworden. Geene definitie des werkwoords kan juist zijn, dat is, kan het wezen des werkwoords treffen, en tevens het begrip van {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} infinitief of deelwoord insluiten. De infinitief is een substantief, de deelwoorden zijn adjektieven, die zich slechts niet zoo ver als andere verbale substantieven en adjektieven van het werkwoord hebben verwijderd. Dezelfde vorm, die in onze taal en in het Latijn als deelwoord begrepen wordt, heeft zich in andere talen van het werkwoord verwijderd. Γραπτός, λεκτός, πεπτός vertoonen volkomen den vorm van het Latijnsche en van ons Duitsch zwak partic. perf., en niettemin worden zij in het Grieksch geenszins als onderdeelen van de werkwoorden γράφειν, λέγειν en πέσσειν beschouwd. En wat de kracht aangaat, die den infinitief en het deelwoord in staat stelt om, even als het werkwoord, waartoe zij behooren, een voorwerp te beheerschen, de naieve oudere Latijnsche en de vrije Grieksche taal verbieden ons dat vermogen als een eigenaardigheid van den infinitief of het deelwoord aan te merken. Ook verbale substantiva en adjectiva regeren den naamval van het werkwoord, van hetwelk zij zijn afgeleid. Of spreekt Plautus niet van curatio rem en tactio nos, en vindt men niet zelfs bij Cicero: obtemperatio legibus, en bij Caesar: domum reditio? Is het geen regel in het Grieksch, dat de verbalia op τέος, onpersoonlijk gebruikt, den naamval der werkwoorden regeren, waarvan zij afkomen, als: ἀσκητέον ἐςὶ τὴν ἀρετήν, ἐπιθυμητέον ἐςὶ τῆς ἀρετῆς. Zelfs bij gewone bijvoegel. naamwoorden treft men nog soms den casus aan van het werkwoord, van hetwelk zij zijn afgeleid. Justinus schrijft: studiosior apparatibus, en bij al die voorbeelden voegt Vossius nog: populabundus agros, en vitabundus castra hostium. Zijn nu populabundus en vitabundus participia, of niet veeleer adjectiva, die slechts in den afstand, op welken zij van hun werkwoord verwijderd geraakt zijn, van participia verschillen? Ook tegen de gewone definitie van het bijwoord komt gij op. Want gij vindt daarin bezwaar, dat ja en neen nooit dienen om een ander woord te bepalen, en toch bijwoorden moeten heeten. Doch, wanneer ik op de vraag: zijt gij gekomen? het antwoord geef: ja! bepaalt dan ja niet het {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdbestanddeel van den zin: ik ben gekomen, even als het woordje wel dit zou doen in den zin: ik ben wel gekomen? Of zijn de Latijnsche woorden ita en omnino, en het Fransche si! minder bijwoorden, omdat zij soms gebruikt worden, waar wij ja bezigen? Ja is, even goed als wel in dien zin, een bijwoord en wel een modaal bijwoord. Dat ik bij ja! den zin niet herhaal, doet niets af: morgen blijft een bijwoord, al antwoordt het zonder herhaling van eenig woord, bij voorbeeld, op de vraag: wanneer komt gij? Als ik het zeggen mag, mijn hooggeschatte vriend, gij hebt u te veel laten dunken van den scherpen blik, dien gij op het wezen der woorden geslagen hebt, en gij hebt gemeend, dat door de kracht van uwe beschouwing de geheele wetenschap eene hervorming tegemoet moest gaan. Gij stelt u daarbij het beeld voor van eene wetenschap, dus ingericht, dat men ‘nergens op tegenstrijdigheden stuit en al het volgende in volmaakte overeenstemming met het voorgaande’ wordt bevonden. Ik ken slechts ééne wetenschap, die misschien aan dezen eisch beantwoordt: de mathesis, en ik ken tevens niets verderfelijkers voor de wetenschappen van den geest, dan die mathematische methode, welke als een stalen machine alles doorhakt en afsnijdt en steeds met domme kracht voortarbeidt. Zelfs hebben, meen ik, niet eens de wetenschappen der natuur een volmaakt stelsel, waarin alles in noodwendige volgorde geclassificeerd en gerangschikt is, hetzij voor de dieren-, hetzij voor de plantenwereld gevonden. Aan de wetenschappelijke behandeling zal altijd nog wat over een te brengen en te schikken en te verbeteren overblijven, en daarom zou ik in het minst niet beleedigd geweest zijn, al hadt gij mij, met het noemen van mijnen naam, overtuigd, dat er eene dwaling in de door mij bewerkte Grammatika was ingeslopen. Er zijn er wel meer in, al zijn ze niet zoo radikaal, als die, welke gij er in wildet aanwijzen! Wanneer ik zoo spreek, meen ik evenwel niet, dat gij u anders dan door een vluchtig opgevat denkbeeld aan de in- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} voering van zulk een vorm van wetenschap, als ik wraakte, schuldig zoudt gemaakt hebben. Want waarlijk bij de wijze, op welke gij uw beginsel toepast, komt men in het wegruimen van tegenstrijdigheden ook niet ver. Immers bij de verklaring en de definitie van het zelfstandig naamwoord en van het werkwoord schroomt gij niet, en te recht, de grootste tegenstrijdigheden te stellen, daar gij ‘onzelfstandigheden’ als zelfstandigheden, en een stil zitten als een werken laat opvatten. Ten slotte verzeker ik u, dat ik wegens het vele, dat ik van u geleerd heb, en de diensten, die gij aan onze natie door uwe grondige beoefening harer taal bewijst, u de hoogste achting en de oprechtste erkentenis toedraag. Utrecht, 16 October 1860. Dr. W.G. Brill. In het volgende nummer hoop ik op de bedenkingen van den Heer Brill te antwoorden. Welligt zeg ik dan ook iets op het volgende stukje, waarin dezelfde definitie wordt bestreden. L.A. t. W. Over eene bepaling van het werkwoord. In het vorige Nommer van De Taalgids gewaagt Dr. te Winkel, bl. 181, met afkeuring van eene definitie van het werkwoord, die door ‘een geacht onderwijzer’ zou zijn uitgevonden. De steller dezes meent, dat het aldaar gezegde teregtwijzing vordert. De definitie: ‘de werkwoorden drukken het bestaan der voorwerpen uit, met of zonder wijziging van dat bestaan,’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} is door den bedoelden onderwijzer 1) niet uitgevonden. Gelijk Dr. te Winkel zijne definitie uit Steinthal heeft geput, zoo ontleende de ‘geachte onderwijzer’ de zijne aan Bilderdijk, zoo als ieder, die des laatstgenoemden Verhandeling over de Geslachten, bl. 34, heeft ingezien, terstond bespeuren moet. Immers men leest daar het volgende: ‘Wanneer wy een hoedanigheid als affectie van een zelfstandig ding beschouwen, zoo is het woord dat wy gebruiken, een adjectief: en dan, wanneer wy ze aanmerken als een wijziging van 't bestaan des voorwerps, zoo is het een verbum. Van daar dan ook, dat alle verbum het verbum substantivum (dat is 't werkwoord, het bestaan uitdrukkende) insluit, en in sommige Talen kennelijk inhoudt; terwijl het in andere Talen niet uitgedrukt, maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is.’ Men ziet, de meergemelde definitie steunt geheel op de beschouwing van den aard van het werkwoord, door Bilderdijk gegeven. En dat die beschouwing zoo heel kwaad niet is, zou door het gezag van verscheidene taalkundigen te staven zijn, bij voorb. met dat van Prof. Kinker, in zijne Beoordeeling van Bilderdijks Spraakleer, bl. 336 en 337, en vooral van Heyse, in wiens Ausfü hrl. Lehrbuch der deutschen Sprache 5e Aufl.), I. 651, men het volgende aantreft: ‘In dem Verbum sind zwei Bestandtheile enthalten: 1. ein materieller, nämlich das adjectivische Attribut oder Merkmal - -; 2. ein formeller, nälich das verknüpfende Element, durch dessen Kraft jenes Merkmal dem Subjecte beigelegt wird, die logische Copula, welche in der Sprache für sich genommen durch das Verbum sein dargestellt wird. - - Diese beiden Bestandtheile vereinigt machen den Begriff des Verbums aus; sie sind ursprünglich und wesentlich in allen Verben enthalten, und zwar so dass der materielle in dem Stamme, der formelle in der Endung liegt.’ {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo lang deze etymologische, of wil men liever, materialistische beschouwing van den aard des werkwoords gegrond is, kan de daaraan ontleende definitie niet zoo verwerpelijk zijn, als Dr. te Winkel haar wil doen voorkomen. Dat men er door tot ‘belagchelijke omgerijmdheden’ zou geleid worden, is niet de schuld der definitie, maar van de verminking, die men haar heeft doen ondergaan; want verminking is het, wanneer men voor het eenvoudige ‘uitdrukken’ het krachtige ‘uitdrukkelijk te kennen geven’ in de plaats stelt, en dan daarop de aardigheden bouwt, die onder aan bl. 181 voorkomen. Al ware overigens, uit een wetenschappelijk oogpunt, de definitie van den ‘geachten onderwijzer’ niet volkomen in den haak, zij zou nogtans door hare beknoptheid en verstaanbaarheid voor het lager onderwijs aanbeveling verdienen, en daarin zal dan ook de reden liggen, dat sommige onderwijzers, met name de heer de Jager, haar in hunne leerboekjes voor dat onderwijs overnamen. Vermoedelijk zullen niet velen hunner geneigd zijn, haar te verwisselen met die, welke door Dr. te Winkel uit de meer logische of wijsgeerige beschouwingen van Steinthal is geput, en welke dus luidt: ‘Een werkwoord is een woord, waaraan de voorstelling verbonden is van de openbaring eener kracht, die gelegen is in iets, dat òf eene ware zelfstandigheid is, òf althans als eene zelfstandigheid voorgesteld wordt.’ De gegrondheid of ongegrondheid dezer definitie daargelaten: haar bekwame Steller zal moeten toegeven, dat zij even weinig kan gezegd worden zich te onderscheiden door duidelijkheid van inhoud, als door fraaiheid van stijl. ‘Een werkwoord is…. waaraan is…. die is…. dat is….’ Wat is nu eigenlijk een werkwoord? Dit zou men aan veel lagere-schoolknaapjes waarschijnlijk te vergeefs vragen. R. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Etymologische onderzoekingen. Groens-weerde. In het jammerlijk ontstelde mnl. gedicht ‘Van St Brandaen’ komt ‘een Gods kint op enen resch eerden’ over de zee tot den heiligen aandrijven en vertelt hem hoe zijne woonplaats om 's volks groote zonden in den afgrond verzonken was. Beide door Jhr Blommaert in de Oudvlaemsche gedichten uitgegevene hss. stemmen vrij wel overeen in de volgende, aan het drijvende godskind in den mond gelegde, regels: hs. van V. Hulthem 1233-35. Doen scoerde al dese eerde Ende al dese groen sweerde Van den armen eertrike hs. te Comburg 1293-95. Daer scorde alle die eerde Ende alle die groene zwerde Van dien erderyke Slaat men de lijst der verouderde woorden achter deel I der O.-Vlaemsche gedichten op, dan vindt men de uitdrukking groen sweerde, groene zwerde, ik weet niet waarom, noch met een vraagteeken, noch met eene verklaring opgenomen en sedert de uitgave van den Brandaen viel haar, vergis ik mij niet, ook geene nadere toelichting te beurt. Ik meen die te kunnen geven door de opmerking, dat zij nog in 't zuiden van Engeland gangbaar is, of dit althans in de vorige eeuw was, immers in 't Provincial glossary van Grose vindt men: greenswerd gras, turf, welks eenheid met mnl. groensweerde onbetwistbaar is. Overigens hervindt men deze zamenstelling in nnd. grönswaarden deen. grönsvär, beide met dezelfde beteekenis. Op gelijke wijze als nnl. vilt (eene stof, die uit aaneen klevende wol of haar bestaat) in Texel {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘oppervlakte der aarde’ beteekent (zie: Vaderl. Letteroef. 1837, II. 561), zoo is mnl. swerd ook 't zelfde woord als het bekende nnl. zwaard, zwoord huid van spek, nhd. schwarte dik behaarde dierenhuid. In mnl. swarde huid (Bedied. v. d. missen 226) zien we de ă zuiver, gelijk in ohd., mhd. swart; in swaerde (Reinaert ed. Willems 1507. 7501) door de opvolgende rd gebroken, als in as. sveard, waarvan ons sweerde, swerde slechts afwisselende schrijfwijzen zijn. In 't nnl. onderging de vocaal twee veranderingen: vooreerst ontstond uit de mnl. ae (even als uit die welke eene oorspronkelijke i vervangt) eene â, gelijk in de andere gevallen, waarin rd op ae volgen, zij het door dien de e aan 't einde des woords in den wortel werd opgenomen of door de positie; alzoo verkreeg men: ‘zwaard.’ Zwoord daarentegen acht ik niet uit een mnl. standpunt verklaarbaar. De ă ging eerst door de opvolgende liquida tot ŭ over; hierdoor ontstond zwurde, thans nog in Zeeland zwurte (te Winkel Taalmag. II 238); evenals in het noordfriesche sûrd (Bendsen 5), met û 1) door het wegvallen van de w, als in ûrder, sûrt = nnl. wardel, zwart. Deze ŭ ging tot ŏ over, welke lang werd, doordien ze voor r met opvolgende d stond. De ö in on. svörth, naast svard en dus klankverandering van ă, door eene vroeger volgende u bewerkt, bewijst, dat het woord een u-stam is en dat we dus een goth. svarthus aannemen mogen. Bij 't wankelen van 't on. tusschen d en th stemmen alle duitsche tongvallen met den eersten vorm, doch prov.-engl. swarth gras, uitwendig bekleedsel (Wright 632) met den tweeden in, terwijl de t van 't zeeuwsche zwurte in prov.-engl. swart (Wright t.a.p.) hervonden wordt. Lichtekooi. De aannemelijke verklaring uit den wortel van het werk- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} woord ligten en kooi culus, door den heer Buser (Tijdschrift I 43) voorgedragen, vindt, geloof ik, zoo noodig, nog eenige bevestiging door de opmerking, dat in 't provinciale engelsch wagtail (kwikstaart) in dezelfde beteekenis gebezigd wordt. Men vindt het in Wrights Provincial Dictionary 1003. Visepetent. De verklaringen door Höfer, J. Grimm, en eenen onzer vaderlandsche geleerden 1) van visepetent, visemetent, of hoe 't woord oorspronkelijk ook luidde, gegeven schijnen mij geen van alle voldoende. In de Satiren und Pasquillen aus der Reformationszeit II 133, 2 vindt men visegunklen, 't geen door den uitgever O. Schade met ‘alte faslige weiber’ vertaald wordt, en 't geen Dr. Köhler (Fromman VI 68) wedervindt in het opperduitsche physicunkes, dat in de door hem uit een te Nünbürg in 1684 verschenen boek bijgebragte plaats, dezelfde beteekenis heeft. Is vise in deze zamenstelling niet hetzelfde woord als in visepetent? Overigens leeft, 't geen tot heden onopgemerkt bleef, visemetent nog in den berlijnschen tongval, blijkens Brennglas Berliner erzählungen I 86, waar men leest: ‘machen se keene füselmatenten mit de sieben silberjroschen’ CHT, FT, ST, KT. In mijne Proeven van Woordgronding 1,96 heb ik gevraagd of est in nnl. waterest watersalamander (Chomel 966b, doch van elders mij geheel onbekend) 't zelfde woord is als as. efeta engl. eft, newt hagedis? Ik meende namelijk dit niet voorbarig als zeker te mogen aannemen, wegens het verschil tusschen FT, CHT en ST; thans echter, eenige voorbeelden van de afwisseling dier lettergroepen kunnende {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} bijbrengen, geloof ik die vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Ik doe ze hier in alphabetische orde volgen. I. Aan as. thofte, prov.-engl. thought (Wright 956) roeibank beantwoordt nnl. doft in vorm en beteekenis. Daarnaast heeft Kiliaen ook dosten, waarmede ook het fransche toste (Hoeufft Fransche woorden 366) instemt. Halbertsma (Aanteek. op Maerlant 426) meent het ook in mnl. hagedochte krocht, hol, spelonk, grafkelder te hervinden, kennelijk door J. Grimm 't spoor bijster geworden, die (Reinhart Fuchs 270), 't zelfde gevoelen voordragende, 't as. woord met ‘scamnum, bank’ vertaalt, 't Beteekent echter in 't as slechts ‘juk, roeibank’ (Ettmüller 605) en in de andere duitsche tongvallen alleen ‘roeibank.’ Daar nu ‘roeibank in een haag’ kwalijk de oorspronkelijke beteekenis van hagedochte krocht zijn kan, zoo dient het wel te blijven bij het door Prof. de Vries (Lekenspiegel D. III 459) verdedigde en sedert ook door Diefenbach (Kuhn Zeitschr. VII 73) aangenomene gevoelen, dat hagedochte uit aquaeductus ontsteld is. II. Het mnl. drucht geweld, kracht (Natuurkunde van 't Heelal 684 en 736, waar ten onregte vrucht vrees in den tekst is opgenomen) acht ik één met mnl. druust aandrang, geweld (Lekenspieg. II, 36, 587, v. Velthem XXIV 59, Brab. Yeesten II 3787, Stoke VIII 335, Walewein 8190, 8623, 8973, Serrure Museum II 61 v. 18). Behoort het laatste, als Willems (Brab. Yeesten D. II 201) aanneemt, met druischen tot eenen wortel, dan is drucht afwijking van den oorspronkelijken vorm. III. Leenwoorden worden door de talen die ze gebruiken soms ongeschonden overgenomen, soms echter naar hun klankstelsel pas gemaakt. Dit laatste had plaats met nnl. elft den naam van eenen visch, aan 't prov.-hd. elst (Nemnich Polyglottenlex. d. naturgesch. I 1069) beantwoordende, hetgeen blijkens de andere bij N. t. a. p. als hd. vermelde vormen: alose, alse, else, els niet anders dan het latijnsche (of gallische?) alosa, is en welks t dus onorganisch achter- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} voegsel blijkt te zijn, als in nhd. elst = nnl. elze (Grimm Wörterb III 417). In elft is FT derhalve uit ST ontstaan. IV. CHT, FT, ST, T vindt men in: mnl. aelter (St Brandaen 1000, naar 't Comburger hs.), 't geen ook in engelsche, nederlandsche en nederduitsche tongvallen halter, helter luidt. Daarentegen heeft het Van Hulthemsche hs. van St Brandaen (vs. 945) daarvoor haellechter en Kiliaen halchter, helchter. Met het mnl. helfter (Mones Anzeiger VI 208) stemmen Kiliaens halfter en ohd. mhd. nhd. halftra, halfter overeen, terwijl nnl. halster denzelfden vorm heeft als as. healstre 1). V. J. Grimm heeft doen opmerken dat nnl. heftig met goth. haifst-s twist verwant is (zie Schulze Goth. gloss. XI); buitendien brengt hij het (t. a. p.) met nnl. haast 2) en de daarvan onafscheidelijke woorden zamen, terwijl ze Diefenbach (Goth. wb. II 506) scheidt. Volgens den eersten is dus in heftig de s, in haast de f der zware gothische letterverbinding fst uitgevallen. Van beide verschijnsels bestaat een tegenhanger, te weten in: VI. As. hearfst herfst, 'tgeen in 't westfriesch hearst wordt (Epkema op G. Japicx 198), doch in 't nnl. herft, waarvan het werkwoord herften oogsten; beide laatste woorden zijn mij echter alleen uit Grimms Grammatik (II 369) bekend. Ook in goth. svumsl vijver is blijkens den wisselvorm svumfsl de f uitgevallen. VII. Aan de onorganische f in ohd. chumft, nhd. kumft beantwoordt de s van nnl. komst. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Bekend is as. leahter, mnl. lachter = nhd. nnl. laster. IX. Even rijke afwisseling als in halter treft men in molter maalloon (bij Kiliaen en Van der Schueren) aan, waarnaast de eerste molster en de tweede molfter heeft. Molster schrijft Huygens (Korenbloemen IV 174 edid. Bilderdijk) en dit is nog in Overijsel gangbaar (te Winkel Taal-magazijn III 272), terwijl 't bredasche molfert volgens Hoeufft (Oudfriesche spreekwoorden 73 en Proeve v. bredasch taaleigen 393) uit den vorm met ft ontsteld is. De f en s zijn onorganisch volgens nnl. molter, mhd. multer (Benecke-Zarncke II 232), beijer. multer (Schmeller II 573), zwab. milter (Von Schmid 385), westerwald. molter (Schmidt 113). Krachtens 't gebruik beteekenen deze woorden: ‘hoeveelheid graan, door den molenaar ten loon voor 't malen uit den zak genomen’ en daarna: ‘maalloon in gemunt geld’, dat het echter oorspronkelijk ‘vat’ beteekende, blijkt uit ohd. multra, mulhtra kuip, vat (Graff IV 727) en 't verwante nhd. mulde, nnl. moude. De h in den tweeden ohd. vorm is mij zeer belangrijk als beantwoordende aan de f, s der kleefsche en nederlandsche gedaanten van dit woord. Even als in ohd. hufte, drent. hocht (Proeven v. woordgr. II 108) zoo ontleent ook hier de hoeveelheid graan als loon aan den molenaar toegekend haren naam aan 't werktuig, waarmede zij wordt opgeschept. Reeds vóór den overtogt der Saxen en Anglen naar Britannie hadden de nederduitsche stammen lieden, die voor een gedeelte van het graan maalden, dit schijnt althans te blijken uit het prov.-engl. moolter toll of a mill (Hunter Hallamshire glossary 117, bij Halliwel en Wright ontbrekend), 'tgeen dus den klank van ohd. muoltra vat en de beteekenis van 't nederl. molter maalloon heeft. Men lette evenwel op 't fransche la mouture en 't schotsche mouter, multure, welks onduitsch afleidingssuffx -ur geschikt is te doen aannemen, dat de Normandiers het gebruik 1) {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} en den naam in Engeland hebben ingevoerd. - 't Gelijkbeteekenende mhd. mulzer behoort volgens zarncke t. a. p. tot malz mout. X. Zijn mnl. druust en drucht één, dan is het welligt ook veroorloofd in as. suhtor bloedverwant eenen wisselvorm van suster, nnl. zuster te zien, 't geen Diefenbach (Goth. wb. II 350. 368), in weerwil dat de beteekenis en 't suffx t beter tot suster passen, ter wille van de h tot goth. svaihra, nnl. zwager brengt. XI. Staat goth. vaurstv werk in de plaats van vaurhstv of van vaurhtv? ik geloof het eerste. Onder beide gedaanten heeft het nnl. het, als ge-wrocht maaksel en als worst farcimen, 't geen in 't neder- en hoogduitsch ook onder den vorm wurst voorkomt en door Grimm (Gramm. I 549, vgl, Diefenbach Goth. wb. I 211) reeds op deze wijze verklaard is. Ter bevestiging hiervan kunnen gelijkbeteekenende woorden uit verwante talen aangevoerd worden, die van denzelfden oorsprong zijn. Ik ga pogen uit het voorgaande onderzoek eenige gevolgtrekkingen te maken: a. Vraagt men naar de voorwaarden waarop CHT, FT, ST elkander afwisselen, dan is daarbij of een voorgaande vloeibare letter als in III, IV, VI, VII, IX en XI of een voorgaande klinker, als bij de overige woorden, altijd een vereischte. b. 't Naast elkander bestaan van verschillende vormen van één woord bepaalt zich tot de nederduitsche tongvallen: 't rijkst geschakeerd vindt men die in 't nederlandsch. c. Niet bij al de opgenoemde voorbeelden beantwoordt de s regelregt aan f of ch, te weten niet in V. haast = heft-ig = haifst-s; VI. harst = herft = herfst; VIII. laster, dat blijkens ohd. lahstar tot goth. laian nnl. laken behoort (men vgl. Diefenbach Goth. wb. II. 121, tegenover Halbertsma op Maerlant 426 en Grimm Grammat. I 504) en XI. vaurst-v, worst = ge-wrocht = vaurhst-v. In alle deze vier gevallen staan FT en ST in de plaats van CHT, ST of {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} FST en heeft dus ('tgeen als eenvoudigere verklaring aannemelijker schijnt dan regelrechte overgang van F en CH in S) uitstooting der aspiraat of spirans voor de tenuis plaats. Van de overige gevallen kan dit echter niet worden aangetoond, al is 't ook bij sommige aannemelijk. Bij andere als III. elft, VII. komst en X. zuster is men daarentegen wel gedwongen zulk eenen overgang aan te nemen, waardoor 't geoorloofd wordt est = as. efeta te stellen. d. Overgang van CHT, FT tot ST laat zich verklaren door de verwantschap der spirans s en de geaspireerde k en p onder invloed der sluitende t. Een dieper onderzoek daarvan schijnt mij niet van deze plaats. Voor 's hands volsta het daarom door eene grootere verzameling van voorbeelden te hebben aangetoond, dat zulk een overgang niet zoo zeldzaam is, als Halbertsma t.a.p. aanneemt en aan te stippen, dat dentale uitspraak, waardoor hij op 't spoor van Grimm (Gramm. I. 504) het verschijnsel eenigszins verklaard acht, de oorzaak van dien overgang niet zijn kan; immers dan moest: 1o. één voorbeeld althans zijn bij te brengen, waarin ts en niet s alleen, zooals thans, de f vervangt en 2o. st nooit uit ft ontstaan zijn als in I. doft, III. elft, VII. komst en est, terwijl bij de drie laatste ten minste geen spoor van eenen tusschenvorm met cht, die den overgang tot st vormen kon, aanwijsbaar is. Volgens Bouterweck (Die vier evangeliën 308. 394) is het oudnoordhumbrische daerst, thaerst gest 'tzelfde als thaerf ongedeesemd; dit laatste zoude namelijk in de plaats van thaerft staan, dat ééns voorkomt Hij werd hiertoe gebragt, door dat beide woorden in zijn glossarium zoowel ‘gest’ als ‘ongeheveld brood’ beduiden. Daar dit echter onmogelijk juist kan zijn, terwijl ohd. derbi, derb, mhd. derp, mengl. tharff, therf, prov.-engl. thar, tharf, thauf, therf, derf (Brocket II. 176, Hunter 89, Wright 953. 954), mnl. derf (Van Vloten, Nederl. prozastukk. 57*), nnl. derf (bij Kiliaen in derfbrood panis azymus) altijd ‘ongeheveld’ beduiden en in geenen dezer vormen eene t voorkomt, zoo {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen het mij veiliger thaerf, thaerst van mijn onderzoek uit te sluiten. - Ook zoude men zich zeer vergissen door de ft van nnl. ooft als uit fst ontstaan te beschouwen, op grond van het nhd, obst, daar blijkens 't ohd. obaz zijne s uit z verdund en de t onorganisch toegevoegd is, als in 't boven besprokene elst. - Opzettelijk ga ik ook mnl. forest warande, mhd. forest foreht voorbij, daar ik het met Kausler (Denkmäler I. 435, vgl. Benecke-Müller III. 383) leenwoord acht. Welligt is aan dit verschijnsel een ander verwant, dat, voor zooveel ik weet, slechts in engelsche tongvallen gezien wordt. Daarin komt namelijk RT in de plaats van CHT, FT, bij voorbeeld in: arter achter, darter dochter, art acht, ort iets, nort niets, bort gekocht (of bogt?), merty machtig, neart nacht, merst moogt, zeert gezicht, leert licht = as. aefter, dohter, ahta eahta, aviht aht, naht, byht (of boht?), mihtig, niht, meachtest, (ge-)siht, liht allen van dezelfde beteekenis en prov.-engl. cort = engl. caught grijpen (zie: Höfer Zeitschrift für die wissensch. d. sprache II. 148 en Herrig Archiv für das studium der neueren sprachen V. 374, X. 314). Twee gevoelens zijn aangaande de oorzaak hiervan geopperd: in Herrigs Archiv achtte men r in de plaats der weggevallene gutturaal gezet, Höfer daarentegen meende, dat deze r ter vergoeding van de zoogenaamde tweede a is ingelascht, waarbij dan vormen gelijk arter als ongegrond te beschouwen zouden zijn. Eene, zoo veel mogelijk volledige verzameling van alle voorbeelden, waarin deze r voorkomt, is noodig om hier met zekerheid te kunnen beslissen. Voorloopig schijnt mij het aannemelijkst dat uit ch, d.i. de geaspireerde tenuis k, waarvan het as. schrift alléén de spirans h toont, in 't nengl. tot gh, d. i de geaspireerde media g afgedaald 1), zich eene dubbele u (w) en in de zeven eerste gevallen door zamen- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} smelting hiervan met den wortelklank de tweeklanken au, ou ontwikkeld hebben, wier tweede bestanddeel (u) alsdan in de r (die in verwante talen soms klinker is) is overgegaan, op omgekeerde wijze als de r tot u gevocaliseerd wordt in het bovenvermelde thauf uit tharf. In voorbeelden als daughter, aught en naught ontstond ook in 't beschaafde engelsch au uit a + de verweekte gh; ten onregte daarom behield men in 't schrift, ter wille van de etymologie, de gh. Holsche. Plantijn vertaalt holschen met ‘des sabbots, galoches’ en in J. Sonius Swaagmans commentatio 60 vindt men holsken vrouwenschoenen als groningsch opgeteekend. 't Is een woord dat overigens alleen op nederduitsch taalgebied bekend is en wel onder de vormen holsche, holske, hölske (Strodtmann 89, Schambach 84, Brem. wb. II. 652, Stürenburg 90, Frommann V. 527, VI. 282) alsmede in 't friesch der Saterlanders als hoske (Schambach t. a. pl.). Blijkens de verouderde hoogduitsche holtzschuch, holtschuch, hulschu en vele andere door Diefenbach in zijn Glossarium latino-germanicum 91c opgeteekende vormen en de aldaar ook voorkomende nederduitsche holtzsche, holsche is het zamengetrokken uit holt, nnl. hout en schoen, welks n, als algemeen bekend is, niet tot den wortel behoort, doch slechts afleidingssuffx is. Dit wordt ook bevestigd door Kiliaens houten schoenen. Op gelijke wijze ontstond uit handschoe door het toonloos worden van het tweede deel der zamenstelling 't deensche, zweedsche en groningsche hanske (De Jager, Taalkundig magaz. II. 336. Uit van hasselts aanteekeningen op Kiliaens holblock ontleende bilderdijk (Geslachtlijst II. 86) zijne bewering, dat holtsblok uit holblok verdorven is; daar echter Kiliaen ook holtblocken heeft (bl. 252), zoo is dit minstens twijfelachtig 1). {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwantschap van het door Kiliaen als uitsluitend hollandsch vermelde huelfte houten schoeisel met het besprokene woord ware niet onmogelijk, doch ik doorzie ze niet. Hofdijk (De Jonker v. Brederode 51) poogde dit woord weder in 't leven te roepen, doch de adem is er lang uit. Benzen. Volgens Dr te Winkel (Tijdschrift II 99) is 't arnhemsche benzen ‘dringend en aanhoudend om iets vragen, dwingen’ 't zelfde woord als as. bênsian bidden. Daar echter blijkens mengl. bône, engl. boon de ê van bênsian niet dan klankverandering van ô is (zie: Grimm Gramm. I3 361) zoo stond een nederl. vorm met oe te wachten en zoude een met e te eenen male zonder voorbeeld en als zoodanig niet als aequivalent van bê;nsian te beschouwen zijn. Bij deze opmerking, die mij op zich zelve reeds voldoende schijnt ter regtvaardiging van mijne meening, dat benzen niet aan bênsian beantwoordt, heb ik nog iets te voegen. Vooreerst blijkt het dat ‘aanhoudend vragen, dwingen’ de oorspronkelijke beteekenis van benzen niet is en wel uit het geldersche benzen porren, aanzetten, aanporren (de Jager Taalmag. I 310), 't overijss. benzen aansporen, haastig drijven (Halbertsma o. h. w.), 't drent. benzelen verjagen, verdrijven (Drent volksalm. 1848, 190), 't groning. weg-benselen wegjagen (de Jager Taalk. Mag, II 344), uit wier beteekenissen ‘drijven, porren’ (het denkbeeld ‘uit eene plaats’ is immers slechts bijkomend in: ‘wegjagen en verdrijven’) zich die van ‘bidden’ als ‘door vragen aandrijven’ gemakkelijk afleiden laat. Daar nu in bênsian 't begrip ‘bidden’ oorspronkelijk is, zoo schijnt mij dit ook uit een logisch oogpunt met benzen onvereenigbaar. En verder: men vindt ook in het opperduitsch pënzen, penzen, benzen dringend smeeken, door aanhoudend smeeken {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} lastig vallen, aandrijven, kibbelen, kwellen 1), 't welk zich door zijne eerste beteekenissen één toont met het arnhemsche woord en in den zin van aandrijven de overige nederlandsche voorbeelden zeer nabij komt. Bevreemdend is het daarbij, dat, is mijne vergelijking juist, in dit woord eene opperduitsche en gewestelijk-nederlandsche z aan elkander schijnen te beantwoorden, doch daar is nog meer opmerkelijks bij dit woord. Terwijl het in Zuidduitschland in levend gebruik is, komt het in 't middengedeelte van Duitschland gansch niet voor en is in 't nederduitsch onbekend, doch verschijnt plotseling weder onder de nederlandsche Saxen, ja dringt zich in 't groningsch (oorspronkelijk oostfriesch) in, gelijk eene menigte woorden in 't oostfriesch, zooals Stürenburgs woordenboek het vertoont, en in 't westfriesch (hier te lande ‘landfriesch’ genaamd) vele hollandsche bestanddeelen zijn opgenomen: 't eigenlijke friesch, gelijk ook de noordgermaansche talen, kent het woord volstrektelijk niet. Beschouwt men, gelijk het de regel medebrengt, de opperduitsche z als eene gothische t, dan komt het eene zeldzame maal in het nederduitsch voor en wel met dezelfde beteekenis als in 't prov.-nederl., onder deze uitzondering echter, dat, terwijl dit transitief is, 't bremensche en brunswijksche bentern ‘rusteloos heen en weêr loopen’ intransitive beteekenis heeft; in dit geval zoude de nederl. z, als onorganisch, eene bijzondere verklaring behoeven. Acht men die echter regelmatig uit s ontstaan en de opperduitsche z van gelijken oorsprong 2), dan ware misschien het oostfriesche bensteren ‘door {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} dik en dun gaan’, waarnaast ook beisteren geldt (met ei ter vergoeding van de weggevallene nasaal?), vergelijkbaar, en dit evenzeer indien men de s al of niet tot den wortel rekent 1). In ieder geval schijnt, het deelwoordssuffx daar gelaten, 't prov.-engl. boostering ‘zoo hard werkend, dat men zweet’ (Wright 238, met ô evenzeer ten vergoeding voor de weggevallene nasaal?) met bensteren, beistern overeen te komen. Bij 't een en ander vergelijke men echter 't zwits. beisten trappelen (Stalder I 155). Ten slotte zij nog aangemerkt, dat de nederlandsche z (= s) en de opperduitsche z (= t + toegevoegde spirans s) verschillende afleidende medeklinkers kunnen zijn 2) en mitsdien 't bremensche bentern, wat de letters betreft, aan de opperduitsche vormen zoude kunnen beantwoorden, terwijl 't in beteekenis meer met de nederlandsche overeen komt. Indien 't nholl. benzelaar levenmaker, zwetser (De Jager Taalk. Mag. III 511) en 't prov.-engl. bensel slaan (Brocket I 33, Wright 198) uit denzelfden wortel ontstaan zijn, zouden ze voor de echtheid der nederl. z getuigen. De hoogduitsche benz, bentz, bentel plompert, kû-benze koemeid 3) verklaren Von Schmid en Grimm in hunne woordenboeken als verkort uit den eigennaam Bernhard, evenals Künz uit Kunrat. Dat zij althans niet wortelverwant zijn aan ons benzen blijkt ook hieruit, dat ze in tongvallen voorkomen, waaraan ons benzen geheel vreemd is, bij name in de middelduitsche. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalgeslacht. Bilderdijk moge gelijk hebben, dat de vorming des woords den grondslag van 't verschillend geslacht der zelfstandige naamwoorden uitmaakt: zijne afleidkunde rust echter op zeer zwakke gronden. Of kan men in ernst meenen, dat, zonder op de overige germaansche taaltakken, noch op de verandering, die menig woord door verloop van tijd onderging, te letten, alle woorden, die met een' zelfden medeklinker beginnen, tot thema's kunnen teruggebragt worden, welke alleen in een' volgenden klinker verschillen? Zoo brengt hij b.v. paal, peer, poot enz. terug tot de werkw. pa'en, pe'en, po'en die nooit bestaan hebben of althans niet bekend zijn, en neemt uit de sluitende medeklinkers, die nu of een' werker, of een werktuig, of eene hoedanigheid aanduiden, terstond aanleiding om u het echte geslacht op te geven! O, die vooruitgang is groot: één man, die in de XIXe eeuw leefde, weet ons zelfs te zeggen uit eene periode, waarvan geen fragmenten zijn overgebleven, hoe toen 't oorspronkelijke woord klonk, waarvan 't bestaande voortgekomen is, en met zoo veel gemak, dat wij, die zijne kunst geleerd hebben, het nu ook kunnen! Wat bezwaar is er nu in om ook tand, tong, tuin, taal, teen enz. tot de vormen ta'en, to'en, tu'en, ti'en terug te brengen en hun geheele afkomst bloot te leggen, wetende van hem, dat nd voor end, ng, of blootweg n, voor ing staat? Doch hoe onwetenschappelijk is die afleidkunde! Of zegt het mij: is onze taal eene oorspronkelijke? zoo neen, dan kan men in haar zelve de bronnen niet {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden, dan kan alleen eene vergelijkende en diepzinnige taalstudie ons den wortel aanwijzen van vele - doch, op lange na, niet van alle - woorden, welke als stamwoorden beschouwd worden. Deze opmerkingen meenden wij te moeten doen voorafgaan aan ons Verslag, waarin wij de woorden zullen mededeelen, welke bij onze Ouden een ander grammatisch geslacht vertoonden. Wij wilden zoo doende de lijst der naamwoorden aanvullen, welke Prof. Brill in de Bijvoegselen tot zijne Hollandsche Spraakleer, blz. 787, daarvan geeft. Bilderdijk gewaagt ook van dit veranderd grammatisch geslacht, maar ziet somwijlen een woord voor vr. of m. aan, dat inderdaad onz. is. Hoe is dat mogelijk? Wij zullen onze stelling bewijzen, als wij aantoonen, dat de vorm van 't substantief afhangt 1o. van de declinatie; 2o. van de beheersching van voorzetsels, en 3o. van de regering van 't werkwoord. Vooreerst, zeiden wij, geve men acht op de verschillende declinatie. Terwijl de vorm van 't woord thans bijna altijd in 't meervoud van dien in 't enkelvoud verschilt: voet - voeten, woord - woorden, enz., is dit bij onze Ouden geheel anders, en vindt men bij hen een tal van zelfstandige naamwoorden, die in 't enkelvoud en meervoud denzelfden vorm hebben, of eene scheva in 't meervoud aannemen: zoodat wij alleen uit het werkwoord kunnen opmaken, of 't zelfst. nw. enkel- of meervoudig is; gelijk b.v. het geval is met dier, paard, schaap, bosch, kruid, vriend, maag (verwant), vijand, wijf, man, voet, lijk, been, pad, enz. Duitsche taalkundigen, en op hun voetspoor Dr. Brill, rekenen, dat zulke woorden tot de sterke declinatie behooren; terwijl die naamwoorden, welke in het enkelvoud op e en in 't meervoud op en uitgaan, tot de zwakke declinatie gebragt worden, als b.v. beeste, feeste, herte, hemde, bedde, neve, grave, here, vrouwe, hertoge, tente, poorte, oore, ooge, enz., welke in het meervoud beesten, feesten, herten, enz. zijn. Bilderdijk gaf geen acht op deze verschillende declinatie of kende dit onderscheid niet; van daar dat hij woor- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} den van de sterke declinatie, die in 't meervoud voorkomen, voor enkelvoudig aanziet en daarnaar - geheel verkeerd - het geslacht bepaalt. Zoo zegt hij b.v. woord was oudtijds vrouwelijk; toen plagt men van de woord, die woord te spreken. Zouden hiervoor de volgende bewijsplaatsen kunnen dienen: ‘die wort dus anevangen’; ‘ghi wilt starcken uwe woirt, die ghi ons hier brenghet voirt’? - Vergelijk hiermede ‘doe hi v twort sprac in doren’, ‘dit woirt mine (d.i. minne) m (d.i. met) dat t' (d.i. ter) toehoirt’; ‘wat dit woert amor bediet’, en oordeel zelf, of het hier niet in het enkelvoud, dáár in het meervoud staat, of het onz is, zoo als nu, of vrouwelijk, zoo als Bilderdijk beweert? Antwoord, dat bij de Bijbelvertalers nog vrouwelijk voorkomt, zou, volgens Bilderdijk, daarom ook vrouwelijk zijn, als zamengesteld uit ant en hetzelfde woord. Deze bedenking schijnt eenige kracht te hebben; maar het bestendige gebruik van het onzijdige geslacht van woord, van oudsher, is in lijnregte tegenspraak met het vrouwelijke van antwoord. Ten andere, zeiden wij, moet men acht geven op de beheersching van voorzetsels De noodzakelijkheid hiervan zal al aanstonds uit de volgende plaats blijken: ‘die doet viel in den helschen dal’. Is dal nu mannelijk? Immers neen; want hier staat het woord in den datief; terwijl 't in den accusatief in 't dal, in dit dal luidt; b.v. ‘daer du milde of waerst hier int dal, hieromme quam Christus in dit dal.’ Over deze beheersching van voorzetsels verdient Dr Brill te worden nagelezen. Eindelijk geve men acht op de regering van 't werkwoord. Verzuimde men dit, zoo zou men al aanstonds genegen zijn cruce mannelijk te nemen, omdat de Ouden schreven: ‘ende diene den cruce omme tsout’; maar weet men, dat dienen den datief regeerde, zoo begrijpt men dat ‘den cruce’ geen bewijs voor 't mannelijk geslacht oplevert; evenmin als men uit ‘verkondig den volke’ besluiten zal, dat volk mannelijk is; terwijl men buiten den datief, tcruce, dat cruce zeide: immers ‘in tcruce heeft hi darme ondaen, dat cruce liet ende bekent.’ {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans zullen wij de toegezegde lijst van eenige naamwoorden laten volgen, die voorheen een ander grammatisch geslacht hadden. Ze is niet volledig; doch wij meenden onze aanvankelijke aanteekeningen als eene inleiding te kunnen mededeelen. Dr. Brill gaf er eenige uit een later tijdperk. Evenmin als deze taalgeleerde daarmede beoogde het bestaande, thans gebruikelijke, geslacht te veranderen, willen wij dit voornemen aan onze opgave toegeschreven hebben. Men zal er echter uit kunnen zien, dat onze Ouden niet alle werkwoordswortelen mannelijk namen; dat eene scherpe konzonant een naamwoord, hetwelk mannelijk of vrouwelijk is, niet onzijdig kan gemaakt hebben; vermits het omgekeerde zelfs plaats vond; b.v.speer, dat bij hen onzijdig was, is nu vrouwelijk. Kortom: dat het voormalige geslacht van menig woord de onhoudbaarheid bewijst van menigen regel, dien men later als in de taal gegrond heeft opgegeven. Meer beoogen wij niet met de mededeeling van de volgende lijst van zelfstandige naamwoorden, welke thans een ander geslacht hebben dan zij voorheen, bepaaldelijk in het Middelnederlandsch hadden. Ten einde men niet vele werken behoeve op te slaan om de bewijsplaatsen te vinden, zullen wij er één nemen, namelijk het Vde Deel, llde Stuk d. Nieuwe Werken v. d. Maatsch. d. Nederl. Letterk. te Leiden. Telg, vr., vroeger mann., p. 62: ‘Die duve die van der olyve Den telch daer ghedraghen brachte.’ Blz. 20: ‘Die mine telge versiert, begort’ staat het woord, dat tot de sterke declinatie behoort, in den meervoudigen accusatief. Zeer gepast is derhalve Mr. L.Ph.C. van den Bergh's aanteekening op deze plaats: ‘telge, takken, t. w. de dwarshouten van het kruis.’ Pad, onz., vroeger mann., p. 26: ‘Lose bidders hout sinen pat.’ p. 137: ‘Wijsde hair redene den rechte (d.i. rechten)pat.’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Ligchaam, onz., vroeger mann., p. 69: ‘Die heiligheest die hier opter aerde Uwen lichame heilighede aldure.’ p. 71: ‘Dat was v licham scone smale, Dien ghi zo reine ende zo wale Hield.’ Kin, vrouw., vroeger mann., p. 131: ‘Hef op dijn hoofd en dine kin;’ p. 141: ‘Dan hare, die fierlike haren kin Te my wart draecht.’ Kasteel, onz., vroeger mann., p. 165: ‘Dien casteel hevet va mi te leene otfae Arnoud,’ Boot, vrouw., vroeger mann, p. 254: ‘Doe bewaerde si den boet,’ p. 266: ‘En sach dien boet kere te hant;’ Moord, mann., vroeger vr., p. 21: ‘Al dragedi rouwe omme dese mort,’ p. 139: ‘En Medea dede die moort.’ Spoed, mann., vroeger vrouw., p. 28: ‘Passien, crucen metter spoet,’ p. 36: ‘No keert te miwaert metter spoet’ Vloed, mann., vroeger vrouw., p. 28: ‘Ende verwijts mi die selve vloet,’ p. 31: ‘No soecstune dor die vloede nat.’ Ploeg, mann., vroeger vrouw., p. 30: ‘No en vinstu els gene ploech.’ Nood, mann., vroeger vrouw., p. 37: ‘Al clagic ens niet mine noet,’ {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} p. 48: ‘Ende ic v ter noet bekinne.’ Dood, mann., vroeger vrouw., p. 37: ‘Mer dat ghi minnet die lange doet,’ p. 48: ‘Van der doet te live opstont;’ p. 50: ‘Dat si si suver vor die doet,’ p. 54: ‘Ter doet daer ons die wijch wert stranc.’ Het mannelijk geslacht - behalve p. 147: ‘Soude so smake dan den doot’ - p. 102: ‘Dier zoo zwaren doot om leet’ - is, naar de juiste opmerking van prof. Clarisse en Siegenbeek, ‘eene fout van den afschrijver.’ Ootmoed, mann., vroeger vrouw., p. 53: ‘Spiegel der groter oetmoet,’ Haat, mann., vroeger vrouw., p. 56: ‘Want du droges ons af die hate.’ Stond, mann., vroeger vrouw., p. 56: ‘Soete bloet dat in dier stonde,’ p. 74: ‘No hier no in ghere stonde,’ p. 83: ‘Ter lester stont die zere is zware.’ Dit vroegere geslacht hebben wij nog behouden in terstond. Geloof, onz., vroeger vrouw., p. 61: ‘Entie aen zine ghelove ghieden.’ Smaak, mann., vroeger vrouw., p. 66: ‘Ghi zijt manna van zoeter smake.’ Wortel, mann., vroeger vrouw., p 69: ‘Die hur uter wortel baerde Van Jesse.’ Uur, onz., vroeger vrouw., p. 70: ‘Dat ons in der lester ure,’ p. 74: ‘Zo menighe bede telker ure.’ {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog in redenaarsstijl wordt het vrouwelijke geslacht van dit woord gebruikt, bv. ‘eene ure van stille afzondering.’ Tijd, mann., vroeger vrouw., p. 72: ‘In alre tijt doedi aenscine.’ Het voormalige geslacht van dit woord is nog overgeble ven in te dier tijd. Lust, mann., vroeger vrouw., p. 175: ‘So bidt dat ghi om haer peinst En ghene lust d'toe en veinst.’ Meermalen is 't opgemerkt dat dienst van ouds af mannelijk is gebruikt, tot Bilderdijk dit woord vrouwelijk bezigde. Lust vindt men voorheen vrouwelijk en toch blijft men 't tegenwoordig mannelijk gebruiken. Moet hier dezelfde reden niet gelden, die men ter aanprijzing van 't vrouwelijke van dienst heeft bijgebragt? Honig, mann., vroeger onzijdig, p. 28. ‘Mi es alse der armer bie, Die thonich winnet.’ - Speer, vrouw., vroeger onzijdig, p. 68. ‘God zalze metten bloede wyen Dat uut zire ziden ran an tspere!’ aanmerking. Eenige weinige zelfstandige naamwoorden worden in tweederlei geslacht gebezigd, als: ding, hetwelk p. 24: ‘waest ene stervelike dinc’ vrouwelijk, doch p. 175: ‘V'coren voor alle dinc dat leuet’ onzijdig is; hart, dat p. 17: ‘Stille in 't harte ende openbaer’ onzijdig en p. 133: Nu is ‘dine h'te (d.i. harte) dies ontvloen’ vrouwelijk is. Welligt (indien de lezing goed is) heerschte er ook eenige weifeling in 't geslacht van mast, p. 21: ‘Ik drage vrouwe an mine mast’ en p. 72: ‘Hi was tseil dat hinc an den maste;’ van stank, p. 30: ‘Jegen die helssche stanke’ en p. 54: ‘ons af dwoech den suaren stanc;’ van kant, p. 136: ‘M' segt mi, an welk' cant’ en p. 138: ‘Laet mi ghenake an dine cant.’ H.M. Labberté. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkwoorden, die voorheen eene andere vervoeging hadden dan tegenwoordig. Een aantal werkwoorden zijn door den tijd in de vervoeging geheel of ten deele van vorm veranderd. Sommige oorspronkelijk ongelijkvloeijende hebben alleen het verleden deelwoord op en behouden en zijn overigens gelijkvloeijend geworden, b.v. laden, laadde, geladen; spannen, spande, gespannen; scheiden, scheidde, gescheiden; lagchen, lachte (loeg vindt men nog wel eens bij dichters), gelagchen; braden, braadde, gebraden enz. 't Valt niet te ontkennen dat bij velen een toeleg opgemerkt wordt, om het praeteritum van ongelijkvloeijende werkwoorden gelijkvloeijend te maken; terwijl zij het verleden deelwoord op en behouden. Zoo plegen zij leesden, breekten, en meer dergelijke wanstaltige vormen te gebruiken. Daardoor verklaren wij 't ons ook, dat laden enz. door verloop van tijd laadde enz. heeft kunnen opleveren. Hieraan ergeren wij ons thans niet, ons oor wordt door deze vormen geen geweld meer aangedaan; maar in den beginne moeten loed, spien, schied, loeg, bried veel liefelijker geklonken hebben. Zooveel vermag eene onhebbelijke gewoonte! 't Zij ons ter leering om het streven naar gelijkvloeijendheid van de thans bestaande ongelijkvloeijende werkwoorden zorgvuldig tegen te gaan en ons zoo min in 't spreken als in 't schrijven te bedienen van wanstaltige vormen, als: breekten, leesden, steelden enz., welke onze ooren kwetsen. Anders is 't te vreezen, dat eenmaal onze nazaat die- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde ontaalkundige vormen zal gebruiken in 't schrijven, die wij alras zouden invoeren, door aan wanspraak toe te geven. Laadde, spande, scheidde, lachte, braadde staan er ons borg voor. Immers, toen men deze, thans gewettigde, maar in den grond gebrekkige tijdvormen nog niet kende, gebruikte men hiervoor de welluidende loed, spien, schied, loeg; gelijk uit de volgende citaten uit den Heinrich van Limborch blijkt: Loed, IV. 1208-1211. ‘Doe loeden si ter seluer stede Morante op siin paert Ende voerdene ten castele waert.’ VI, 1213-1216: ‘Si namen ende loeden haren here Ende voerdene met groten sere Ten lande wert ende keerden weder.’ XII, 984-987: ‘Noch waren daer .11. conincghe Die oec hare bodscap loeden, Echites ende heren Heinrich den goeden.’ Spien, II, 99: ‘Die hertoge spien sine sporen.’ Schied, I, 808-810: ‘Ende waer si sciet van mi, Sal ic hem vertellen lude of stille.’ II, 1847-1849: ‘Nu scieden die riddren onvervaert, Ende miin her Heinrich voer ten tenten waert.’ V, 656-658: ‘Sciede oec die grave henen, Hi bleve met grave van Athenen.’ Loeg, I, 1874-1877: ‘Nochtan waerdi scip ende roeder Van erterike doe si u droech Menighwarf si op u louch.’ III, 1068-1070: {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ende mettien die ridder louch Ende seide: “her grave bi gode.”’ Doch er zijn ook andere werkwoorden, die, nu ongelijkvloeijend vervoegd wórden, maar voorheen gelijkvloeijend waren. Bv. vragen, vroeg, in steê van vraagde; jagen, joeg, in plaats van jaagde; gelijk men oulings sprak: I, 920-922: ‘Die grave wasser herde ghemeit, Ende vragede hare wanen si ware.’ I, 974-976: ‘Die vrouwe vragede hare tien tide Welc dat hare name ware.’ I, 1502-1506: ‘ic hadde liever dat men mi name Dat graefscap ende al Athenen Ende men mi weder jagede henen Te minen broeder in Ermenie.’ V, 1720-1722: ‘Entie andre van der stede Jagedense .11. milen verre.’ Wederom zijn er andere werkwoorden, die voorheen gelijkvloeijend waren, doch niet anders dan ongelijkvloeijend gebezigd worden; gelijk prijzen, wijzen, schenden, zenden; b.v. Prijzen, I, 45-47: ‘Dat menne priisde vele meer Dan eneghen ridder noit eer.’ I, 2210-2212: ‘Mochtic dit noch te bispele Vertellen, dat priisdic sere.’ IV, 1963-1966: ‘Sine priisden Echites sere Selve die keyzer hare here Priisdene herde menechfout.’ en eenige verzen, vóór deze laatste, nl. 1847 - 1850 geprijsd ‘Soe deedt soe wel her Echites Dat hi meer ghepriist es Dan die andre altemale.’ {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijzen, II, 380-382: ‘Doe leidine in die posterne, Ende wiisdem silver ende gout.’ V, 2006-2008: ‘Ende voer ter cautsieden weert ‘Daer hem wiisde die conincginne.’ Zenden, IV, 533-535: ‘Ende sendet van Limborch die jonfrouwen Ende bat hare in gherechter trouwen.’ IV, 638-641: ‘Enen bode senden si doe Ane die [n?] grave ende ane die gravinne Ende ontboden hem met bliden sinne.’ Terwijl gezend voorkomt I, 1674-1676: ‘Ende hier omme hebben si mi Ghesent te minen oem waert.’ VI, 913-915: ‘Heere wi siin ghesent hier Alse boden van den coninc fier.’ Eerst tegen het einde der middeleeuwen begon men deze werkwoorden ongelijkvloeijend te gebruiken; maar men bespeurt ook te gelijker tijd eene taalverbastering, waaraan 't ongelijkvloeijende dezer werkwoorden kan toegeschreven worden. Prees, geprezen; wees, gewezen; schond, geschonden; zond, gezonden zijn thans geijkte vormen; die prijsde, geprijsd, wijsde, gewijsd, schendde, geschend, zendde, gezend weder zou willen invoeren, zou volstrekt geene navolging vinden. Eenige andere werkwoorden zijn, even als voorheen, wel ongelijkvloeijend gebleven, maar vertoonen in het imperfectum eene andere vokaal dan tegenwoordig, b.v. wegen, woog, gewogen. Het substantief waag wijst terug op eene andere vervoeging, als wegen, wach, wage, gewegen of - doch mogelijk meer om het rijm - geweget), zoo als men in oude boeken leest - gelijk in den meer genoemden roman VIII, 1518. Eindelijk merken wij op dat de onvolm. verl. tijd van {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} werken voorheen ook wrocht was - welke vorm nog in gebruik is; - hier bespeurt men eene letterverplaatsing of metathesis der r en een' niet ongewonen overgang van k in ch. Nog hebben wij eenige verleden deelwoorden over, zoowel van zwakke werkwoorden, als vermaard, berucht, (van beroepen), als van sterke werkwoorden b. v. geronnen van rinnen, ran, ron, hetwelk tweederlei beteekenis heeft, nl. die van (snel) loopen en vloeijen, bv., nimmer moê geronnen tijd, geronnen bloed. H.M. Labberté. Aan den heer profr. J. van Vloten. Amice Collega! In uw stukje in de Taalgids, no. 3 van 1860, zijt gij zoo vriendelijk met eenige welwillende woorden te gewagen van een opstel door mij in de Gids van Augustus 11. geplaatst, en mij een antwoord te geven op mijne vraag: ‘wie geeft ons het passende Nederduitsche woord voor Zollverein, union douanière?’ Gij zegt: ‘waarom niet òf Tolvereeniging òf Tolverbond? beiden toch geven 't gevraagde woord volkomen terug.’ - Nu wil ik mij gaarne op uw gezag met deze woorden tevreden stellen. Maar gij vindt de vraag ‘bevreemdend’; te meer omdat ik ‘die woorden zelf een paar bladzijden later gebruik.’ Dit verpligt mij nu wel, de gronden van mijnen twijfel kortelijk mede te deelen. Gij hebt gelijk: ik heb dat woord Tolverbond zelf in mijn opstel geschreven. Doch ik deed het met tegenzin, uit gebrek aan beter en om breedsprakige omschrijving te vermijden. Ik meende het aan het slot mijner beschouwingen zonder al te veel bezwaar te mogen doen, omdat de lezer nu eenmaal bekend was met het begrip, dat aan het woord verbonden moest worden. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik vond het woord minder passend, al behielp ik mij er mede, omdat in der daad toch dat begrip er niet duidelijk en ondubbelzinnig in ligt. Stel u voor, dat men eenen Hollander, die nooit van het Duitsche Zollverein gehoord heeft, zonder nadere verklaring of beschrijving spreekt ‘van een Tolverbond tusschen Nederland en België’ zal hij u verstaan? Ik vrees, neen. De naam is op zich zelven niet voldoende om hem de zaak helder te maken, wanneer niet de herinnering aan het duitsche woord hem te hulp komt. Integendeel zal de naam Tolverbond of Tolvereeniging den Hollander veeleer op een dwaalweg brengen, omdat deze woorden én volgens ons taaleigen én volgens ons spraakgebruik iets anders beteekenen, dan gij er mede bedoelt. Wij zijn in onze woordvorming wel wat kiescher dan de Duitschers. Zij gaan er veel ligter toe over, een eigen woord zamen te stellen om eenen naam voor eene nieuwe zaak te bekomen, dan wij, die ons liever nog behelpen met een vreemd woord te naturaliseren. Alleen aan onze slordige vertalers hebben wij het soms (zonderling genoeg!) te danken, dat een nieuw woord door hen geschapen, ook bij ons ingang vindt. Denk slechts aan het fraaije daadzaak. Zoo nu is het, dunkt mij, ook hier. Zollverein en Steuerverein lijden bij hen geen' aanstoot, om het begrip uit te drukken van eene vereeniging van staten tot gemeenschappelijke regeling van hunne regten op in- en uitvoer (Zölle) of van hunne belastingen (Steuer). Maar Tolvereeniging stuit bij ons op bezwaar, omdat wij bij dat woord het naast denken aan eene vereeniging, niet van staten, maar van tollen. Men zal zich bij dat woord het eerst voorstellen eene vereeniging, zamenvoeging van onderscheidene tollen of regten tot een geheel. Nu komt hier nog het grootere bezwaar bij, dat in dit woord tol zelf ligt. Naar ons spraakgebruik heeft het eene andere beteekenis dan bij de Duitschers hun Zoll. Zij verstaan hieronder: elke heffng, die bij vervoer van personen, vooral van goederen geschiedt, ongeveer gelijk aan het Latijnsche vectigal; zij spreken dus van een Einfuhrzoll, Ausfuhr- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zoll, Durchgangs-zoll. Bij ons echter is tol de vergoeding, die betaald wordt voor en bij het gebruik van eenen weg, eene vaart of eene brug. Het is waar, vroeger was ook het begrip bij ons iets ruimer: 'sGraven tol te Dordrecht b.v. had veel van eene belasting op vervoerde goederen, gelijk aan de tegenwoordige in- of doorvoerregten; maar toch hechtte de voorstelling zich altijd aan de plaats, waar de goederen aanof voorbij gevoerd werden. In nagenoeg gelijken zin spreken wij tegenwoordig nog van Sondsche tol, Stader tol, Rijntollen; maar gij zult mij toegeven, dat ook hier de beteekenis van tol altijd nog stellig onderscheiden is van in- uit- en doorvoerregten. En (om te besluiten) terwijl de Duitscher zonder bedenking van zijnen Schutz-zoll spreekt, zou een Nederlandsch schrijver het niet wagen, dit door eenen beschermingstol, of beschermenden tol te vertalen, zonder gevaar te loopen, dat een naauwlettend lezer zijne overzetting op ééne lijn stelde met kolenbranders-geloof en ontwikkelings-geding. - Kan dan Tolverbond of Tolvereeniging er beter door? t.t. Leiden, November 1860. S. Vissering. Boekaankondiging. Proeven van Woordgronding, door G.L. van den Helm. Tweede Stukje. Te Utrecht, bij A.J. van Huffel. 