De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijDe infinitieven op jen.Het is een algemeen aangenomen taalregel, dat de infinitief van schier al onze werkwoorden op en, van eenige weinige op n, uitgaat. Klaarblijkelijk is hiermeê bedoeld, dat de twee laatste letters van een werkwoord in den infinitief en zijn (of de laatste letter n is), en in zooverre valt er niets op den regel af te dingen. Jammer maar, dat er gevolgtrekkingen uit afgeleid zijn, welke allerlei verkeerde begrippen omtrent den bouw onzer werkwoorden hebben in | |
[pagina 305]
| |
het leven geroepen en daardoor aanleiding gegeven tot nog immer hangende geschillen op het gebied der Nederlandsche spelling. De meesten onzer vaderlandsche taalkunstenaars hebben den regel zóó opgevat, alsof men na aftrek van de en des infinitiefs den wortel of het zakelijk deel van het werkwoord moest overhouden. Gemeenschappelijk van deze onderstelling uitgaande, weken zij, ten gevolge van verschillende etymologische zienswijzen, onderling af in de toepassing van den regel ten aanzien der schrijfwijze van woorden, als: bloeijen, vloeijen, zaaijen, waaijen, maaijen, tooijen, enz. Terwijl Siegenbeek en zijne aanhangers vloeijen, waaijen, Bilderdijk en zijne navolgers vloeien, waaien schrijven, scheppen anderen behagen in het sierlijke vloeyen, waayen, en schenken weêr anderen hun onverdeelden bijval aan vloejen en zajen. Genoemde woorden verheugen zich dus in eene viervoudige spelling, die onuitputtelijke stof heeft geleverd tot de langdradigste betoogen zoowel als tot de vernuftigste kwinkslagen, en die nog stof tot geschrijf in 't oneindige zal geven, indien men juist datgene verwaarloost, wat hier alleen het pleit kan beslissen, indien men - met andere woorden - geen opheldering weet te geven over den aard van den klank, welke de en voorafgaat. Ik zeg den klank, want hoe men bloeijen, enz. ook verkieze te schrijven, in de uitspraak hoort men slechts éénen ondeelbaren klank, de j. Wilden we alleen met ons gehoor te rade gaan, we zouden nooit anders dan bloe-jen, wa-jen, spellen. Gemakshalve zal ik in het vervolg van dit opstel dan ook zóó schrijven als het gehoor ons aangeeft. Voorloopig wil ik onbeslist laten, wie beter etymoloog is, of ons aller gehoor, of de wetgevers onzer spelling; want het spreekt van zelf, dat enkel en alleen de etymologie er toe kan geleid hebben, om de bewuste werkwoorden anders te schrijven dan men ze uitspreekt. Zonder behulp der etymologie zou bezwaarlijk uit te ma- | |
[pagina 306]
| |
ken zijn, wat de klank j in vloe-jen te verrichten heeft, en daarom zullen we straks die hulp inroepen, doch laten we vooreerst zien, hoever we komen kunnen buiten alle geleerdheid. Ons oor, of desverkiezende ons oog, leert ons, dat het zakelijk deel of de wortel van bloe-jen niet bloei is, maar bloe, aangezien het tot denzelfden wortel behoort als bloe-m, bloe-sem, Lat. flo-s. Evenmin kan de wortel van vloe-jen vloei wezen, want vloe-d en vloe-jen hebben slechts vloe gemeen. Het zakelijk deel van za-jen, zaa-d, Hgd. sa-men, Lat. sa-tus, se-men, is za, niet zaai. Minder duidelijk, doch even onbetwistbaar is het, dat de wortel van wa-jen, wi-nd niet waai is, maar wa. Wij hebben derhalve niet de minste kennis noodig, om in te zien, dat de j niets met den wortel des werkwoords gemeen heeft, maar onmisbaar is die kennis, zoo men ons vraagt naar de verklaring dier j, welke tusschen het zakelijk deel en den uitgang en is ingevoegd. Vóór ik echter die verklaring geef, wil ik eenige woorden over den aard der letter j in het algemeen laten voorafgaan. Er doet zich reeds in de klassieke taal van Oud-Indië, het eigenlijk Sanskrit, een verschijnsel op, hetwelk wij in onze moedertaal volkomen terugvinden, een verschijnsel dat wij met deze woorden kunnen omschrijven: ‘zoodra eene i voor een' anderen klinker dan i komt te staan (dus ook tusschen twee medeklinkers), gaat ze in j over.’ Wij moeten ons geweld aandoen I-akob voor Jakob, I-onie voor Jonie uit te spreken; wij zeggen wel bloei, maar brengen er met moeite bloe-i-en uit. Op gelijke wijze gaat ook in het Sanskrit. sat-ia over in sat-ja, râias in rájas; het Grieksche 'Ιάονες wordt Javanâs. - Men ziet de letters i en j nemen onder bepaalde voorwaarden elkanders plaats in. Hun verwantschap is inderdaad zóó groot, dat sommige talen de i slechts gebrekkig of in 't geheel niet van de j in geschrift onderscheiden. Zelfs een dialekt, dat zoo na met het onze verwant is, het Oud-saksisch, drukt het onderscheid tusschen deze twee klanken niet door bijzondere teekens uit, maar | |
[pagina 307]
| |
