De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijOver het aantal naamvallen in het Nederlandsch.Antwoord op vraag 19: Is de bewering gegrond, dat onze taal vijf, in plaats van vier naamvallen bezit?
Toen ik in den Tweeden Jaargang van het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn, blz. 257 vv., de vraag: ‘Wat verstaat men door het woord naamval?’ trachtte te beantwoorden, dacht ik niet, veel minder hoopte ik, twee jaren later wederom in de gelegenheid en half in de noodzakelijkheid gebragt te worden om hetzelfde onderwerp nog eens van den grond af op te halen. De vraag was evenwel toen niet meer volkomen dezelfde. Eerst was het te doen om te weten, wat naamvallen zijn, wat men door het woord te verstaan heeft, de betrekkingen of de vormen der woorden; toen moest uitgemaakt worden, hoeveel naamvallen wij bezitten. Maar de beantwoording der laatste vraag lag immers geheel en al, en, gelijk ik mij vleide, niet onduidelijk, in het antwoord op de eerste opgesloten, zo dat iedereen, die slechts tot tien kon tellen, zich van het getal onzer naamvallen kon vergewissen. Ik streelde mij met de gedachte, overtuigend bewezen te hebben: dat ieder, die eenige aanspraak op taalkennis maakt, dikwijls zonder er zich duidelijk van bewust te zijn, door naamvallen de vormen der naam- en lidwoorden verstaat, en niet hunne be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trekkingen, diensten of functiën in de rede. Ik was daarbij van de ervaring uitgegaan, dat zelfs degenen, die van het tegengestelde gevoelen zijn en de betrekkingen naamvallen noemen, toch allen erkenden, dat het Latijn zes en het Grieksch maar vijf casus heeft, op grond, dat de Latijnsche nomina zes en de Grieksche vijf verschillende vormen aannemen. Niets was gemakkelijker, dacht ik, voor al wie oogen of ooren heeft, dan het aantal vormen der naamwoorden eener taal te tellen en zich zoo doende te overtuigen, op hoeveel naamvallen zij roemen kan. Ik had mij echter bedrogen. In het jaar 1857 is een boekje in het licht verschenen, bevattende ‘eene vrijmoedige beoordeeling van het Spelling- en Taalstelsel van Bilderdijk, Siegenbeek, Weiland en andere spraakkunstenaren,’ hetwelk aan onze taal vijf naamvallen toekent. Ik had nooit meer dan vier wezenlijk verschillende vormen aan onze naam- en lidwoorden kunnen ontdekken, derhalve was mijne nieuwsgierigheid niet weinig gespannen en ging ik terstond aan het tellen der vormen, die in de voorbeelden van verbuiging werden opgegeven. Nergens vond ik echter meer dan drie wezenlijk verschillende uitgangen, behalve alleen op bladz. 92 in het ‘Algemeen Meervoud’ van het persoonlijk voornaamwoord des 3den persoons, hetwelk daar aldus verbogen wordt:
Men ziet, hier komen vier verschillende vormen voor, tenzij men de oudere en de latere, die dezelfde betrekking uitdrukken, of de vormen van verschillende stammen, doch met dezelfde beteekenis, voor verschillende casus wil aanzien; in welk geval echter het aantal naamvallen in dit voorbeeld tot zeven zou opklimmen. In geen enkel der opgegeven paradigmen van verbuiging komen vier wezenlijk onderscheidene verbuigingsvormen voor, hetwelk daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan moet toegeschreven worden, dat nergens een voorbeeld van de verbuiging eens substantiefs wordt medegedeeld. Schrijver kon dus zijne leer niet op het aantal der vormen gebouwd hebben. Evenmin kon hij het aantal betrekkingen tot grondslag hebben gelegd, want in dat geval zijn vijf naamvallen niet toereikend. Zoo zuinig mogelijk gerekend, en zooveel betrekkingen als eenigzins doenlijk is, onder ééne gebragt, heeft men er toch altijd ten minste zes:
Ook dan nog is men genoodzaakt veel betrekkingen, niet zonder ze onkenbaar te misvormen, in No. 3, 4 en 5 te wringen. Maar wat was Schrijvers maatstaf dan geweest? Ik hoopte voldoende inlichtingen te ontvangen door het lezen der 4e § van Hoofdst. II van het Tweede Gedeelte, die aan ‘de betrekkingsvallen der naamwoorden’ gewijd is; doch ik vond mij te leur gesteld. Geen woord van de natuur der naamvallen; alleen de raadselachtige vijfde maakt er het onderwerp van uit. Maar dan zal daar toch wel duidelijk verklaard zijn, waarin die vijfde naamval bestaat? Misgeraden, Waarde Lezer: ofschoon die § zes bladzijden in groot 8o beslaat, zult ge uwe hersenen te vergeefs afmatten om goed achter de zaak te komen. Uit de voorbeelden van vijfde naamvallen, op blz. 76 vermeld: ‘in der daad, uitermaten, ter wereld, ter gunste, ter zee, ten hove,’ en wat lager op dezelfde blz.: ‘in den lande, ten schepe, ten zwaarde, ten hove’ zult ge waarschijnlijk gissen, dat hij alleen achter voorzetsels voorkomt, maar zekerheid verkrijgt ge niet; ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet uit hetgeen op blz. 77 te lezen staat, eigenlijk het eenige, wat recht op den man afgaat en rechtstreeks van den vijfden naamval handelt Daar leest ge: ‘en Bilderdijk is buiten dien in wederspraak met den waren staat van zaken, daar er tegenwoordig in den vijfden naamval twee naamvalsvormen gebezigd wordt (sic Ga naar voetnoot1)), te weten: de eigendlike vijfdenaamvalsvorm, die, overal, waar het bezigen van den vorm des vierden naamvals tot de grootste wanluidendheid aanleiding zou geven, zijne aloude rechten tegen de macht der eeuwen en de willekeur der spraakkunstenaren handhaaft, en de oneigendlike vijfdenaamvalsvorm, die niets is dan de vierdenaamvalsvorm en zijn bestaan te danken heeft aan den invloed van hen, die uit onkunde of onachtzaamheid den oorspronkeliken verbuigingswetten niet gehoorzaamden.’ De zoo even aangehaalde voorbeelden deden mij eerst denken, dat Schrijver den derden naamval op het oog had, zoo dikwijls deze achter voorzetsels wordt aangetroffen, maar op blz. 76 las ik, dat de bedoelde vijfde naamval in het Nieuwnederlandsch ‘na te altijd voorkomt,’ en toen mij daarbij te binnen kwam, dat men tegenwoordig wel te huis, te land, te voet zegt, maar niet te huize, te lande, te voete, zag ik, dat de vijfde in vorm niet gelijk aan den derden kon zijn. Dit vond ik nader bevestigd door de voorbeelden van verbuiging op blz. 64, 65, 86, 87 en elders, waar ik de vormen van den derden en vierden naamval in den vijfden naast elkander vond staan; b.v.: de of der; het, 't of den; eene of eener; eene, een of eenen (onzijd.); de goede of der goeder; het goede of den goeden: de goede of den goeden enz. Daar ik nu ook nog des, eenes of eens, des goeden, eens goeden als genitieven van het vrouwelijke geslacht zag vermeld, en dus de zwakke en de sterke, de mannelijke en de vrouwelijke verbuiging, den derden en den vierden naamval ondereen gehaspeld vond, gaf ik de hoop op om ooit achter het geheim te komen, en besloot de gansche zaak te laten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rusten. De geachte inzender spoorde mij echter ten sterkste aan om de door hem ingezondene vraag nogmaals in ‘de Taalgids’ op te nemen, en, zoo niemand anders haar beantwoordde, dan zelf een antwoord te geven. - Hij maakte tevens de opmerking, en anderen met hem, dat het bewuste geschrift, het zonderlinge daarin daargelaten, als een teeken des tijds te beschouwen was. Zij zagen daarin een nieuw en overtuigend bewijs, dat de van Regeeringswege in 1805 ingevoerde Spraakkunst, hoe goed ook voor dien tijd, thans heeft uitgediend, dat zij niet langer aan de eischen der wetenschap beantwoordt en den leergierigen lezer onbevredigd laat, en dat de behoefte aan eene verbeterde en door de Hooge Regeering als norma verklaarde practische grammatica, waaraan Schoolopzieners, Onderwijzers en Examinatoren bij openbare inrichtingen van onderwijs, zich te houden hebben, steeds dringender gevoeld wordt. In Weiland's Spraakkunst, meende hij, had de tijd te groote leemten doen ontdekken, dan dat men thans billijkerwijze nog berusting in hare uitspraken vorderen kon. Examinatoren en Onderwijzers gingen sinds lang verder, ieder naar zijne inzigten, of op wel of kwalijk begrepen inlichting van anderen, met geen gezag bekleed. De verwarring van vóór 1805 stond weder voor de deur, of liever, had haren voet reeds lang over den drempel gezet. Het werd hoog tijd haar weder uit te bannen, en het was ieders pligt, zoo veel in zijn vermogen was, aan te wenden om haar het verder indringen te beletten. De Staat had al het recht om haar uit de scholen te weren, doch een privaatpersoon kon daartoe medewerken door de onderwijzers voor te lichten en hun het verkeerde in oude ingewortelde of nieuw opkomende begrippen aan te toonen. Deze en dergelijke redeneeringen hebben mij doen besluiten een antwoord op de bewuste vraag