1860 (VIII en 156 bladz. in 8vo.) De heer van den Helm zet in dit Tweede Stukje den belangrijken arbeid voort, door hem in het ten verleden jare verschenen Eerste Stukje aangevangen, hetwelk ik in De Taalgids (I. no. 3) aankondigde. Behalve eenige Nalezingen op het Eerste Stukje, geeft de geleerde Schrijver ons thans eene Toelichting van eenige Angelsaxische Glossen; voorts een Vervolg der Proeven van {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordgronding, handelende over de uitdrukkingen mar, marioth, abel, ancweiz, howisal, ale, zitz, hie, doos, niindeure, ulle, ieke, dag, raggen; en eindelijk eenige Toevoegsels en Verbeteringen. Wat ik in de reeds vermelde aankondiging tot aanprijzing van het Eerste Stukje gezegd heb, acht ik van volle toepassing op dit Tweede. Het geeft op nieuw doorslaande blijken van des Schrijvers even grondige als uitgebreide kennis op het veld der etymologie, en versterkt mij in de overtuiging, dat hem onder onze taalvorschers eene voorname plaats toekomt. Het belang, dat de heer van den Helm getoond heeft te stellen in enkele aanteekeningen, door mij op zijn vorige Proeven geleverd, noopt mij, ook nu het weinige niet achter te houden, dat ik onder het lezen van zijne nieuwe Proeve opteekende. Bl. 3. Het Noord-Hollandsche werkw. oonen, lammeren werpen, komt niet slechts bij Chomel voor, maar ook in Weilands Woordenboek, i. v., en nu mede in De Taalgids, II 119. Bl. 28. Aangaande het prov. eng. with leder voor taaije pees, merk ik op, dat bij Halliwell lether vel of huid beteekent, en with een willige tak en tak in 't gemeen; zou de uitdrukking dus ook eigenlijk kunnen beteekenen tak der huid, huidtak? Bl. 31. 'k Geloof niet dat Weilands omschrijving van ninnen door ‘met smaak drinken’ juist is. Ninnen is drinken, doch in de taal der kleine kinderen, die het woord drinken nog niet kunnen uitbrengen. Zoo is ook bij Halliwell opgemerkt, dat de kinderen hun drinken ninne noemen. Van daar beteekent het werkwoord vervolgens drinken als kleine kinderen, langzaam drinken, lepperen. Dus leest men in Poirters Heyligh Hof van den Keyser Theodosius, bl. 90: Soo ras sy (de kinderen) u sien met heele potten drincken; Soo halen sy den kroes om oock daer in te schinken, En seeveren daer in, en ninnen heel den dagh, En vader en het kindt die drincken een gelagh. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} In de plaats, door Weiland uit Vondel aangehaald, is het woord genomen voor langzaam drinken, lepperen; en van der Veen, in zijne Zinnebeelden, bl. 358, noemt de drankliefhebhers ‘Bacchus dienaers in het Ninnen,’ waar men aan lepperen kan denken, of ook aan drinken in 't gemeen. Bl. 41. In de uitdrukking uit den Walewein: hem herde mals maken, wordt maken, welligt nog naauwkeuriger dan door ‘wanen,’ verklaard door ‘zich houden als, zich aanstellen,’ in welke beteekenis het werkw. niet zeldzaam is. Men zie mijne Proeve over den invl. van Bild. Dichtw., bl. 208. Zoo leest men ook reeds in Der Minnen Loep, B. II. vs. 3668: Nu biddic u alte vriendelic, Dat ghi u maket mijns ghelijck Ende doet mine cleder aen. d.i. nu verzoek ik u zeer vriendelijk, dat gij u aanstelt als mijn gelijke, enz. Ik voeg daar nog bij de spreekwijs het molleken maken, d.i. doen als een mol, die men leest in de Antwerpsche Spelen van Sinne, bl. 575: Comt gaen wy wat schuylen en maken dmolleken. Bl. 60. Dat alikruik bij Weiland niet voorkomt is waar, wat zijn Taalkundig Woordenboek betreft: in zijn Handwoordenboek voor de Spelling nogtans treft men het woord aan. Met onzen naam van het schelpdier is mede te vergelijken het Fransche salicoque, saillicoque, solicoque, waarvan alikruuk of alikruik - want men zegt beide - wel eene verbastering zou kunnen zijn, even als der Franschen crevette, dat bij hen hetzelfde dier beduidt, mijns bedunkens niets anders is dan ons kreeft. Bilderdijks gissing, dat alikruik beteekent aal in eene kruik, komt mij meer vernuftig dan waar voor. De correctie van dit Tweede Stukje is minder naauwkeurig dan die van het Eerste. De gegevene lijst der ‘Drukfouten’ ware nog voor uitbreiding vatbaar, bij voorb. door misstellingen als die, welke bl. 18, reg 2, bl. 36, reg. 10, bl. 62, reg. 20, bl. 70, reg. 24, bl. 78, reg. 1 en elders {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen, en die den bekwamen Schrijver zelven zullen in 't oog vallen. Jammer vooral is het in de plaats treden hier en daar der ij voor y, b.v. bl. 5, reg. 28, bl. 8, reg. 26, bl. 60, reg. 18, bl. 93, reg. 13 en elders; eene verwarring, die te onzent niet zeldzaam is, doch die door het gezag van iemand als den heer van den Helm niet mag worden in de hand gewerkt. Hij houde mij dezen met bescheidenheid gegeven wenk ten goede en verrijke onze letterkunde met nog menige vrucht van zijne belangrijke nasporingen. A. d. J. Over het woord gansch. Antwoord op vraag 17: ‘Onze Bijbelvertalers, alsmede Bilderdijk en zijne navolgers schreven gantsch, gantschelijk; is deze spelling te verdedigen?’ Zoo als de vraag daar ligt, zou zij bij dezen of genen wel eens aanleiding kunnen geven tot het vermoeden, dat onze Bijbelvertalers het woord gansch anders spelden dan de overige schrijvers der zeventiende Eeuw. Men zou zich daarin vergissen; bij Vondel, Hooft, Cats, Huygens e. a. ontmoet men het meermalen met eene t gespeld. In 1836 schreef de Heer van der Kemp in zijne ‘Bedenkingen over sommige punten der algemeen aangenomen Nederduitsche spelling,’ geplaatst in het Taalkundig Magazijn II, blz. 109: ‘Ook in dit woord (gansch) ben ik het met 'Bilderdijk en onzen Statenbijbel eens, dat men de t moet bezigen, die door Siegenbeek wordt weggelaten. Geen van beide geven redenen voor hunne spelling. Mij dunkt, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de juiste uitspraak des woords de t vordert, en hiervoor grond ik mij op het Hoogduitsche ganz, hetwelk kennelijk met het onze verwant is. De Hoogduitsche z toch klinkt als onze ts; en wanneer er dus geene redenen voor het tegendeel worden bijgebracht, geloof ik, dat men ook in ons woord ts moet doen hooren en schrijven. En dit doende heeft men ook het voordeel, dat men met Bilderdijk gevoegelijk het woord gants van het bijvoegelijk naamwoord gantsch kan onderscheiden; terwijl Siegenbeek, die anderszins zulk onderscheid in acht neemt (Verh. blz. 228) het in ons woord verwerpt.’ Wij merken dus twee gronden van verdediging op: vooreerst, de t wordt door de uitspraak gevorderd en ten andere, de t maakt het woord gansch geschikt om ook zonder ch geschreven te worden. Deze beide gronden worden besproken in de bekroonde Verhandeling van Dr. A. de Jager 1) en geen van beide als afdoende toegelaten, omdat de Hoogduitsche z bij ons doorgaans met s wordt verwisseld (men denke aan glans, krans, zwans, in het Hoogduitsch Glanz, Kranz, Schwanz 2)) ten andere, omdat de genoemde onderscheiding, indien het gebruik zulks wilde, evenzeer door de spelling gans en gansch als door die van gants en gantsch zou kunnen worden aangewezen, weshalve de Heer D. J., volgens het bij ons heerschende spraakgebruik, aan de spelling zonder t de voorkeur geeft Met deze wederlegging vereenigt zich de Hoogleeraar Siegen- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} beek volkomen 1) en hij voegt er zelfs bij, dat de t niet tot de oude schrijfwijze behoorde, zooals blijkt uit den Hertspieghel van Spieghel III. B., vs. 88:. Aan 't trage ezelsbeeld hangt de aar zijn zinnen gans. vs. 337: Dees lieven 't valsche goed met ganscher hert en zinnen. Deze beide voorbeelden leeren duidelijk dat men oudtijds gansch zonder t schreef, evenwel logenstraffen zij daarom het beweren van den Heer D. J. niet, dat men het ook wel met eene t schreef. Eene zaak wordt door de beide plaatsen van Spieghel treffend in het licht gesteld, namelijk dat men geene t noodig heeft om de ch weg te laten; het verband tusschen de t en het weglaten van de ch komt mij overigens onverklaarbaar voor. Dat neemt niet weg, dat men, afgescheiden van de t-kwestie, vragen mag, waarom dan toch dat onderscheid, dat Siegenbeek anderszins zoo in acht neemt, hier uit het oog verloren wordt. Wij moeten om dit te onderzoeken de Verhandeling zelve opslaan, waar wij omtrent het gebruik der enkele s of van den zamengestelden klank sch in sommige woorden vinden: ‘In de eerste plaats komt hier in aanmerking de onderscheidene schrijfwijze van sommige bijwoorden en bijvoegelijke naamwoorden. Dus vindt men vergeefs, als bijwoord, niet zelden vergeefsch geschreven; doch tegen de natuur des woords en den aard onzer tale. Wij hebben te voren reeds aangemerkt, dat vergeefs, even als vele andere onzer bijwoorden, een tweede naamval is. Als bijwoord derhalve vordert het eene enkele s; doch als bijvoegelijk naamwoord, den zamengestelden klank van sch, als vergeefsche moeite en wat dies meer zij. Dus behoort men ook dagelijks, hedendaags, ginds, regts, links, in den zin van bijwoorden, met eene enkele s te schrijven, als eigenlijk tweede naamvallen zijnde van de onderscheidene bijvoegelijke of zelfstandige naamwoorden, waarvan zij kornen, doch dezelfde woorden, als bijvoegelijke gebezigd, vereischen sch. Deze uitgang name- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, bij verkorting voor isch, is bij ons een zeer gemeenzame uitgang van bijvoegelijke naamwoorden, hetzij van andere bijvoegelijke, hetzij van zelfstandige naamwoorden afkomstig, als grootsch van groot, trotsch van trots (hoogmoed), aardsch. van aarde, Haarlemsch van Haarlem, Amsterdamsch van Amsterdam en honderd andere. Men vindt hiervoor, vooral bij vroegere schrijvers, in de verbuiging wel eens, overeenkomstig de dagelijksche uitspraak, aardse, grootse; doch deze schikking naar de spreektaal werd in den schrijfstijl sedert lang met regt verworpen.’ In deze woorden staat nu niet te lezen, dat ieder woord, hetwelk, als bijvoegelijk naamwoord gebruikt, met sch geschreven wordt, als bijwoord met eene enkele s geschreven moet worden. Indien dat de waarheid was, dan zou men moeten schrijven: een grootsch meisje en wat loopt dat meisje groots, even als men schrijft: A. heeft zijn dagelijksch brood en B. doet dagelijks eene wandeling. Het valt in het oog, dat wij hier twee gevallen moeten onderscheiden. Het laatste voorbeeld toont ons wat de Hoogleeraar ter aangehaalder plaats heeft willen zeggen: van sommige bijwoorden die op s eindigen worden door middel van sch bijvoegelijke naamwoorden gevormd en sommigen gebruiken verkeerdelijk het afgeleide woord, wanneer het stamwoord gebruikt moest worden. In het voorbijgaan merken wij op, dat in zulke bijvoegelijke naamwoorden eene s wordt weggelaten, zoodat men schrijft gindsch in plaats van gindssch, hedendaagsch in plaats van hedendaagssch enz. Hetzelfde heeft plaats, wanneer men door middel van sch bijvoegelijke naamwoorden van zelfstandige vormt, die reeds op eene s eindigen, b.v. van Parijs - Parijsch, - niet Parijssch, van Fries - Friesch - niet Friessch. - Omgekeerd gebruikt men bijvoegelijke naamwoorden als bijwoorden, vaak zonder verandering in den vorm van het woord te brengen. Een enkel voorbeeld tot opheldering. Grootsch is een bijvoegelijk naamwoord zoolang het de hoedanigheid vertegenwoordigt van eene zelfstandigheid; dat is, in spraakkunstigen zin, van iets, dat als eene {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfstandigheid wordt voorgesteld. Of hetgeen zoo wordt voorgesteld werkelijk eene zelfstandigheid is, doet niets tot de zaak 1), maar zoodra grootsch de hoedanigheid vertegenwoordigt van iets, dat niet als eene zelfstandigheid wordt voorgesteld, is het een bijwoord. In het boven gegeven voorbeeld is grootsch dus een bijwoord, omdat het de hoedanigheid beteekent van het loopen dat hier niet als eene zelfstandigheid wordt voorgesteld. Dit bijwoord is nu onmiddellijk, dat is zonder eenig achtervoegsel, van het bijvoegelijk naamwoord grootsch afgeleid, en gelijk er niets bijkomt, zoo gaat er ook niets af, evenmin als b. v. van slecht in hij handelt slecht, ziet slecht en schrijft slecht, waar het telkens als bijwoord voorkomt. In welk van de beide gevallen nu het woord gansch verkeert, kan ik niet uitmaken, omdat voor zooverre ik weet, de afleiding van dit woord niet bekend is, maar ik wenschte uit het bovenstaande alleen dit gevolg te trekken, dat we geen recht hebben om uit het bestaan van een bijvoegelijk naamwoord gansch tot dat van een bijwoord gans te besluiten. Indien dat bijwoord gans bestond, zouden wij dan het bijvoegelijk naamwoord gansch daarvan niet kunnen vormen, omdat tusschen de n en de s de t ontbreekt? Wordt hier daarentegen het bijwoord onmiddellijk van het bijvoegelijk naamwoord gevormd, dan is de spelling gans eene ongerijmdheid. Maar met de beide gevallen heeft de t niets te maken. En al leerde de afleiding stellig, dat in gansch eene t behoort, dan zou de weglating nog op grond van de uitspraak gerechtvaardigd, en de spelling gansch voor gantsch genoegzaam gelijk gesteld kunnen worden met die van bijkans voor bijkant(s), thans voor tehand(s), doorgaans voor doorgaands, volgens voor volgends, willens voor willends en wetens voor wetends. Evenwel deze weglating is niet algemeen en heeft in het geheel geen plaats bij ginds en sinds. Indien nu de voorstanders van de spelling gantsch en gant- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijk zich op de uitspraak beroepen, zal voorloopig tegen hun argument niets anders in te brengen zijn, dan dit, dat de uitspraak de t niet vordert. Leiden. J.A. van Dijk. Over het aantal naamvallen in het Nederlandsch. Antwoord op vraag 19: Is de bewering gegrond, dat onze taal vijf, in plaats van vier naamvallen bezit? Toen ik in den Tweeden Jaargang van het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn, blz. 257 vv., de vraag: ‘Wat verstaat men door het woord naamval?’ trachtte te beantwoorden, dacht ik niet, veel minder hoopte ik, twee jaren later wederom in de gelegenheid en half in de noodzakelijkheid gebragt te worden om hetzelfde onderwerp nog eens van den grond af op te halen. De vraag was evenwel toen niet meer volkomen dezelfde. Eerst was het te doen om te weten, wat naamvallen zijn, wat men door het woord te verstaan heeft, de betrekkingen of de vormen der woorden; toen moest uitgemaakt worden, hoeveel naamvallen wij bezitten. Maar de beantwoording der laatste vraag lag immers geheel en al, en, gelijk ik mij vleide, niet onduidelijk, in het antwoord op de eerste opgesloten, zo dat iedereen, die slechts tot tien kon tellen, zich van het getal onzer naamvallen kon vergewissen. Ik streelde mij met de gedachte, overtuigend bewezen te hebben: dat ieder, die eenige aanspraak op taalkennis maakt, dikwijls zonder er zich duidelijk van bewust te zijn, door naamvallen de vormen der naam- en lidwoorden verstaat, en niet hunne be- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkingen, diensten of functiën in de rede. Ik was daarbij van de ervaring uitgegaan, dat zelfs degenen, die van het tegengestelde gevoelen zijn en de betrekkingen naamvallen noemen, toch allen erkenden, dat het Latijn zes en het Grieksch maar vijf casus heeft, op grond, dat de Latijnsche nomina zes en de Grieksche vijf verschillende vormen aannemen. Niets was gemakkelijker, dacht ik, voor al wie oogen of ooren heeft, dan het aantal vormen der naamwoorden eener taal te tellen en zich zoo doende te overtuigen, op hoeveel naamvallen zij roemen kan. Ik had mij echter bedrogen. In het jaar 1857 is een boekje in het licht verschenen, bevattende ‘eene vrijmoedige beoordeeling van het Spelling- en Taalstelsel van Bilderdijk, Siegenbeek, Weiland en andere spraakkunstenaren,’ hetwelk aan onze taal vijf naamvallen toekent. Ik had nooit meer dan vier wezenlijk verschillende vormen aan onze naam- en lidwoorden kunnen ontdekken, derhalve was mijne nieuwsgierigheid niet weinig gespannen en ging ik terstond aan het tellen der vormen, die in de voorbeelden van verbuiging werden opgegeven. Nergens vond ik echter meer dan drie wezenlijk verschillende uitgangen, behalve alleen op bladz. 92 in het ‘Algemeen Meervoud’ van het persoonlijk voornaamwoord des 3den persoons, hetwelk daar aldus verbogen wordt: 1.zij, ze. 2.hunnes, huns, hunner. 