schrijft iâr (ons jaar), iung (ons jong), blô-ian (ons bloe-jen). In ons Nederlandsch echter, hoe groot overigens de verwantschap tusschen i en j ook zijn mag, plegen wij beide klanken, niet enkel in het spreken maar ook in schrift, scherp te onderscheiden, zoodat niemand onzer ooit in verzoeking zal komen iaar, iong, te spellen. Deze j dan, of in bepaalde omstandigheden de letter, wier plaats zij naar vaste regels heeft ingenomen, de i dient in alle Indo-Germaansche talen oorspronkelijk althans, als hulpmiddel bij de vervoeging van eene menigte werkwoorden. Wij kunnen ze dus gevoegelijk een hulpklank voor de conjugatie noemen, zonder hier in nadere ontwikkelingen te treden van hare afkomst en eigenlijke beteekenis. Genoeg zij het, de aandacht te vestigen op het feit, dat in het Gothisch verscheiden werkwoorden, zoowel zwakke als sterke, dezen hulpklank j (resp. i) nu eens in alle, dan eens in sommige vormen hunner vervoeging behoeven Ga naar voetnoot1). Onder de zwakke werkwoorden vertoonen dezen hulpklank nas-jan, sat-jan, sôk-jan, enz., onder de sterke haf-jan, vaian of vaijan, saian, welke twee laatste tamelijk onbeholpen er uitzien, doch waarmeê men kennelijk va-jan, sa-jan bedoeld heeft. Voorts bestaan er in het Gothisch niet weinig zwakke werkwoorden, die òf in sommige òf in alle vormen de j hebben uitgestooten, bijv. haban, salbôn, terwijl de klank zich in andere Duitsche dialekten gedeeltelijk beter heeft staande gehouden, bijv. in ons hebben (voor hab-jen), in het Ags. sealfigean. Voor onze taal kan men als regel stellen, dat alle werkwoorden, wier zakelijk deel of wortel op een klinker uitgaat, de j behouden hebben, bijv. bloe-jen, Oud-s. zoowel blô-ian als blô-an), vloe-jen, za-jen, ma-jen, wa-jen stroo-jen (Goth. straujan of stravjan), too-jen (Goth. taujan). | |
[pagina 308]
| |
Daarenboven bezitten wij nog menig werkwoord, waarin de j wel is waar niet meer in levenden lijve is waar te nemen, doch waarin haar invloed toch nog zichtbaar is. Immers het is eene bekende zaak, dat zetten, leggen, drenken, e. a., ontstaan zijn uit zat-jen, lag-jen, drank-jen, aangezien de klankwijziging der a in e alleen door eene j in de volgende lettergreep kan veroorzaakt wezen. Vgl. Taalgids I, bl. 151. Hiermede meen ik het betoog geleverd te hebben, dat de hulpklank j (resp. i) ook nog in onze taal deels openbaar, deels verholen aanwezig is, en tevens, dat de ware spelling, in de theorie wel te verstaan, bloe-jen, wa-jen zou zijn. Het lag niet in mijn plan al de gevallen te bespreken, waarin de gevoelens onzer taalgeleerden ten aanzien van de schrijfwijze met i of i-j of y, uitéénloopen. Maar om misvatting te voorkomen, wil ik kortelijk hier bijvoegen, dat de spelling van ooijevaar, uijer, kruijen, enz. van een' anderen kant moet beschouwd worden. In deze woorden toch is de j uit d ontstaan, zoodat de j hier onmisbaar is en in de twee laatste voorbeelden de i, welke de j voorafgaat, niet minder. Gelijk wij in het gewone gesprek ra-i-en voor ra-d-en, ik raa-i voor raa-d zeggen, d.i., gelijk wij dikwijls voor de letter d eene j(resp. i) in het spreken substitueren, zoo doen wij het zelfs bij ettelijke woorden in het schrijven. In oo-d-evaar, ui-d-er, krui-d-en, ik kroo-d, gekro-d-en, wordt steeds een eenparig j (i) voor d gesubstitueerd, zoodat men eigenlijk moest schrijven oo-j-evaar, ui-j-er, krui-j-en, kroo-i, gekro-j-en. Onder deze komen alleen die woorden met de meest gebruikelijke spelling overeen, welke bij louter toeval eene i voor de j hadden en dus ook voor de j behouden. Zij dus, welke al deze woorden met i spellen, kunnen het verwijt van inconsequentie niet ontgaan, evenmin als zij, die hier zonder geest des onderscheids overal i verkiezen. Beide stelsels, bepaaldelijk op de infinitieven toegepast, berusten op het wanbegrip, dat de 1 pers. enkelv. van den Tegenw. Tijd - en dan nog wel in den afgekapten vorm! - de stam is, waaryan alle overige werkwoordelijke vormen zijn afgeleid. Het onderling verschil | |
[pagina 309]
| |
tusschen beide schrijfwijzen vloeit dus voort uit de meening der eene partij, dat er eene verbindingsletter noodig is, terwijl de andere die onnoodig keurt. Nog iets ten slotte. Al vordert de theorie de schrijfwijze vloe-jen, zajen, men meene niet, dat de schrijver van dit opstel zich scharen wil aan de zijde dergenen, welke in dit opzicht van de meest gebruikelijke spelling afwijken. De spelling moge ook al de voorlichting der wetenschap niet kunnen ontberen, haar slavin is zij niet, want zij is eene zaak van algemeen belang, de wetenschap het erfdeel van weinigen. Uit een praktisch oogpunt is de schrijfwijze bloeijen de verkieslijkste, als die, welke van de drie verkeerde nog het minst in strijd is met ons tegenwoordig klankstelsel, en als die, waaraan de groote menigte sinds lang gewend is. Historische rechten kunnen niet door theoriën alleen worden omvergestooten, evenmin als de eischen des oogenbliks daardoor mogen miskend worden. En de ware wetenschap, die geen ijdelheid, noch jacht op onderscheiding kent, bracht te allen tijden met een gewillig hart een offer op het altaar der eendracht.
Maastricht. H. Kern. |
|