te beproeven, ten minste mijn gevoelen ter beoordeeling aan te bieden. Voor ik echter tot de eigenlijke beantwoording der vraag overga, moet ik trachten den lezer tot de erkenning der drie volgende waarheden te brengen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Menigvuldig zijn de verschillende betrekkingen, waarin de naamwoorden in de rede optreden; het juiste getal is moeilijk te bepalen. Om den lezer hiervan te overtuigen zullen wij voorbeelden van de verschillende functiën opgeven, met bijvoeging van de kunstbenamingen, door de grammatici uitgedacht om ieder geval zoo veel doenlijk te karakteriseeren. Een naamwoord kan dienen als:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ieder ziet ligtelijk, dat zich bij de twee en twintig genoemde betrekkingen nog verscheidene andere laten voegen. Zoo kan men zich vier temporales denken ter uitdrukking van den tijd, hoelang en waarop, en van het oogenblik, waarin eene werking begint, of tot aan hetwelk zij duurt; vervolgens eene betrekking, waarin het substantivum het doel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of de strekking eener werking uitdrukt: lezen tot zijn nut of vermaak en nog eene andere, waarin het de maat eener werking of hoedanigheid te kennen geeft: eene mijl afleggen, eenen voet breed. Ik twijfel niet, of er zijn, behalve de acht en twintig opgenoemde, nog meer onderscheidingen uit te denken; doch al ware het aantal betrekkingen hiermede geheel uitgeput, geene bekende taal heeft even zoo veel verschillende uitgangen, zelfs het Hongaarsch niet, waaraan de nieuwere grammatici 20 naamvallen toekennen. Het Finsch bezit volgens deskundigen 15 casus, maar de overige, en wel de beschaafdste, talen hebben er veel minder. Het Sanskrit heeft er slechts acht, het Latijn zeven of, wil men, zes; het Grieksch vijf, en hoe het met het Germaansch staat, zullen wij beneden zien. Uit een en ander volgt, dat men door naamvallen niet de betrekkingen, maar de vormen der nomina te verstaan heeft, en dat men zulks werkelijk ook doet, anders zou het aantal naamvallen gelijk moeten zijn aan dat der betrekkingen, en dan zouden ten minste alle Indo-Germaansche talen evenveel naamvallen bezitten.
II. Uit het voorgaande is gebleken, dat de talen minder naamvallen, minder vormen, hebben, dan er betrekkingen zijn, waarin de naamwoorden voorkomen. Hieruit volgt a priori, dat één zelfde vorm noodwendig ter uitdrukking van meer dan ééne betrekking moet dienen. Dat zulks inderdaad geschiedt, is in het oog loopend. Het Nederlandsch b.v. bezigt den vorm van den nominativus 1. ter uitdrukking van den eigenlijken nominativus: Het kind slaapt; 2. in den vocativus: Slaap, kindje, slaap; 3. voor den praedicativus: Het is een lief kind; 4. voor den mutativus bij worden: Hij zal koopman worden; en 5. als appositivus bij eenen anderen nominativus: Zijn vader, een beroemd geleerde, was gestorven. Onze genitivus: Davids psalmen, dient tevens ter uitdrukking van den possessivus: de boeken des geleerden; van den subjectivus: de vochtigheid der lucht; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den modalis: gewapender hand; van den partitivus: een dronk waters; van den accusativus of objectivus: het beleg der stad, de vergeving der zonden; van eenen temporalis: des avonds; van eenen overdragtigen (niet juist latijnschen) ablativus: Zoude ik uwer vergeten, o Jeruzalem! Hoe verschillend echter de betrekkingen ook mogen zijn, die door eenen en denzelfden vorm uitgedrukt worden, de taalkundigen stemmen daarin overeen, dat zij de verschillende gevallen, waarin de woorden denzelfden vorm aannemen, als slechts éénen naamval beschouwen. Zoo geven allen toe, dat koning in de zes volgende gevallen altijd in den eersten naamval staat: Leef, o Koning! leef; De koning stijgt ten troon; Dat is de Koning; Zijt gij een koning? Hij was een visscher en werd koning; Hij, de koning zelf, ontzag zich niet. Evenzoo staat dat woord telkens in den vierden naamval in: Hij zag den Koning; Zij verkozen eenen koning; Zij heetten hem koning; Zij verkozen hem tot koning; Hij is door den Koning benoemd; Hij is bij den Koning; Hij gaat tot den Koning; Hij komt van den Koning. Uit het aangevoerde volgt, dat eene taal niet meer naamvallen heeft dan onderscheidene vormen om betrekkingen uit te drukken.