3.hun, ze. 4.hen, ze. 5.hen, hun, ze. Men ziet, hier komen vier verschillende vormen voor, tenzij men de oudere en de latere, die dezelfde betrekking uitdrukken, of de vormen van verschillende stammen, doch met dezelfde beteekenis, voor verschillende casus wil aanzien; in welk geval echter het aantal naamvallen in dit voorbeeld tot zeven zou opklimmen. In geen enkel der opgegeven paradigmen van verbuiging komen vier wezenlijk onderscheidene verbuigingsvormen voor, hetwelk daar- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} aan moet toegeschreven worden, dat nergens een voorbeeld van de verbuiging eens substantiefs wordt medegedeeld. Schrijver kon dus zijne leer niet op het aantal der vormen gebouwd hebben. Evenmin kon hij het aantal betrekkingen tot grondslag hebben gelegd, want in dat geval zijn vijf naamvallen niet toereikend. Zoo zuinig mogelijk gerekend, en zooveel betrekkingen als eenigzins doenlijk is, onder ééne gebragt, heeft men er toch altijd ten minste zes: 1.de betrekking van onderwerp: nominativus. 2.de betrekking van gezegde: praedicativus, achter zijn, worden, blijven enz. 3.de betrekking van het bijeen behooren van twee zelfstandigheden: genitivus. 4.de betrekking van het persoonlijk terugwerkend voorwerp: dativus. 5.de betrekking van lijdelijk voorwerp: accusativus. 6.het geval, waarin een woord dient om aan te spreken: vocativus. Ook dan nog is men genoodzaakt veel betrekkingen, niet zonder ze onkenbaar te misvormen, in No. 3, 4 en 5 te wringen. Maar wat was Schrijvers maatstaf dan geweest? Ik hoopte voldoende inlichtingen te ontvangen door het lezen der 4e § van Hoofdst. II van het Tweede Gedeelte, die aan ‘de betrekkingsvallen der naamwoorden’ gewijd is; doch ik vond mij te leur gesteld. Geen woord van de natuur der naamvallen; alleen de raadselachtige vijfde maakt er het onderwerp van uit. Maar dan zal daar toch wel duidelijk verklaard zijn, waarin die vijfde naamval bestaat? Misgeraden, Waarde Lezer: ofschoon die § zes bladzijden in groot 8o beslaat, zult ge uwe hersenen te vergeefs afmatten om goed achter de zaak te komen. Uit de voorbeelden van vijfde naamvallen, op blz. 76 vermeld: ‘in der daad, uitermaten, ter wereld, ter gunste, ter zee, ten hove,’ en wat lager op dezelfde blz.: ‘in den lande, ten schepe, ten zwaarde, ten hove’ zult ge waarschijnlijk gissen, dat hij alleen achter voorzetsels voorkomt, maar zekerheid verkrijgt ge niet; ook {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uit hetgeen op blz. 77 te lezen staat, eigenlijk het eenige, wat recht op den man afgaat en rechtstreeks van den vijfden naamval handelt Daar leest ge: ‘en Bilderdijk is buiten dien in wederspraak met den waren staat van zaken, daar er tegenwoordig in den vijfden naamval twee naamvalsvormen gebezigd wordt (sic 1)), te weten: de eigendlike vijfdenaamvalsvorm, die, overal, waar het bezigen van den vorm des vierden naamvals tot de grootste wanluidendheid aanleiding zou geven, zijne aloude rechten tegen de macht der eeuwen en de willekeur der spraakkunstenaren handhaaft, en de oneigendlike vijfdenaamvalsvorm, die niets is dan de vierdenaamvalsvorm en zijn bestaan te danken heeft aan den invloed van hen, die uit onkunde of onachtzaamheid den oorspronkeliken verbuigingswetten niet gehoorzaamden.’ De zoo even aangehaalde voorbeelden deden mij eerst denken, dat Schrijver den derden naamval op het oog had, zoo dikwijls deze achter voorzetsels wordt aangetroffen, maar op blz. 76 las ik, dat de bedoelde vijfde naamval in het Nieuwnederlandsch ‘na te altijd voorkomt,’ en toen mij daarbij te binnen kwam, dat men tegenwoordig wel te huis, te land, te voet zegt, maar niet te huize, te lande, te voete, zag ik, dat de vijfde in vorm niet gelijk aan den derden kon zijn. Dit vond ik nader bevestigd door de voorbeelden van verbuiging op blz. 64, 65, 86, 87 en elders, waar ik de vormen van den derden en vierden naamval in den vijfden naast elkander vond staan; b.v.: de of der; het, 't of den; eene of eener; eene, een of eenen (onzijd.); de goede of der goeder; het goede of den goeden: de goede of den goeden enz. Daar ik nu ook nog des, eenes of eens, des goeden, eens goeden als genitieven van het vrouwelijke geslacht zag vermeld, en dus de zwakke en de sterke, de mannelijke en de vrouwelijke verbuiging, den derden en den vierden naamval ondereen gehaspeld vond, gaf ik de hoop op om ooit achter het geheim te komen, en besloot de gansche zaak te laten {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} rusten. De geachte inzender spoorde mij echter ten sterkste aan om de door hem ingezondene vraag nogmaals in ‘de Taalgids’ op te nemen, en, zoo niemand anders haar beantwoordde, dan zelf een antwoord te geven. - Hij maakte tevens de opmerking, en anderen met hem, dat het bewuste geschrift, het zonderlinge daarin daargelaten, als een teeken des tijds te beschouwen was. Zij zagen daarin een nieuw en overtuigend bewijs, dat de van Regeeringswege in 1805 ingevoerde Spraakkunst, hoe goed ook voor dien tijd, thans heeft uitgediend, dat zij niet langer aan de eischen der wetenschap beantwoordt en den leergierigen lezer onbevredigd laat, en dat de behoefte aan eene verbeterde en door de Hooge Regeering als norma verklaarde practische grammatica, waaraan Schoolopzieners, Onderwijzers en Examinatoren bij openbare inrichtingen van onderwijs, zich te houden hebben, steeds dringender gevoeld wordt. In Weiland's Spraakkunst, meende hij, had de tijd te groote leemten doen ontdekken, dan dat men thans billijkerwijze nog berusting in hare uitspraken vorderen kon. Examinatoren en Onderwijzers gingen sinds lang verder, ieder naar zijne inzigten, of op wel of kwalijk begrepen inlichting van anderen, met geen gezag bekleed. De verwarring van vóór 1805 stond weder voor de deur, of liever, had haren voet reeds lang over den drempel gezet. Het werd hoog tijd haar weder uit te bannen, en het was ieders pligt, zoo veel in zijn vermogen was, aan te wenden om haar het verder indringen te beletten. De Staat had al het recht om haar uit de scholen te weren, doch een privaatpersoon kon daartoe medewerken door de onderwijzers voor te lichten en hun het verkeerde in oude ingewortelde of nieuw opkomende begrippen aan te toonen. Deze en dergelijke redeneeringen hebben mij doen besluiten een antwoord op de bewuste vraag te beproeven, ten minste mijn gevoelen ter beoordeeling aan te bieden. Voor ik echter tot de eigenlijke beantwoording der vraag overga, moet ik trachten den lezer tot de erkenning der drie volgende waarheden te brengen: {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} I.Door naamvallen kan men niets anders verstaan dan de verschillende vormen, die de naam- en lidwoorden aannemen om aan te duiden, welke functie zij in de rede hebben. II.Men beschouwt de woorden in de verschillende gevallen, waarin zij denzelfden vorm aannemen, als staande in éénen en denzelfden uaamval. III.Niet iedere bijzondere vorm der naamwoorden is een afzonderlijke naamval; de talen geven somtijds aan woorden in denzelfden naamval twee of meer verschillende vormen. I. Menigvuldig zijn de verschillende betrekkingen, waarin de naamwoorden in de rede optreden; het juiste getal is moeilijk te bepalen. Om den lezer hiervan te overtuigen zullen wij voorbeelden van de verschillende functiën opgeven, met bijvoeging van de kunstbenamingen, door de grammatici uitgedacht om ieder geval zoo veel doenlijk te karakteriseeren. Een naamwoord kan dienen als: vocativus, om den hoorder aan te spreken: Vriend, hoor eens; nominativus, het onderwerp van den zin: De mensch is sterfelijk; praedicativus, het gezegde bij het koppelwoord: Hij is een koopman; possessivus, de bezitter: De goederen des koopmans; subjectivus, de drager eener hoedanigheid: De deugd en trouw dezes mans, De hitte des vuurs; causalis of genitivus, de oorzaak van iets: Bilderdijk's gedichten, De voortbrengselen dezer landstreek; accusativus, het lijdelijk voorwerp eener werking: Hij eet brood; effectivus, het voortbrengsel eener werking: Hij heeft veel schulden gemaakt, Zij schrijft eenen brief; mutativus, datgene, waarin iets, dat reeds bestaat, veranderd wordt: Men maakte hem voorzitter, Zij verkozen hem tot koning, Hij wordt koopman; {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} dativus, het terugwerkend persoonlijk voorwerp eener werking: Geef den Keizer, wat des Keizers is; instrumentalis, het middel, waardoor iets geschiedt: Met de pen teekenen, Door middel van beloften overhalen; locativus, de plaats, waar iets geschiedt: In de kamer, Te Leiden; illativus, hetgeen, waarin iets komt of gebragt wordt: Hij kwam in huis, Leg dit in de kast; elativus, datgene, waaruit iets gaat of genomen wordt: Hij kwam het huis uit, Een boek uit de kast nemen; ablativus, datgene, waar iets van daan gaat: Van huis komen, Van de wandeling terug zijn; adessivus, datgene, waarbij iets zich bevindt: Bij den boom, Aan de rivier; prosecutivus, datgene, voorbij hetwelk een voorwerp zich beweegt: Langs de rivier, Voorbij het huis; comitativus, datgene, wat iets anders verzelt: Hij kwam met zijnen broeder; caritivus, datgene, wat niet bij iets anders gevonden wordt, of wat er aan ontbreekt: Zonder geld trouwen, Zonder hoed uitgaan; indefinitivus of partitivus, datgene, waarvan iets als deel genomen is: Velen onder de menschen, Sommige wijn, Eene bete broods; appositivus, de bepaling van een ander nomen: Hij, een vriend van lang slapen, kwam te laat; adverbialis of modalis, de uitdrukking van de wijze, waarop iets geschiedt: Trapsgewijze toenemen, Langzamerhand. Een ieder ziet ligtelijk, dat zich bij de twee en twintig genoemde betrekkingen nog verscheidene andere laten voegen. Zoo kan men zich vier temporales denken ter uitdrukking van den tijd, hoelang en waarop, en van het oogenblik, waarin eene werking begint, of tot aan hetwelk zij duurt; vervolgens eene betrekking, waarin het substantivum het doel {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} of de strekking eener werking uitdrukt: lezen tot zijn nut of vermaak en nog eene andere, waarin het de maat eener werking of hoedanigheid te kennen geeft: eene mijl afleggen, eenen voet breed. Ik twijfel niet, of er zijn, behalve de acht en twintig opgenoemde, nog meer onderscheidingen uit te denken; doch al ware het aantal betrekkingen hiermede geheel uitgeput, geene bekende taal heeft even zoo veel verschillende uitgangen, zelfs het Hongaarsch niet, waaraan de nieuwere grammatici 20 naamvallen toekennen. Het Finsch bezit volgens deskundigen 15 casus, maar de overige, en wel de beschaafdste, talen hebben er veel minder. Het Sanskrit heeft er slechts acht, het Latijn zeven of, wil men, zes; het Grieksch vijf, en hoe het met het Germaansch staat, zullen wij beneden zien. Uit een en ander volgt, dat men door naamvallen niet de betrekkingen, maar de vormen der nomina te verstaan heeft, en dat men zulks werkelijk ook doet, anders zou het aantal naamvallen gelijk moeten zijn aan dat der betrekkingen, en dan zouden ten minste alle Indo-Germaansche talen evenveel naamvallen bezitten. II. Uit het voorgaande is gebleken, dat de talen minder naamvallen, minder vormen, hebben, dan er betrekkingen zijn, waarin de naamwoorden voorkomen. Hieruit volgt a priori, dat één zelfde vorm noodwendig ter uitdrukking van meer dan ééne betrekking moet dienen. Dat zulks inderdaad geschiedt, is in het oog loopend. Het Nederlandsch b.v. bezigt den vorm van den nominativus 1. ter uitdrukking van den eigenlijken nominativus: Het kind slaapt; 2. in den vocativus: Slaap, kindje, slaap; 3. voor den praedicativus: Het is een lief kind; 4. voor den mutativus bij worden: Hij zal koopman worden; en 5. als appositivus bij eenen anderen nominativus: Zijn vader, een beroemd geleerde, was gestorven. Onze genitivus: Davids psalmen, dient tevens ter uitdrukking van den possessivus: de boeken des geleerden; van den subjectivus: de vochtigheid der lucht; {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} van den modalis: gewapender hand; van den partitivus: een dronk waters; van den accusativus of objectivus: het beleg der stad, de vergeving der zonden; van eenen temporalis: des avonds; van eenen overdragtigen (niet juist latijnschen) ablativus: Zoude ik uwer vergeten, o Jeruzalem! Hoe verschillend echter de betrekkingen ook mogen zijn, die door eenen en denzelfden vorm uitgedrukt worden, de taalkundigen stemmen daarin overeen, dat zij de verschillende gevallen, waarin de woorden denzelfden vorm aannemen, als slechts éénen naamval beschouwen. Zoo geven allen toe, dat koning in de zes volgende gevallen altijd in den eersten naamval staat: Leef, o Koning! leef; De koning stijgt ten troon; Dat is de Koning; Zijt gij een koning? Hij was een visscher en werd koning; Hij, de koning zelf, ontzag zich niet. Evenzoo staat dat woord telkens in den vierden naamval in: Hij zag den Koning; Zij verkozen eenen koning; Zij heetten hem koning; Zij verkozen hem tot koning; Hij is door den Koning benoemd; Hij is bij den Koning; Hij gaat tot den Koning; Hij komt van den Koning. Uit het aangevoerde volgt, dat eene taal niet meer naamvallen heeft dan onderscheidene vormen om betrekkingen uit te drukken. III. Maar ofschoon het getal der naamvallen van het aantal vormen afhangt, zoo is evenwel niet omgekeerd iedere bijzondere vorm een afzonderlijke naamval, en heeft eene taal niet noodzakelijk even zoo veel naamvallen als vormverwisselingen. Niets is meer aan veranderingen, vooral aan afslijting, onderhevig dan uitgangen, en zoo gebeurt het niet zelden, dat een zelfde naamvalsuitgang onder twee verschillende gedaanten te voorschijn treedt. Heeft nu een woord in volkomen dezelfde betrekking twee verschillende uitgangen, dan heeft men toch maar éénen naamval. Zoo luidt b.v. het Gothische onzijdige adjectief in den nominatief der sterke verbuiging zoowel gôd (goed) als gôdata, zoowel hauh (hoog) als hauhata. In het Hoogduitsch zegt men zoowel des Weins {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} en des Vereins, als des Weines en des Vereines. Daar echter die dubbele vormen zich in dezelfde betrekking voordoen, zoo heeft men niet twee, maar slechts éénen naamval. De genitivus onzer persoonlijke voornaamwoorden luidde oudt. mijns, dijns, sijns, uws, en men zeide: gedanc mijns. Later zijn er de vormen: mijner, zijner, uwer, naast ontstaan, zoodat onze Bijbelvertalers schreven: Gedenck mijner als Gij in uw koninckrijck sult gekomen zijn; doch dit is daarom geen andere, geen nieuwe naamval; het is en blijft de tweede, omdat de betrekking dezelfde is. Na een en ander, zoo als wij vertrouwen, genoegzaam bewezen te hebben, kunnen wij tot de eigenlijke beantwoording onzer vraag overgaan, tot het onderzoek naar het getal onzer naamvallen. Te dien einde zal het noodig, althans aan de duidelijkheid bevorderlijk zijn, dat wij kortelijk een paar punten uit de geschiedenis der naamvallen in het Algemeene Germaansch bijbrengen. De tongval, waarin de oudste Germaansche gedenkstukken geschreven zijn, het zoogenoemde Moeso-Gothisch, mogt op zes naamvallen roemen: op eenen nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus en instrumentalis. Daar echter geen enkel woord al deze vormen te gelijk vertoont, zijn wij om zulks te bewijzen genoodzaakt verschillende voorbeelden van verbuiging naast elkander uit te schrijven, door welker vergelijking men zich nogtans ligtelijk van die waarheid overtuigen kan. Stam: fiska. bandja sunu. hauan. hwa. (visch) (band) (zoon) (haan) (wie) (die) Nom. fisks, bandi, sunus, hana, hwas sa, Gen. fiskis, bandjôs, sunaus, hanins, hwis, this, Dat. fiska, bandjai, sunau, hanin, hwamma, thamma, Acc. fisk, bandja, sunu, hanan, hwana, thana, Voc. fisk, bandi, sunu, hana, Instr. [fiska.] [bandjai.] [sunau.] [hanin] hwê. thê. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Stam. gôda, gôdan, (goed) (goed) Nom. gôds, gôda, Gen. gôdis, gôdins, Dat. gôdamma, gôdin, Acc. gôdana, gôdan, Voc. gôda, Instr. [gôdamma] [gôdamma] Opmerking verdient, dat de nominativus zich dikwijls van den vocativus onderscheidt door het achtervoegen van eene s aan den stam; dat de vocativus veelal gelijk is aan dien stam, en dat de instrumentalis, die slechts bij hwas en sa voorkomt, en aan welks bestaan men dus bijna twijfelen zou, indien het niet door het Oudhoogduitsch en Oudsaksisch buiten kijf gesteld werd, in het Gothisch reeds aan het uitsterven was en door den dativus werd vervangen. De laatstgenoemde talen, het Oudhoogduitsch en Oudsaksisch, welke, groote overeenkomst met onze taal hebben, bezitten reeds éénen naamval minder. Zij missen den vocativus, of, om juister te spreken, den nominativus, daar deze door het afwerpen der kenmerkende s aan den vocativus gelijk geworden is. De vorm van den vocativus dient dus tevens voor nominativus; doch vermits de laatste veel meer voorkomt dan de vocativus, is het natuurlijk en billijk, dat men den gemeenschappelijken vorm nominativus, niet vocativus noemt. Hebben zij éénen casus minder dan het Gothisch, de instrumentalis is daarentegen nog levendig en krachtig Men vindt hem niet slechts bij weinige pronomina, maar bij alle enkelvoudige mannelijke en onzijdige nomina, adjectiva zoowel als substantiva. Oudhoogduitsch. (visch) (zoon) (woord) (die) (blind) Nom. visc, sunu, wort, der, plinter, Gen viskes, sunes, wortes, des, plintes, Dat. visca, sunju, worta, demu, plintemu, Acc. visc, sunu, wort, den, plintan, Instr. viscu. sunu. wortu. diu, plintu. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudsaksisch. (visch) (herder) (die) (blind) Nom. fisc, hirdi, thie, blind, Gen. fiscas, hirdeas, thes, blindas, Dat. fisca, hirdea, themu, blindemu, Acc. fisc, hirdi, thena, blindana, Instr. fiscu. hirdiu. thiu. blindu. Hoewel het Oudhoogduitsch en Oudsaksisch het bestaan van eenen instrumentalis in het Germaansch buiten allen twijfel stellen, zoo verdient het toch opmerking, dat hij in het vrouwelijke en in het gansche meervoud ontbreekt, of liever, dat men dan in dezelfde gevallen den dativus bezigt. Dit voorspelde een geheelen ondergang van den instrumentalis, welke later dan ook inderdaad gevolgd is. De instrumentalis, die vooral bij het voorzetsel mit gebezigd werd, is in den dativus overgegaan: mit sinu biliu luidt thans in het Hoogduitsch: mit seinem Beile = Gib seinem Kinde. De instrumentalis geeft, zoo als zijn naam ook aanduidt, het werktuig of het middel in het algemeen te kennen, waarmede iets geschiedt. Wij zullen hier een paar voorbeelden aanvoeren, eerst uit de Gothische bijbelvertaling, dan uit den Oudsaksischen Heliand. Matth. VI, 25: ‘Weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult; noch voor uw ligchaam, waarmede gij u kleeden zult’ ‘hwe wasjaith’; Marc. IX, 50: ‘Goed is het zout, maar indien het zout onzout wordt, waarmede wordt het smakelijk gemaakt?’ ‘hwe supuda?’; en Heliand 1624 en 5: ‘So is an uson ewe gescribhan that man sulica firinquidi ferahu copo’ ‘zoo is in onze wet geschreven, dat [een] mensch zulke lastering [met zijn] leven koope (betale).’ Het zijn de woorden der Joodsche overpriesters tot Pilatus, toen deze Jezus zocht vrij te spreken. Wanneer het middel, waardoor iets geschiedt, door een substantivum wordt uitgedrukt, dan treedt in het Gothisch, gelijk wij boven reeds zeiden, de dativus op, b.v. Marc. VI, 9: ‘En kleedt u niet met twee rokken’ ‘jah ni wasjaith twaim paidôm’; Matth. XI, 8: ‘Maar wat zijt gij {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegaan te zien? Eenen man met zachte kleederen gekleed? Die met zachte [kleederen] gekleed zijn, zijn in de hoven [der] koningen’ ‘akei hwa usiddjeduth saihwan? mannan hnasqjaim wastjôm gawasidana? sai, thaiei hnasqjaim wasida sind, in gardim thiudanê sind’; en Matth. X, 29: ‘niu twai sparwans assarjau bugjanda?’ ‘worden niet twee muschjes [voor een] penningsken gekocht?’ Het Nieuwhoogduitsch en Nieuwnederlandsch vertoonen geen spoor meer van eenen vijfden naamval of instrumentalis. Hij is overgegaan in den dativus en bij ons later gedeeltelijk in den accusativus, zoodat, hoe men ook telle, niet meer dan vier naamvallen te ontdekken zijn. Nieuwhoogduitsch. Nom. der gute Mann, ein hoher Berg, Gen. des guten Mannes, eines hohen Berges, Dat. dem guten Manne, einem hohen Berge, Acc. den guten Mann, einen hohen Berg. Nieuwnederlandsch. Nom. God, de goede man, de goede mannen, Gen. Gods, des goeden mans, der goede mannen, Dat. Gode, den goeden manne, den goeden mannen, Acc. God, den goeden man, de goede mannen. Maar, zal menige lezer zeggen, er moet toch iets bestaan, dat den schrijver der Vrijmoedige Bedenkingen enz. aanleiding gegeven heeft om aan eenen vijfden naamval te denken; men zuigt zoo iets niet uit zijnen duim. Ongetwijfeld zal dit het geval zijn, Geachte Lezer; ik meen zelfs die oorzaak te kennen, ofschoon ik voor de juistheid mijner gissing niet kan instaan, vermits Schrijver nergens duidelijk te verstaan geeft, wat hij aangaande zijnen vijfden naamval denkt. Al mogt echter mijn gissen missen zijn, het zou kunnen wezen, dat het schijnbare argument later door een ander aangegrepen en als een bewijs voor een vijfden naamval aangevoerd werd; wij zullen het daarom, al zij het dan ook slechts bij wijze van occupatio, trachten te wederleggen. Het zal den meesten lezers bekend zijn, dat er oorspron- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk in alle Germaansche talen tweederlei verbuiging bestaan heeft: de sterke, ook wel vocalische, en de zwakke, ook consonantische declinatie genoemd; alsmede dat een substantivum gewoonlijk slechts volgens eene dezer declinatiën verbogen wordt, doch dat de adjectieven in den regel beide verbuigingswijzen volgen. Wij zullen ons thans niet bezig houden met het onderzoek naar het verschil in de beteekenis, noch wanneer een adjectief den sterken en wanneer den zwakken vorm aannam, dewijl zulks voor het oogenblik onverschillig mag geacht worden; maar wij zullen ter vergelijking de verbuiging in het Gothisch, Oudhoogduitsch en Middelnederlandsch opgeven. Gothisch. Sterk. Zwak. Sterk. Zwak. Mannel. Enk. Vrouw. Enk. blinds, blinda, blinda, blindô, blindis, blindins, blindaizôs, blindôns, blindamma, blindin, blindai, blindôn, blindana. blindan. blinda. blindôn, Meervoud. blindai, blindans, blindaizê, blindanê, blindaim, blindam, blindans. blindans. blindôs, blindôns, blindaizô, blindônô, blindaim, blindôm, blindôs. blindôns. Sterk. Zwak. Onz. Enk. blind, blindata, blindô, blindis, blindins, blindamma, blindin, blind, blindata. blindô. Meervoud. blinda, blindôna, blindaizè, blindanê, blindaim, blindam, blinda. blindôna. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudhoogduitsch. Sterk. Zwak. Sterk. Zwak. Mann. Enk. Vrouw. Enk. plinter, plinto, plinta, plinta, plintes, plintin, plintera, plintun, plintema, plintin, plinteru, plintun, plintan. plintun. plinta. plintun. Meervoud. plinte, plintun, plintero, plintono, plintem, plintom, plinte. plintun. plinto, plintun, plintero, plintono, plintem, plintom, plinto. plintun. Sterk. Zwak. Onzijdig Enk. plintaz, plinta, plintes, plintin, plintema, plintin, plintaz. plintin. Meerv. plintu, plintun, plintero, plintono, plintem, plintom, plintu. plintun. Het Nieuwhoogduitsch is deze verbuigingswijzen vrij getrouw gebleven; het onderscheid tusschen zwak en sterk is ten minste zeer kennelijk, zoo als uit de volgende voorbeelden blijkt: Sterk. Zwak. Sterk. Zwak. Sterk. Zwak. Mann. Enk. Vr. Enk. Onz. Enk. blinder, blinde, blinde, blinde, blindes, blinde, blindes, blinden, blinder, blinden, blindes, blinden, blindem, blinden, blinder, blinden, blindem, blinden, blinden, blinden, blinde, blinde, blindes, blinde. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen Meervoud. Sterk. Zwak. blinde, blinden, blinder, blinden, blinden, blinden, blinde, blinden. Grooter was de verandering reeds in het Middelnederlandsch. In het meervoud bepaalt alle onderscheid tusschen sterk en zwak zich tot den genitivus, gelijk men uit de volgende voorbeelden van verbuiging zien kan: Sterk. Zwak. Sterk. Zwak. Sterk. Zwak. Mann. Vrouw. Onz blind, blinde, blinde, blinde, blind, blinde, blinds, blinden, blinder, blinde, blinds, blinden, blinden, blinden, blinder, blinde, blinden, blinden, blinden, blinden, blinde, blinde, blind, blinde. Sterk. Zwak. Algem. Meerv. blinde, blinde, blinder, blinde, blinden, blinden, blinde, blinde. Hoewel de regelmatige sterke verbuiging bij ons in onbruik is gekomen, zoo treffen wij er in onze hedendaagsche taal nog sporen genoeg van aan. In de eerste plaats vertoont de sterke genitief zich in de volgende bijwoordelijke uitdrukkingen: droogsmonds, droogsvoets, staandsvoets, blootshoofds, blootsvoets, goedsmoeds, toevalligerwijze, onverrichter zake, gelukkigerwijze, heelshuids, halverwegen, langzamerhand, zaliger gedachtenisse. Den sterken dativus, alleen kenbaar bij vrouwelijke woorden, treft men aan in: van goeder hand, ter goeder ure, te gelijker tijd. Maar ook de bekende onderscheiding tusschen een beroemd schilder (sterke verbuig.) en een rijke schilder (zwakke verb.), tusschen een magtig vorst, en een geleerde vorst, tusschen het edel paard en uw bruine paard heeft haren grond in het onderscheiden gebruik van de sterke en zwakke verbuiging. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedrieg ik mij niet, dan is het de oude sterke dativus bij substantieven van het vrouwelijke geslacht, die onzen Schrijver tot het aannemen van een vijfden naamval heeft gebragt. Op blz. 86, 87 en 88 toch vind ik den vrouwelijken vijfden naamval dus opgegeven: de goede, der goeder; eene goede, eener goeder; mijne goede, mijner goeder, terwijl men de sterke vormen der goeder, eener goeder, mijner goeder evenmin in den genitivus als in den dativus opgenomen vindt. Hoe Schrijver het maakt met de sterke genitieven: goeds moeds, gelukkiger wijze, en waarom deze uitdrukkingen hem niet tot eenen zesden naamval gebragt hebben, is mij niet gebleken; evenmin hoe hij er toe komt om des goeden, eens of eenes goeden en mijnes goeden (zie blz. 86, 87 en 88) voor vrouwelijke genitieven te verklaren. Wij zullen geene pogingen aanwenden om het geheim te doorgronden, maar ons vergenoegen met den lezer, die met de oudere taal niet bekend is, de plegtige verzekering te geven, dat er voor zulke vrouwelijke genitieven geen de minste grond bestaat, maar dat zoowel onze eigene oudere taal als die van onze taalverwanten die vormen eenstemmig verwerpen. Vindt men ook al eens 's werelds ondergang en meer dergelijke uitdrukkingen, zij zijn in de hevigste tegenspraak met de natuur van alle Germaansche talen. Wel eindigden de vrouwelijke substantieven in het Gothisch op eene s, b.v. gibôs, gen. van giba (gift), handaus van handus (hand), anstais van ansts (genade), dauhtrs en swistrs van dauhtar (dochter) en swistar (zuster), en ten gevolge daarvan bezigen wij nog geheel regelmatig den genitivus op s bij de vrouwelijke persoonsnamen, als Maria's blijdschap, uw' moeders zuster, zijn' dochters man; doch met de bepalende woorden en adjectieven is het geheel anders gelegen. Geen vrouwelijk lidwoord of voornaamwoord eindigt op s, geen vrouwelijk adjectief in den genitivus op s of n. De vrouwelijke vormen van een, de, mijn, gene en goed luiden in het Gothisch: ainaizôs, thizôs, meinaizôs, jainaizôs, gôdaizôs. Nu is het bekend, dat de gothische s later dik- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} wijls in r is veranderd, b.v. in ausô, hausjan, laisjan, mais, raus, die aan ons oor, hooren, leeren, meer en roer beantwoorden, en dat de goth z als de overgang van s tot r te beschouwen is en de aanstaande verandering in r aankondigde, b.v. batiza - beter, hauhiza - hooger, gazd - gard of gerd (roede), hazjan - oudhd. herien, huzd - oudhd. hort (schat), mizdo - ang. meord (loon), wizôn (leven) - Geldersch wierig (levendig). De door de goth. z voorspelde verandering is dan ook niet uitgebleven; het Oudhoogd. heeft: einerâ, derâ, minerâ, generâ, guodera; het Oudsaksisch: enera, thera, minera, godera, Ang. anre, thaere, minre, godre enz. De s van ainaizôs enz. is afgevallen en de z in r overgegaan. Evenmin treft men bij onze oudere schrijvers ergens meer eene s aan. Af te keuren is dus: uws moeders broeder, zijns dochters kind, voor uwer, of na afwerping van -er, uw' moeders broeder, zijner of zijn' dochters kind, waarbij men niet moet vergeten, dat dezelfde apocope van er ook plaats heeft bij ons' aller moeder, uw' beider geluk, voor onzer aller moeder, uwer beider geluk. Leiden. L.A. te Winkel. De infinitieven op jen. Het is een algemeen aangenomen taalregel, dat de infinitief van schier al onze werkwoorden op en, van eenige weinige op n, uitgaat. Klaarblijkelijk is hiermeê bedoeld, dat de twee laatste letters van een werkwoord in den infinitief en zijn (of de laatste letter n is), en in zooverre valt er niets op den regel af te dingen. Jammer maar, dat er gevolgtrekkingen uit afgeleid zijn, welke allerlei verkeerde begrippen omtrent den bouw onzer werkwoorden hebben in {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven geroepen en daardoor aanleiding gegeven tot nog immer hangende geschillen op het gebied der Nederlandsche spelling. De meesten onzer vaderlandsche taalkunstenaars hebben den regel zóó opgevat, alsof men na aftrek van de en des infinitiefs den wortel of het zakelijk deel van het werkwoord moest overhouden. Gemeenschappelijk van deze onderstelling uitgaande, weken zij, ten gevolge van verschillende etymologische zienswijzen, onderling af in de toepassing van den regel ten aanzien der schrijfwijze van woorden, als: bloeijen, vloeijen, zaaijen, waaijen, maaijen, tooijen, enz. Terwijl Siegenbeek en zijne aanhangers vloeijen, waaijen, Bilderdijk en zijne navolgers vloeien, waaien schrijven, scheppen anderen behagen in het sierlijke vloeyen, waayen, en schenken weêr anderen hun onverdeelden bijval aan vloejen en zajen. Genoemde woorden verheugen zich dus in eene viervoudige spelling, die onuitputtelijke stof heeft geleverd tot de langdradigste betoogen zoowel als tot de vernuftigste kwinkslagen, en die nog stof tot geschrijf in 't oneindige zal geven, indien men juist datgene verwaarloost, wat hier alleen het pleit kan beslissen, indien men - met andere woorden - geen opheldering weet te geven over den aard van den klank, welke de en voorafgaat. Ik zeg den klank, want hoe men bloeijen, enz. ook verkieze te schrijven, in de uitspraak hoort men slechts éénen ondeelbaren klank, de j. Wilden we alleen met ons gehoor te rade gaan, we zouden nooit anders dan bloe-jen, wa-jen, spellen. Gemakshalve zal ik in het vervolg van dit opstel dan ook zóó schrijven als het gehoor ons aangeeft. Voorloopig wil ik onbeslist laten, wie beter etymoloog is, of ons aller gehoor, of de wetgevers onzer spelling; want het spreekt van zelf, dat enkel en alleen de etymologie er toe kan geleid hebben, om de bewuste werkwoorden anders te schrijven dan men ze uitspreekt. Zonder behulp der etymologie zou bezwaarlijk uit te ma- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ken zijn, wat de klank j in vloe-jen te verrichten heeft, en daarom zullen we straks die hulp inroepen, doch laten we vooreerst zien, hoever we komen kunnen buiten alle geleerdheid. Ons oor, of desverkiezende ons oog, leert ons, dat het zakelijk deel of de wortel van bloe-jen niet bloei is, maar bloe, aangezien het tot denzelfden wortel behoort als bloe-m, bloe-sem, Lat. flo-s. Evenmin kan de wortel van vloe-jen vloei wezen, want vloe-d en vloe-jen hebben slechts vloe gemeen. Het zakelijk deel van za-jen, zaa-d, Hgd. sa-men, Lat. sa-tus, se-men, is za, niet zaai. Minder duidelijk, doch even onbetwistbaar is het, dat de wortel van wa-jen, wi-nd niet waai is, maar wa. Wij hebben derhalve niet de minste kennis noodig, om in te zien, dat de j niets met den wortel des werkwoords gemeen heeft, maar onmisbaar is die kennis, zoo men ons vraagt naar de verklaring dier j, welke tusschen het zakelijk deel en den uitgang en is ingevoegd. Vóór ik echter die verklaring geef, wil ik eenige woorden over den aard der letter j in het algemeen laten voorafgaan. Er doet zich reeds in de klassieke taal van Oud-Indië, het eigenlijk Sanskrit, een verschijnsel op, hetwelk wij in onze moedertaal volkomen terugvinden, een verschijnsel dat wij met deze woorden kunnen omschrijven: ‘zoodra eene i voor een' anderen klinker dan i komt te staan (dus ook tusschen twee medeklinkers), gaat ze in j over.’ Wij moeten ons geweld aandoen I-akob voor Jakob, I-onie voor Jonie uit te spreken; wij zeggen wel bloei, maar brengen er met moeite bloe-i-en uit. Op gelijke wijze gaat ook in het Sanskrit. sat-ia over in sat-ja, râias in rájas; het Grieksche 'Ιάονες wordt Javanâs. - Men ziet de letters i en j nemen onder bepaalde voorwaarden elkanders plaats in. Hun verwantschap is inderdaad zóó groot, dat sommige talen de i slechts gebrekkig of in 't geheel niet van de j in geschrift onderscheiden. Zelfs een dialekt, dat zoo na met het onze verwant is, het Oud-saksisch, drukt het onderscheid tusschen deze twee klanken niet door bijzondere teekens uit, maar {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft iâr (ons jaar), iung (ons jong), blô-ian (ons bloe-jen). In ons Nederlandsch echter, hoe groot overigens de verwantschap tusschen i en j ook zijn mag, plegen wij beide klanken, niet enkel in het spreken maar ook in schrift, scherp te onderscheiden, zoodat niemand onzer ooit in verzoeking zal komen iaar, iong, te spellen. Deze j dan, of in bepaalde omstandigheden de letter, wier plaats zij naar vaste regels heeft ingenomen, de i dient in alle Indo-Germaansche talen oorspronkelijk althans, als hulpmiddel bij de vervoeging van eene menigte werkwoorden. Wij kunnen ze dus gevoegelijk een hulpklank voor de conjugatie noemen, zonder hier in nadere ontwikkelingen te treden van hare afkomst en eigenlijke beteekenis. Genoeg zij het, de aandacht te vestigen op het feit, dat in het Gothisch verscheiden werkwoorden, zoowel zwakke als sterke, dezen hulpklank j (resp. i) nu eens in alle, dan eens in sommige vormen hunner vervoeging behoeven 1). Onder de zwakke werkwoorden vertoonen dezen hulpklank nas-jan, sat-jan, sôk-jan, enz., onder de sterke haf-jan, vaian of vaijan, saian, welke twee laatste tamelijk onbeholpen er uitzien, doch waarmeê men kennelijk va-jan, sa-jan bedoeld heeft. Voorts bestaan er in het Gothisch niet weinig zwakke werkwoorden, die òf in sommige òf in alle vormen de j hebben uitgestooten, bijv. haban, salbôn, terwijl de klank zich in andere Duitsche dialekten gedeeltelijk beter heeft staande gehouden, bijv. in ons hebben (voor hab-jen), in het Ags. sealfigean. Voor onze taal kan men als regel stellen, dat alle werkwoorden, wier zakelijk deel of wortel op een klinker uitgaat, de j behouden hebben, bijv. bloe-jen, Oud-s. zoowel blô-ian als blô-an), vloe-jen, za-jen, ma-jen, wa-jen stroo-jen (Goth. straujan of stravjan), too-jen (Goth. taujan). {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarenboven bezitten wij nog menig werkwoord, waarin de j wel is waar niet meer in levenden lijve is waar te nemen, doch waarin haar invloed toch nog zichtbaar is. Immers het is eene bekende zaak, dat zetten, leggen, drenken, e. a., ontstaan zijn uit zat-jen, lag-jen, drank-jen, aangezien de klankwijziging der a in e alleen door eene j in de volgende lettergreep kan veroorzaakt wezen. Vgl. Taalgids I, bl. 151. Hiermede meen ik het betoog geleverd te hebben, dat de hulpklank j (resp. i) ook nog in onze taal deels openbaar, deels verholen aanwezig is, en tevens, dat de ware spelling, in de theorie wel te verstaan, bloe-jen, wa-jen zou zijn. Het lag niet in mijn plan al de gevallen