III. Maar ofschoon het getal der naamvallen van het aantal vormen afhangt, zoo is evenwel niet omgekeerd iedere bijzondere vorm een afzonderlijke naamval, en heeft eene taal niet noodzakelijk even zoo veel naamvallen als vormverwisselingen. Niets is meer aan veranderingen, vooral aan afslijting, onderhevig dan uitgangen, en zoo gebeurt het niet zelden, dat een zelfde naamvalsuitgang onder twee verschillende gedaanten te voorschijn treedt. Heeft nu een woord in volkomen dezelfde betrekking twee verschillende uitgangen, dan heeft men toch maar éénen naamval. Zoo luidt b.v. het Gothische onzijdige adjectief in den nominatief der sterke verbuiging zoowel gôd (goed) als gôdata, zoowel hauh (hoog) als hauhata. In het Hoogduitsch zegt men zoowel des Weins | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en des Vereins, als des Weines en des Vereines. Daar echter die dubbele vormen zich in dezelfde betrekking voordoen, zoo heeft men niet twee, maar slechts éénen naamval. De genitivus onzer persoonlijke voornaamwoorden luidde oudt. mijns, dijns, sijns, uws, en men zeide: gedanc mijns. Later zijn er de vormen: mijner, zijner, uwer, naast ontstaan, zoodat onze Bijbelvertalers schreven: Gedenck mijner als Gij in uw koninckrijck sult gekomen zijn; doch dit is daarom geen andere, geen nieuwe naamval; het is en blijft de tweede, omdat de betrekking dezelfde is.
Na een en ander, zoo als wij vertrouwen, genoegzaam bewezen te hebben, kunnen wij tot de eigenlijke beantwoording onzer vraag overgaan, tot het onderzoek naar het getal onzer naamvallen. Te dien einde zal het noodig, althans aan de duidelijkheid bevorderlijk zijn, dat wij kortelijk een paar punten uit de geschiedenis der naamvallen in het Algemeene Germaansch bijbrengen.
De tongval, waarin de oudste Germaansche gedenkstukken geschreven zijn, het zoogenoemde Moeso-Gothisch, mogt op zes naamvallen roemen: op eenen nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus en instrumentalis. Daar echter geen enkel woord al deze vormen te gelijk vertoont, zijn wij om zulks te bewijzen genoodzaakt verschillende voorbeelden van verbuiging naast elkander uit te schrijven, door welker vergelijking men zich nogtans ligtelijk van die waarheid overtuigen kan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerking verdient, dat de nominativus zich dikwijls van den vocativus onderscheidt door het achtervoegen van eene s aan den stam; dat de vocativus veelal gelijk is aan dien stam, en dat de instrumentalis, die slechts bij hwas en sa voorkomt, en aan welks bestaan men dus bijna twijfelen zou, indien het niet door het Oudhoogduitsch en Oudsaksisch buiten kijf gesteld werd, in het Gothisch reeds aan het uitsterven was en door den dativus werd vervangen. De laatstgenoemde talen, het Oudhoogduitsch en Oudsaksisch, welke, groote overeenkomst met onze taal hebben, bezitten reeds éénen naamval minder. Zij missen den vocativus, of, om juister te spreken, den nominativus, daar deze door het afwerpen der kenmerkende s aan den vocativus gelijk geworden is. De vorm van den vocativus dient dus tevens voor nominativus; doch vermits de laatste veel meer voorkomt dan de vocativus, is het natuurlijk en billijk, dat men den gemeenschappelijken vorm nominativus, niet vocativus noemt. Hebben zij éénen casus minder dan het Gothisch, de instrumentalis is daarentegen nog levendig en krachtig Men vindt hem niet slechts bij weinige pronomina, maar bij alle enkelvoudige mannelijke en onzijdige nomina, adjectiva zoowel als substantiva.