te bespreken, waarin de gevoelens onzer taalgeleerden ten aanzien van de schrijfwijze met i of i-j of y, uitéénloopen. Maar om misvatting te voorkomen, wil ik kortelijk hier bijvoegen, dat de spelling van ooijevaar, uijer, kruijen, enz. van een' anderen kant moet beschouwd worden. In deze woorden toch is de j uit d ontstaan, zoodat de j hier onmisbaar is en in de twee laatste voorbeelden de i, welke de j voorafgaat, niet minder. Gelijk wij in het gewone gesprek ra-i-en voor ra-d-en, ik raa-i voor raa-d zeggen, d.i., gelijk wij dikwijls voor de letter d eene j(resp. i) in het spreken substitueren, zoo doen wij het zelfs bij ettelijke woorden in het schrijven. In oo-d-evaar, ui-d-er, krui-d-en, ik kroo-d, gekro-d-en, wordt steeds een eenparig j (i) voor d gesubstitueerd, zoodat men eigenlijk moest schrijven oo-j-evaar, ui-j-er, krui-j-en, kroo-i, gekro-j-en. Onder deze komen alleen die woorden met de meest gebruikelijke spelling overeen, welke bij louter toeval eene i voor de j hadden en dus ook voor de j behouden. Zij dus, welke al deze woorden met i spellen, kunnen het verwijt van inconsequentie niet ontgaan, evenmin als zij, die hier zonder geest des onderscheids overal i verkiezen. Beide stelsels, bepaaldelijk op de infinitieven toegepast, berusten op het wanbegrip, dat de 1 pers. enkelv. van den Tegenw. Tijd - en dan nog wel in den afgekapten vorm! - de stam is, waaryan alle overige werkwoordelijke vormen zijn afgeleid. Het onderling verschil {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen beide schrijfwijzen vloeit dus voort uit de meening der eene partij, dat er eene verbindingsletter noodig is, terwijl de andere die onnoodig keurt. Nog iets ten slotte. Al vordert de theorie de schrijfwijze vloe-jen, zajen, men meene niet, dat de schrijver van dit opstel zich scharen wil aan de zijde dergenen, welke in dit opzicht van de meest gebruikelijke spelling afwijken. De spelling moge ook al de voorlichting der wetenschap niet kunnen ontberen, haar slavin is zij niet, want zij is eene zaak van algemeen belang, de wetenschap het erfdeel van weinigen. Uit een praktisch oogpunt is de schrijfwijze bloeijen de verkieslijkste, als die, welke van de drie verkeerde nog het minst in strijd is met ons tegenwoordig klankstelsel, en als die, waaraan de groote menigte sinds lang gewend is. Historische rechten kunnen niet door theoriën alleen worden omvergestooten, evenmin als de eischen des oogenbliks daardoor mogen miskend worden. En de ware wetenschap, die geen ijdelheid, noch jacht op onderscheiding kent, bracht te allen tijden met een gewillig hart een offer op het altaar der eendracht. Maastricht. H. Kern. Queckenoot. In de belang- en leerrijke ‘Nalezing op de bijdrage tot de kennis der Noordhollandsche volkstaal’ wijdt de schr. op bl. 112 van den Taalgids, 2de jaarg. eenige woorden aan bovenstaand Middelnederlandsch substantief, over welks beteekenis geen twijfel kan oprijzen. Ook de afkomst van dit zamengesteld zelfstandig naamwoord ligt zoo dicht voor de hand, dat ik het overbodig zou geacht hebben de aflei- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ding er van mede te deelen, had ik niet op bl. 111 gelezen, dat queckenoot doorging voor eene contractie van queckenhoofd! Waarlijk, zóó ver behoeft men niet te zoeken. Het zamengestelde queckenoot ontleedt zich als van zelf in quecke ‘levend’ en noot, een woord dat men in bijna alle oudere en in enkele nieuwe Duitsche dialekten terugvindt. Het Oud-hoogduitsch bezit nôz, het Ags. neát, het Oudnoordsch naut, en het Zweedsch nöt, alle in den zin van ‘vee’ of meer bepaaldelijk van ‘hoorn-vee, rund-vee juk-vee.’ We mogen veilig aannemen, dat ook het Mnl. queckenoot deze meer beperkte beteekenis zal gehad hebben. Bijaldien het iemand eenigzins mocht bevreemden, dat in queckenoot een adjectief ‘quecke’ voorhanden is, zonder dat men ziet, waartoe het eigenlijk dient, dan verwijs ik hem naar de woorden quica fe, d.i. ‘levend vee’ in den 67sten Oud-nederlandschen of Karolingischen psalm, vs. 11 1). Het werkwoord, waaronder noot is te brengen, is het Goth. niutan, ons (ge) nieten, waartoe ook nut behoort en in het Latijn utor, usus. Naardien het Goth. niutan zoowel ‘vangen, krijgen’ als ‘genieten, benuttigen’ aanduidt, durf ik niet beslissen, op welk van beide begrippen het substantief noot steunt. Het doet gelukkig ook niets ter zake, of men aan noot de oorspronkelijke beteekenis van ‘bezit, have,’ even als aan het Grieksche κτῆνος toekent, of die van het ‘gevangene, getemde vee’ De begrippen van ‘have, goed, geld’ en ‘vee’ zijn in vroegere tijden zoo naauw verbonden en zoo innig versmolten, dat men vergeefsche moeite doet met ze te willen scheiden. Men vergelijke slechts ons vee met het Goth. faihu, het Lat. pecus met peculium, pecunia, het Slavische skot ‘vee’ met ons schat, enz. Veel {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenswaardigs heeft Grimm hierover verzameld in zijn Gesch. d. d. Spr. I, bl. 20. Des noods zouden wij dus queckenoot mogen opvatten als ‘levende have, levend eigendom,’ ingeval ons de zoo straks gegeven overzetting minder beviel. Dat we gerechtigd zijn aan noot evengoed het denkbeeld van ‘have’ als dat van ‘vee’ te hechten, blijkt uit het bovengezegde en ook uit het oud-noordsche andvara-nautr. Zoo heet de ring van god Odhin (Wodan), die eenmaal het eigendom was van den reus Andvari. Wel is waar pleegt men dit woord te verklaren als ‘de medgezel (genoot) van Andvari’ doch dat is eene verklaring, die erger is dan de bekentenis van onwetendheid. Vooreerst kan nautr op zich zelf bezwaarlijk ‘genoot’ te kennen geven, dewijl het denkbeeld van het genootschappelijke niet in ‘noot,’ maar in ‘ge’ ligt opgesloten. Of zou men meenen, dat het Fransche pain, het Gothische hlaifs, op zich zelf staande, ‘gezel’ kan beteekenen, dewijl com-pagnon, ga-hlaiba ‘d.i. iemand met wien men zijn brood deelt’ zulks uitdrukken? of dat het Hoogd. gefährte, d.i. ‘vaart-, reisgezel’ kan vervangen worden door fahrt alleen? - Dan, gesteld al eens, dat nautr voor ga-nautr stond, dat ga, zooals wel eens meer in het Oud-noordsch gebeurt, is uitgevallen, zooals ook in ons Nederl, speelnoot voor speelgenoot, gesteld ook al eens, dat deze mogelijkheid tot werkelijkheid geworden was, blijft het dan niet even ongerijmd te veronderstellen, dat het ooit in iemands brein kon opkomen, den ring! van een' persoon aan te duiden met den naam van diens ‘gezel’? - Kortom, er is niets hoegenaamd, dat ons nopen kan die frissche, gezonde Noormannen tot zulk een onzin in staat te achten; integendeel hebben wij allen grond aan te nemen, dat andvaranautr is ‘het eigendom, het kleinood van Andvari.’ Maastricht. H. Kern . {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen. 26.Men vraagt de beteekenis of afleiding van de volgende woorden, voorkomende in een HS. uit de 13de eeuw: Screien of screyen, eene vischsoort; toelgen, eene vischsoort; eene kiste buuc; (In de Keuren der tinnenstoopmakers uit den aanvang der 15de eeuw vond ik nog het volgende: ‘Al de stoffering, die tot hun werk behoort, is schuldig te wezen alzoo goed, als de Buken van fijnen werke of van keurwerk.’) osmont; (Bij dit woord dacht ik aanvankelijk aan eene verbastering van Hosemont, een' visch, thans Hozenbek geheeten; daar osmont evenwel, in eene opnoeming van koopwaren, na staal en ijzer vermeld staat, denk ik nu liever aan Oostmont, eene soort van ijzer, vermeld in de Lijste en Ordonn. van den Zeeuwschen Tol, ao. 1519.) baynais, veinays, eene soort van linnen of wollen stof; willox, eene vischsoort; huusalame, husalame, vermeld nevens de bedden, en als daartoe in betrekking staande; soyken, seyken, een schuitje; salonen, saloenen, die tot de uitrusting van een bed behooren. J.H. v. D.. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaakregister. A wordt gerekt voor r 194. Ai wordt ei en ee 22. Ablativus, wat 293. Accusativus, wat 289, 292, 296. Achtervoegsels. ig, heid, schap verkeerd aangewend 130. aar 133. aard 62-66,-oorsprong 192-196. achtig 65-66. el 64. er 64. hard 194, 195. ig 64. ing 131. isch 285. dom, heid, schap vroeger substantiva 194. Adessivus, wat 293. Adjectiva, waarin onderscheiden van de Adverbia 285, 286. Adverbia, wat 174, 220, 222-224, 248, 249. waarin onderscheiden van de adjectiva 285, 286. adverbiale pronomina 221-225. adverbiale uitdrukkingen 243, 244. het adv. er heeft overeenkomst met een pers. voornaamwoord 232 - doet òf aan eene te voren genoemde òf aan eene geheel onbepaalde plaats denken 232 - legt zijne bijwoordelijke natuur niet af 233 - kan nooit het subject vertegenwoordigen 233. Adverbialis of Modalis, wat 293. Afleiding, spelregel der 15-17. afleiding van baar 246, 247. berrie 246, 247. elft 256. haast 256. hagedochte 256. halster 257. heftig 257. hoeneer 94. holschen 262. hui of wei 82-87. komst 257. laster 258. lichtekooi 254. molster 258. moude, mouw, melkmouw 258. queckenoot 309. sein 94-99. visepetent 255. wanneer 88-94. worst 259. zegen 94-99. Analyse - logische, wat 143, 144 - nog geene volmaakte wetenschap 154. Anglicismus: hem hardend 192. Apocope. voorbeelden 304. Appositivus, wat 293. Bastaardwoorden: celebriteit 134. monstrueus 134. nulliteit 134. supplieken 134. Begrippen, bepaalde 144, 145. Beheersching door voorzetsels 268. Beteekenis der woorden: alikruik 281. benzen 263. eer 93, 94. groen sweerde 252. hoeneer 93, 94. maken 181. mommekans 57, 59. morgen 238 240. mortepaai 59-61. ninnen 280, 281. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} nonnefortjes 62, 62. ochtend 238, 240. oost 77-88. roek, roeken, roekeloos 69-71. sein, seinen 97, 98. wanneer 93, 94. Whig 87. zegen 95-97. verkeerde, aan woorden gehecht 212-215. Bijwoorden, zie Adverbia. Caritivus, wat 293. Casus, wat 287, 292. - niet iedere vorm is een afzonderlijke 292, 295 - hoeveel in het Hongaarsch, Finsch, Grieksch, Latijn, Germaansch 294. Causalis, zie Genitivus. Comitativus, wat 293. Composita, berispelijke. ambachtsmenschen 133. bovendeel 211. consuls-gedenksteen 210. gemakzucht 210. hoofdkapsel 132. ingangshuis 132. Italiëwereld 210. kolenvarende 209. kroeghuis 132. kunstgebouw 210. kunstschoonheden 210. modelstekers 132. nadagen 210. natuurplanten 210. natuurgewassen 209. rijksgebied van wetenschap 210. sakristijhoek 210. schandhoer 210. schreeuwklanken 133. sluipnetten 132. steenworpen 210. sulkerel 132. verderfvoller 211. vestingmuurwerken 132. vleeschstuk 210. voettred 136. waterdraver 133. wateroverstrooming 132. ziektesmarten 211. Dativus, wat 175, 289, 293, 296, 297. Declinatie. zwakke en sterke 267, 268, 300 - in het Gothisch 296, 297, 300 - Oud-saksisch 298 - Oud-hoogduitsch 297, 298, 301 - Nieuw-hoogduitsch 299, 301, 302 - Middel-nederlandsch 299, 302 - Nieuw-nederlandsch 299 - overblijfsels van sterke verbuiging in het Nieuw-nederlandsch 302 - al of alle 241-243. Deminutiva 174. Denken. zinnelijk en eigenlijk 165. Effectivus, wat 292. Ei ontstaan uit ai 22 - uit ag en eg 24. Elativus, wat 293. Er - tweederlei 219-223. Frequentativa 40-56, 167, 168 - hebben niet noodwendig een primitief 41 - neuzelen berispelijk 133. Figuren, gebruik 157, 158 - verkeerd gebruikt 202-209. G gaat over in i 83, 84. Gebruik, spelregel van het 14-17. Gedachten, niet altijd overeenstemmende met de woorden 160, 161, 166, 167 - zonder subject en praedicaat onmogelijk 166. Gelijkvormigheid, spelregel der 11-14. Genitivus of Causalis, wat 289, 292, 296 - veels bij comparativa 66-69. Gezegde, zie Praedicaat. Germanismen. aanblik 137. beangstigen 138. begroeten 137. bejegend 37. bemerking 137. bereids 135. beschermende tol 279. beschermingstol 279. beteekenend 36. bron 137. daadzaak 278. die 37. geestachtig 37. geestig 137. gezwets 135. gezwind 135. goedmoedig 39. groenen 138. gruwzaam 137. guichelspeler 138. houden 37. in 't reine brengen 39. kolenbranders-geloof 189, 279. moeizaam 37. nuchter 190. onbeholpen 37. onderbroken 136. onomwonden 39. ontwikkelingsgedrag 189, 190, 279. onverbeterlijk 37. overschouwen 137. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} politiker 136. roep 36. schink 136. schouwen 137. slim 136. stooten 36. stukwerk 39. tegenoverstellen (aan iets) 190. tolverbond 191, 192, 277-279. tolvereeniging 191, 192, 277-279 twijfelend 38. uitmonden 36. veder 136. vertwijfelen 138. verzwonden 136. vormelijk 37. zoetmoedig 36. zorg hebben 138. zulke (een) 37. zwagerin 136. zwart brood 136. Grammatica. kan op twee wijzen behandeld worden 171, 172 - noodzakelijkheid van de herziening der in 1805 ingevoerde 291. H valt weg voor w 84 - en in de uitspraak in thans en thuis. I van vreemde woorden wordt ij 20 - ie 20, 21. Illativus, wat 293. Indefinitivus of Partitivus, wat 293. Infinitivus, wat 183, 247, 248. op jen 304-309. Instrumentalis, wat 293, 296-299. Koppeling, wat 164. Lezen, wat 3. Locativus, wat 293. Logica, de taal niet altijd in overeenstemming met hare wetten 166. Metathesis, voorbeeld 277. Modalis, zie Adverbialis. Mutativus, wat 292. Naamvallen, zie Casus. Neologismen. cedeltje 128. dagbladerij 127. diefhenker 133. eend 128. eensslags 133. gebekte zuilen 127. gegevens 128. gekandeerde 132. gemeenschappelijk 128. gezigtsstand 128. hertog 128. leszalen 128. mede-gezellen 130. mede-zuster 133. nederzetting 128. nietvolkje 128. oogverdubbelaar 127. partijgangers 129. slagtofferen 130. studieknapen 128. uitsprong 133. verhoopen 129. vermodderen 129. vervrolijken 129. vrijmetser 133. zuidsche 129. Nominativus, wat 289, 292, 296, 297. Object als onderwerp 151. Omstandigheid, hetzelfde als iets, dat plaats heeft? 237. Onderwerp, zie Subject. Oordeelen. existentiale, wat 159-161, 230-233 - beginnen in den lijdenden vorm met een voorzetsel of bijwoord van plaats 231 - waarom 231, 232. Participia, sterke van zwakke werkwoorden 277 - zwakke van sterke werkwoorden 277 - bij de gewone definitie van het werkwoord zijn zij buitengesloten 183, 247, 248. Possessivus, wat 292. Praedicaat, zonder subject ondenkbaar 152, 164 - grammatisch praed moet soms de voorstelling van logisch subject verwekken 160, 162, 163, 227 logisch, wat 226, 227 - grammatisch, wat 226, 227 - verhouding van het eene tot het andere 227, 228. Praedicativus, wat 289, 292. Partitivus, zie Indefinitivus. Pronomina, substantieve, adjectieve en adverbiale, wat 220, 225. Prosecutivus, wat 293. Provincialismen. olde 135. mestgaffel 135. tabaksbuidel 135. wachtel 135. R duldt in het Nederl. geen tweeklank voor zich 18-21. ontstaan uit eene oorspronkelijke s 303, 304. S komt soms overeen met de Hoog- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsche z 283 - wordt weggelaten als het stamwoord op s eindigt en het achtervoegsel met s begint 285. Spellen, wat 3. Spelling. Algemeene spelregels en hare verhouding 1-18. - regel der beschaafde uitspraak 3, 4 - waarom niet toereikend 4-11 - regel der gelijkvormigheid 11-14 - regel van het gebruik 14-17 - regel der afleiding 15-17 - der welluidendheid 17, 18. van woorden door achtervoegsels afgeleid 62-65. van bijzondere woorden: air voor aar 23, 24 doir voor door 25, 26 gansch voor gantsch 282-287 hair voor haar 21-23 heir voor heer 24, 25 luur - luijer 20 meir voor meer 24, 25; noordenwind (noorder- en noordewind afgekeurd) 76-80. oir, wanneer te behouden, wanneer te verwerpen 26, 27, schuren - schuijer 20, wierook - wijwater 20. van enkele bastaardwoorden afgekeurd 215, 216. Spreekwijzen, voorbeelden van berispelijke 138, 211, 216. ten allen tijde af te keuren 72 - onder andere of onder anderen 72, 73. als het ware 73-75. Stijl, duistere en onoprechte 147, 148. Subject, uitgedrukt en niet uitgedrukt 142 - ondenkbaar? neen 142, 145, 146 - van een gesprek, van eene rede (thema) 149-151 - logisch subj. van den zin of onderw. der gedachte 149-151, 163, 226, 227 - grammatisch 149, 150, 160, 226, 227, 230 - verhouding 227, 228 - Er is nooit subj. 207-238 - drieledige betrekking tusschen subj. en praed. 228, 229 - Het, grammatisch subj., waarom 229, 230 - onbepaald subj. 151, 234, 234. Subjectivus, wat 292. Substantiva, wat 173, 177-180 - geslachten 196-201 - die voorheen een ander geslacht hadden 239-272 - met tweederlei geslacht 272. Syncope, voorbeelden 286. Taal, wat 28 - Noordholl. volkstaal 100-124. Temporales, (vier), wat 293. Thema, wat 150. Tropen, gebruik 157, 158. U van vreemde woorden wordt ui, ie 20, 21 - gaat over in w 84, 85. Uitspraak, spelregel der beschaafde 3, 4 - waarom niet toereikend 4-11. Verba, wat 180-186, 245, 250, 252 - onpersoonlijke, gebruik 161 - regeering 268 - sommige in het Imperfectum vroeger sterk, thans zwak 273-275 - andere vroeger in het Imperfectum zwak, thans sterk 275, 276 - nog andere hadden vroeger in het Imperfectum eene andere vocaal 276. Verbuiging, zie Declinatie. Verwisseling van ft, cht en st 255-262. van rt, cht en ft 261. Vocativus, wat 289, 292, 296, 297. Voornaamwoorden, zie Pronomina. plaatselijke, wat 220, 235, 236. W weggevallen voor l of r 84 - zamengesmolten met een volgenden klinker 84, 85, 254. Welluidendheid, spelregel der 17, 18. Werkwoorden, zie Verba. Wetenschap, wat 171, 249, 250. Woorden, verkeerd gebruik van 33-39 - onmiddellijk alleen in betrekking met voorstellingen 169-187 - die onder twee vormen voorkomen: hui, wei 81-87 - wanneer, hoeneer 87-94 - zegen, sein 94-99 - barnen, branden 95 - versch, frisch 95 - vlieden, vliegen 95. Woordschikking, voorbeelden van berispelijke 139, 140. Wortel van werkw. 304-306. Y niet te verwarren met ij… - gaat over in ij en i 20. Zamengestelde woorden, zie Composita. Zelfstandige naamwoorden, zie Substaniva. Zinnen, wat 154, die met een werkwoord beginnen zijn òf vragen òf hypothetische bijzinnen 231 - verklaring van zinnen zonder grammatisch subject 160, 168. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordregister. a 5. aan 138. aanblik 137. aangrijpen 208. aar 23. -aard 62, 192. aarzen 42. achteloos 71. -achtig 65. aelter 257. ai 6, 22. air 21. al 242. alikruik 281. alles dit 139. als het ware 73. ambachtsmenschen 133. anden 168. antwoord 268. -ard 195. argdenkend 36. arselen 42. au 6. baar 246. balbe 43. banden 43. baynais 312. bedelaar 43. beden 43. begeesterend 37. begrimmelen 53. beguigen 54. behangen 207. bejegenen 37. belegsel 206. bellen 100. bemerking 137. bengelen 44. bensteren 264. benteren 264. benz 265. benzelen 263. benzen 99, 263. berucht 277. besmelten 117. beteekenend 36. beugelen 44. biët 100. bijvallen 212. boet 100. bof, boffen 46. bolkies vangen 120. bolbuisies 100. bommelen 44. boot 270. bortelen 44. brabbeling 45. brakelen 45. braken 45. brokken 46. buffe, buffelen 46. bunselen 46. buuc 312. buul 100. cedeltje 128: ch 7. cht 255. compagnon 311. crevette 281. d 54. dabbelen 47. dagbladerij 127. dal 268. dauwelen 47. dauwen 47. deekelen 47. derf 260. derp 260. deui 101. deun, deunen 101. deutelen 48. dien 37. dienst 272. ding 272. doder 25. doei 101. doen 213. doetje 101. doeze 101. doft 256. doir 21. dojer 26. dompelen 48. dood 271. door 25. dreigen 101. dremmen 49. dreumelen 49. dreumen, dreumis 49. drevelen 49. drijvend 101. drucht 256. druust 256. duitscher 193. duivelsveder 136. dutten 48. dwarlen 214. eend 128. eensslags 133. eer 89, 93. elft 256. elst 256. -en 304. entelen 49. er 160, 217. -er 304. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ergdenkendheid 39. es 225. evel 102. fadsen 50. faggelen 50. fakken 50. false muster 60. fartelen 50. fitselen 50. flenseu 120. flichelen 51. fommelen 51. forche 62. forest 261. forten 61. fritselen 51. ft 255. furten 61. füselmatenten 255. gabbelen, gabben 51. gangen 51. gantsch 282. gebekt 127. geding 189. gedoente 102. geestachtige 37. gefährte 311. gegevens 128. gekandeerd 132. geldend 38. geloof 71. gemeenschappelijk 128. genieten 310. ghenoeten 115. geronnen 277. geubelen 52. gewrocht 259. gezigtsstand 128. gezwets 135. gezwind 135. gh 262. giggelen 52. glad 102. goedmoedig 39. grabben 52. griffelen 53. grijzen 52. grimmelen 102. grins 102. groensweerde 253. grunen 102. grunzelen 53. gruwzaam 137. gudselen 53. h 7, 84. haar 23. haast 257. haat 271. haellechter 257. hagedochte 256. hair 21. hakkelen 54. halchter 257. halster, halter 257. handen 54, 167. hanske 262. hart 272. haspelen 55. heer 25. heeren (de) 102. heftig 257. heibei 103. -heid 159. heir 21. helchter 257. helfter 257. herft 257. hertog 128. het 230. hinkelen 55. hippen 55. hocht 258. hoeneer 87. hoepen 55. holsche, holtsblok 262. hompelen 56. honig 272. hoofdkapsel 132. hooiblok 262. horrelen 56. huelfte 263. hui 81. huichen 56. huppen 56. hutselen 56. huusalame 312. hwaeg 83. hwan 91. i 6. iets 219. ietwat 37. -igheid 130. -ij 305. ijskelder 140. -ing 131. ingangspoort 132. ja 248. jaagde 275. -jen 304. jonkspul 103. kagchel 103. kant 272. kap 103. kasteel 270. keilen 103. keuvel 103. kieperen, kiepers spelen 105. kin 270. klakkebos 105. klet 105. kletsen 136. klipklap, klipklappen 105. kloken, kloker 105. klouwer 106. knecht 106. knechtelijk 39. knepeling 60. knutterig 106. kokkerellen 106. komst 257. konkel, konkelfoesen 106. konterfijten 213. kovel 103. koveler 105. krentig 106. kreuk 108. kreuken 106. krieuwen 108. kroeghuis 132. krook 108. kruijig 108. kumft 257. kwakel 108. kwakkelen 109. kwalijk 109. queek 111. queken 109. queckenoot 112, 309. quic 111. quickborne 111. quickhage 112. kwikkelbrug 109. quikken 109. quicksand 113. quicksheyd 113. lachter 258. langdradig 214. langen 113. laster 258. laten 213. leszalen 128. lichtekooi 254. liedgezang 132. ligchaam 270. lijf (met) en ziel 138. loed 274. loeg 274. loesem 114. lombard 173. lust 272. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} maken 128. mast 272. mede- 131. meer 25. meir 21. met dat 114. mettien 114. modelsteker 133. moeizaam 37. molfert, molfter 258. molster, molter 258. mommekans 57, - en 58. momon 58. moord 270. morgen 238. mortepaai 59. moude 258. mouture 258. muilpeer 114. mulzer 259. mumchance 58. mummschanz schlagen 57. murf 114. -n 304. na 114. nederzetting 128. neêrboeken 208. neuzelen 133. niets 219. ninnen 280. non forche 62. nonnaforz 61. nonnefortsjes 61. nood 270. noot 310. nooten 114. nuchter 190, 239. nunnen - furte 61. nut 310. ochtend 238. oe 70. ofstiemen 115. oir 21, 26. ommezwaai 128. omzeggen 115. onbeteekenend 36. onder anderen 72. onderbroken 136. onderdaags 115. ongans 115. ongodisme 128. onomwonden 39. onredzaam 37. ontdaan 116. ontlaten 204. onttakelen 204. onzienlijk 117. onzoet 119. ooft 261. oogverdubbelaar 127. oonen 119, 281. oonschaap 119. oor- 26. oosten-, oosterwind 76. ootmoed 271. osmont 312. paartje 119. pad 629. -paie 59. palmetatie 119. partijder 129. passe-volant 60. permentatie 119. pets de nonne 61. piesje 119. plaam 119. plensen 119. ploeg 270. poestig 120. politiker 136. ponder 120. ponsen 47. poortegael 120. porren 120. portellesje 120. prijzen 275. proces 190. provoost 173. puisjes vangen 120. puisten 120. pul 120. r 19, 261, 304. reg 120. reine (in 't) 39. reukeloos 71. roek, roekeloos 69. roeken 70. roep 36. roodhond 120. rt. 255. s 303. -s 297, 304. salonen 312. -sch 285. schand- 210. -schap 130. schied 274. schink 136. schooijen 120. schoorvoetend 202. schoppel, schoppelen 121. schreeuwklank 133. schrobben 121, schroei 121. screien 312. sein 94. slagtofferen, 131. sluipnet 132. smaak 271. smelt, smelten 117. smoes, moesen 121. soyken 312. speer 272. spien 274. spoed 270. st 255. stank 272. stiemen 121. stond 271. stond (op) 121. stoof 121. stooten 36. strijken 136. strooijen 122. studieknapen 128. stuiten 122. stukjes draaijen 122. stukwerk 39. sulkerel 132. t 67. te- 290. te allen tijde 72. teems 122. telg 269. temet 122. terugbewijzen 208. tijd 272. ting 122. tissen 123. toelgen 312. tol 278. tolverbond, - vereeniging 277. toon 123. tot 138. troet 123. u 6. uitmonden 36. uitsporig 133. uur 271. van 138. vee 310. veels 66. verbeurten 123. verbrijzen 46. verduizelen 49. vergaan 123. verhakkelen 54. verhoopen 129. vermaard 277. vermodderen 129. verveelen 52. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} vervorderen 129. vervrolijken 129. verzeggen 123. verzwonden 136. vestingmuurwerk 132. visegunklen 255. visepetent 255. vleugelen 123. vloed 270. vloonen 123. vorten 61. vraagde 275. vrak 123. vrij- 37. w 84. wan 92. wanneer 87. waterdrager 133. wateroverstrooming 132. weeg 123. wegen 276. wei 81. werkdadig 37. whenever 89. whig 87. wierook 20. wijzen 276. willox 312. -wind 76. with leder 280. woord 268. worst 259. wortel 271. zatter 124. zegen 94. zegenen 97. zeven (mijl op) 124. zijn 144. -zins 244. zint 124. zoetmoedig 36. zoll 278. zorgeloos 71. zenden 276. zuiden-, zuiderwind 76. zuidsche 129. zuimen 124. zulke (een) 37. zuster 259. zwaaijen 124. zwaard 254. zwoel 85. zwoord 254. 1) Gelijk hier tusschen het leven (!) wandelt onze dichter elders, ‘door de volksen heldenpoëzy der oude dagen heen.’ Elders weder ‘loopt een somber bestanddeel door de maatschappelijke samenstelling’ (!!) 1) Evenzoo het woord monding voor mond; wanneer hij bijv. bl. 41 de Eems tot aan hare monding volgt, of ons Amuda aan de monding der Vecht schetst. Het een is immers niet ‘dieper van opvatting’ dan 't ander? Lintawrde (heet het bl. 68) ligt, waar de Ee in de Burdine uitmondt. 2) Bladz. 198 vertelt hij, dat de Franschen eu Saxen wat hun rang betreft, ‘in geen besten roep staan.’ Ook Dr. Bernardus erkent het min verkieslijke van dit roep, maar slechts waar het met reuk verwisseld worden kan; anders weet hij er niets dan het nog min verkieslijke roem in de plaats te stellen, maar heeft blijkbaar aan naam niet gedacht. Moge hij het dus thans maar geheel zijn afscheid geven. 1) Wij maken hier ter loops nog op een paar misstellingen in de verklaring van het Handschrift der 9e eeuw (op bl. 109, e. v.) opmerkzaam. In 't bovenschrift staat nam. niet ornabant, maar orabant, en niet signo, maar signu; waarschijnlijk heeft het later bovengeschreven cu den verklaarder in de war gebracht. In 't onderschrift staat niet Judas crucem (dat geen zin geeft) maar Judas autem. Dienovereenkomstig dient dan ook de vertaling in de aantt. gewijzigd. Capitularia is een maal of wat als vrouwelijk enkelvoud gebezigd. 1) d.i. dauwt hem. 2) d.i. zij hem. 1) Vermenigvuldigen, vermeerderen. 1) De spelling aart, o. i. even goed, is hier, als minder in gebruik, onvermeld gebleven. 1) Otfrid was een monnik in het klooster Weissenburg, in de gouw van Spiers. Hij droeg in 868 aan Lodewijk den Duitscher het bovengenoemde Oudhoogduitsche gedicht op, hetwelk hij Evangelia noemde en, niettegenstaande er slechts vier evangelisten waren, in vijf boeken verdeelde. Hij deed zulks, omdat die heilige, gepaste of vierkante (quadrata) gelijkheid de ongelijkheid van onze vijf zinnen opluisterde, en omdat elke overtolligheid in ons, hetzij in onze gedachten, hetzij in onze daden daardoor veranderd werd in verheffng tot den hemel. 1) [Nog een ander spreekw. van doetje zie men bij Harrebomée. Men leest het naamw bij Krul, Kl. v. Drooge Goosen, bl. 2: Neen, Goosen, ick raeje wel, gaet je liefde op sulck een meyt niet leggen, Och mijn lieve kynt hoe souje bewaert wesen met sulck een doetje - - Soo siet na een meyt die handen an 't lijf het, die ryen en omsien kan. Het onverkleinde woord is doei, dat Coster heeft in Teeuwis de Boer, bl. 15: 't is waer oock, je bint maer een malle doey. - Anders deui, Westerb. Ockenb. 165: So werd de deuy gesocht, niet om haer vleesch of bloed, Niet om haer slechte vel, maer om haer geld en goed. Dez. Ged. II. 47: - dat een oud man met een jonghe deuy gaet trouwen, Die goed noch bruyd-schat heeft enz. Cats, in Galathee: Platgeduymde mellickdeuy, Pack u naer den boerenreuy. Bilderdijk zegt, dat in zijn jongen tijd te Amsterdam zeer gebruikelijk was een malle doeze, 't welk hij door duize verklaart, van duizen, deuzen, d.i. dubben; zie Verscheid. IV. 9. Dit kan met doei, dui, zamenhangen. - A. d. J.] 1) Kap is een vrouwenmuts, die aan het oorijzer gehecht is. 1) De nonnen droegen dat over de pelse. Z. Beatrijs. 1) In een geheel afwijkende beteekenis van hals- of borstsieraad treft men dit woord aan in de Anal. van Matth. 80. uitg. Dl. 1. blz. 33: Dese draegen in alle statien…. covels an haren hals met silvere loveren, seer cierlijck gemaeckt en beslagen; en lager: elck Overste hadden haer sulveren kovels an. 1) [Het werkw. nooten, dat eig. paren beteekent, komt mede voor in Der Vrouwen Heimelykheid, vs. 52, met den vorm ghenoeten. - A. d. J.]. 1) Bevuilde; het wortelwoord smelt vindt men Nat. Bl. 2, vs. 3598: Alse mense iaghet, werp si hare smelt Verre na hem met ghewelt, Daer si de iaghers en die honde Met stanke letten langhe stonde. en smelten, Kil. stercus liquidum egerere, Ald. vs. 3902: Experimentator seghet Dat die das te makene pleghet Hole, daer hi in rusten sal; So comt die vos ende onsuvert al. - Want die vos hi smelter in. Ald. B. 3, vs. 615: Dolie uten lampen (in de kerken) si (t. w. uilen) drinken En smelter in, ende doen se stinken. en vs. 1711: Eest dat hi smelten niet en can, Eens hanen galle gheeft hem dan, Of witte slecken ghesoden teten. Smelt hi te seere, du selt weten Hoe dat hi te stelpen si. 1) [Plensen komt voor bij Vondel, Virgil. bl. 157: Ghy moet noch eerst met riemen in de Siciliaansche golven plenssen. Six van Chand. Poesy, 494: Uw schuld, die 't heele land Steekt, in verwarden brand, In plensingh van duur bloed, En roovingh van groot goed. Schimmel bezigde het werkw. bedrijvend, Verspr. Ged. bl. 58:Ze. plenst het water in het vat. In de volkstaal hoorde ik hiervoor wel flensen, d.i. op eene ruwe wijze storten of gieten. - A. d. J.]. 1) [Dus ook Gheschier, Proefsteen, bl. 185: Nu moet hy (de knecht) den meester wrijven, En in sijne camer blijven; - Dan hem wachten op de sael Als hy moet naer Portegael. A. d. J.]. 1) b.v. De huurder zal het vierjarig hout mogen hakken, en de doode knootstoven mogen uitroeijen, mits daarvoor eene goede bekwame poot in de plaats stellende. [Het woord stoof is bij Weiland niet geheel onbekend. Op stomp leest men in zijn Woordenb.: ‘men geeft nog heden, even als ten tijde van Kiliaan, in Vriesland den naam van stobbe, en in Neder-Saksen, en Zweden, dien van stubbe, in Engeland dien van stub, aan de stomp van eenen boom. De stompen der wilgen dragen in Holland den naam van wilgen stoven.’ - A. d. J.]. 1) Vergelijk de voorbeelden op blz. 157. 1) Het woord Duitsch-er mag niet in aanmerking komen, aangezien het geen Nederlandsche vorm is, maar een plomp overgenomen Hoogd. woord; er is dan ook hier geen achtervoegsel, maar het teeken van den nominatief. 1) Die vollediger opgaven dienaangaande verlangt, verwijs ik naar Diez, G. Roman. Sprachen, II, bl. 311, vgg. 1) [Tegen de identiteit van den Nederlandschen uitgang aart of aard met hart pleit onder anderen zeer de omstandigheid, dat die uitgang te onzent steeds aart, ert of er luidde en niet hart Daarentegen bewijst zoowel de taal onzer Ouden als nog onze volksspraak, de identiteit van veinzer, veinzert, veinzaart enz. Zie mijne Verscheid, bl. 48, 113 en volgg. - A. d. J.] 2) Dus wel thans etymologisch met een th want de Duitsche th-klank is ons onbekend, maar niet etymologisch thands met een d want wij kennen wel een d-klank voor s. 1) Advokaten vallen in het tegenovergestelde: zij noemen alle abstractiën ze om het heel mooi te maken. 1) Deze Waernemingen zijn opgenomen door Ten Kate in het eerste Deel zijner Aenleiding, bl. 716, vlgg. 1) Geplaatst in het vorige No. van dit Tijdschrift. 1) Men kan zijn' naam met lof vermeld vinden in Prof. Siegenbeeks Brief, geplaatst achter Prof. Kinkers Beoordeeling van Bilderdijks Spraakleer, bl 351 1) In de plaats van Bendsens h, als verlengingsteeken der klinkers, gebruik ik den circumflex; hij zelf toch blijft zich in dit afschuwelijk misbruik niet gelijk. 1) Men vergelijke Dr De Jager Nieuw Archief 439 1) Ettmüller 450 verwijst van hälster op healster. 't Laatste heb ik echter bij hem niet kunnen vinden 2) Sommige woorden hebben in 't gothisch den tweeklank ái (nnl. ee, ei), terwijl ze nnl. â hebben. 't Zijn saia, vaia, hraiv, vaila, sainjan naast nnl. zaai, waai, raa (-roof, ook reeuw), mnl. wale nnl. wel, (lang-)zaam, alle woorden met oorspronkelijke â en niet met a ter versterking aan de i des wortels toegevoegd; deswegens klimt deze nnl. â niet tot goth. ái op, gelijk zich Prof. Brill (Nederl. spraakleer 9) uitdrukt, maar de goth. ái tot eene oorspronkelijke in 't Nederl. behoudene â. In goth. máil vlek, nnl. maal zijn ái, â anders te beoordeelen. 1) Proeven II 107 heb ik ohd. hustdi naast huftdi verworpen: welligt berust de vorm met s ook op afwisseling dier letter met f. 1) Men vergelijke de nnl. (thans verouderde schrijfwijze dogter, agter. 1) Leeghwater (aangehaald in de Vaderl. Letteroef. 1837, II. 758) schrijft hooiblok; is deze vorm echt of verdorven uit hoolblok? 1) Frommann IV 415, V. 124, VI. 510; Schmeller I. 182; Höfer II., 315; Loritza 18, 24, Schmeller heeft ook bengsen, met eene g, die mij van dezelfde geaardheid schijnt, als wanneer wij in plaats van venster, vengster spreken. 2) Dit zoude niet geheel zonder voorbeeld zijn, want bij de onzekerheid tusschen z en s na n, welke men in de beijersehe anzen, flenseln, klunzen, ranzen, trenzen en andere aantreft, komt althans aan sommige daarvan eene organische s toe. Men vindt deze woorden bij Schmeller I. 84, 87, 386, 496, 590; II. 260; III. 115. 1) Bij de zeldzaamheid van werkwoorden op -st afgeleid, is het eerste hoogst waarschijnlijk. 2) 't Zelfde heft o. a. plaats bij nnl. op-ripsen en ohd. rofazjan. Aan 't laatste beantwoorden 't hougaarsch-duitsche röpzen, roubezen (Schröer Beitrag 88), prov.-engl. rift (Brooket II. 97) aan 't eerste prov.-engl. rospe (Wright 110). De nederl. i in ripsen is blijkens Kiliaens rupsen uit u ontstaan. Gebeel verschillend is nnl. be-ripsen als beantwoordende aan ohd. rafsjan refsjan corripere (Graff; 2, 500) en dus met i verzwakt uit a. 3) Von Schmid 55; Schmeller I, 182; Schröer, Beitrag zu einem wörterbuch der deutschen mundarten des Ungrischen berglandes 74; Grimm Wörterbuch I. 1477. 1) Verscheidenheden, blz. 78. 2) Omdat in vele woorden de scherpe s van den uitgang aan de Hoogduitsche z beantwoordt, moet men niet meenen, dat hiere het Nederduitsch eene t zou vorderen. Deze Hoogduitsche z toch (als in Glanz, Kranz, Skizze, hetzen, Kanzel) is geenszins de plaatsvervangster der Gothische t, maar niets anders dan eene oorspronkelijke scherpe s, die even als in het Hollandsch tot vorming van afgeleide woorden dient; slechts moest zij met het teeken der zgeschreven worden, omdat het Hoogduitsche schrift geen ander teeken voor de scherpe s bezit, wanneer deze aan het begin eener lettergreep of achter eene konzonant te staan komt. (Dr. W.G. Brill, Hollandsche Spraakleer, 1846, blz. 69). 1) Taalk. Mag IV, 304. 1) Zie bl. 180 van dezen Jaargang. 1) Geen drukfout; de § begint met de woorden: ‘Volgens het Siegenbekiaansche stelsel bestaat er slechts vier naamvallen.’ 1) De onder Germanisten tamelijk verbreide meening, dat de j het kenmerk der zwakke conjugatie is, is een vooroordeel. In zekeren zin is het waar, doch eerst dan, als men onder zwakke conj. iets anders verstaat, dan gewoonlijk er onder verstaan wordt. 1) Ik maak mij sterk te bewijzen, dat de Karolingische psalmen niet in het Oud-saksisch vervaardigd zijn, gelijk Hoogduitsche geleerden op hoogen toon, maar natuurlijk onbekend met onze taal en hare tongvallen, en dus zonder verstand van zaken verkondigen, maar in een' Limburgschen, naar het Nederrijnsch trekkenden tongval, misschien in dien van Wachtendonk nabij Venlo, de plaats waarnaar het handschrift genoemd is.