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel het Oudhoogduitsch en Oudsaksisch het bestaan van eenen instrumentalis in het Germaansch buiten allen twijfel stellen, zoo verdient het toch opmerking, dat hij in het vrouwelijke en in het gansche meervoud ontbreekt, of liever, dat men dan in dezelfde gevallen den dativus bezigt. Dit voorspelde een geheelen ondergang van den instrumentalis, welke later dan ook inderdaad gevolgd is. De instrumentalis, die vooral bij het voorzetsel mit gebezigd werd, is in den dativus overgegaan: mit sinu biliu luidt thans in het Hoogduitsch: mit seinem Beile = Gib seinem Kinde. De instrumentalis geeft, zoo als zijn naam ook aanduidt, het werktuig of het middel in het algemeen te kennen, waarmede iets geschiedt. Wij zullen hier een paar voorbeelden aanvoeren, eerst uit de Gothische bijbelvertaling, dan uit den Oudsaksischen Heliand. Matth. VI, 25: ‘Weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult; noch voor uw ligchaam, waarmede gij u kleeden zult’ ‘hwe wasjaith’; Marc. IX, 50: ‘Goed is het zout, maar indien het zout onzout wordt, waarmede wordt het smakelijk gemaakt?’ ‘hwe supuda?’; en Heliand 1624 en 5: ‘So is an uson ewe gescribhan that man sulica firinquidi ferahu copo’ ‘zoo is in onze wet geschreven, dat [een] mensch zulke lastering [met zijn] leven koope (betale).’ Het zijn de woorden der Joodsche overpriesters tot Pilatus, toen deze Jezus zocht vrij te spreken. Wanneer het middel, waardoor iets geschiedt, door een substantivum wordt uitgedrukt, dan treedt in het Gothisch, gelijk wij boven reeds zeiden, de dativus op, b.v. Marc. VI, 9: ‘En kleedt u niet met twee rokken’ ‘jah ni wasjaith twaim paidôm’; Matth. XI, 8: ‘Maar wat zijt gij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgegaan te zien? Eenen man met zachte kleederen gekleed? Die met zachte [kleederen] gekleed zijn, zijn in de hoven [der] koningen’ ‘akei hwa usiddjeduth saihwan? mannan hnasqjaim wastjôm gawasidana? sai, thaiei hnasqjaim wasida sind, in gardim thiudanê sind’; en Matth. X, 29: ‘niu twai sparwans assarjau bugjanda?’ ‘worden niet twee muschjes [voor een] penningsken gekocht?’ Het Nieuwhoogduitsch en Nieuwnederlandsch vertoonen geen spoor meer van eenen vijfden naamval of instrumentalis. Hij is overgegaan in den dativus en bij ons later gedeeltelijk in den accusativus, zoodat, hoe men ook telle, niet meer dan vier naamvallen te ontdekken zijn.
Maar, zal menige lezer zeggen, er moet toch iets bestaan, dat den schrijver der Vrijmoedige Bedenkingen enz. aanleiding gegeven heeft om aan eenen vijfden naamval te denken; men zuigt zoo iets niet uit zijnen duim. Ongetwijfeld zal dit het geval zijn, Geachte Lezer; ik meen zelfs die oorzaak te kennen, ofschoon ik voor de juistheid mijner gissing niet kan instaan, vermits Schrijver nergens duidelijk te verstaan geeft, wat hij aangaande zijnen vijfden naamval denkt. Al mogt echter mijn gissen missen zijn, het zou kunnen wezen, dat het schijnbare argument later door een ander aangegrepen en als een bewijs voor een vijfden naamval aangevoerd werd; wij zullen het daarom, al zij het dan ook slechts bij wijze van occupatio, trachten te wederleggen. Het zal den meesten lezers bekend zijn, dat er oorspron- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijk in alle Germaansche talen tweederlei verbuiging bestaan heeft: de sterke, ook wel vocalische, en de zwakke, ook consonantische declinatie genoemd; alsmede dat een substantivum gewoonlijk slechts volgens eene dezer declinatiën verbogen wordt, doch dat de adjectieven in den regel beide verbuigingswijzen volgen. Wij zullen ons thans niet bezig houden met het onderzoek naar het verschil in de beteekenis, noch wanneer een adjectief den sterken en wanneer den zwakken vorm aannam, dewijl zulks voor het oogenblik onverschillig mag geacht worden; maar wij zullen ter vergelijking de verbuiging in het Gothisch, Oudhoogduitsch en Middelnederlandsch opgeven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Nieuwhoogduitsch is deze verbuigingswijzen vrij getrouw gebleven; het onderscheid tusschen zwak en sterk is ten minste zeer kennelijk, zoo als uit de volgende voorbeelden blijkt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grooter was de verandering reeds in het Middelnederlandsch. In het meervoud bepaalt alle onderscheid tusschen sterk en zwak zich tot den genitivus, gelijk men uit de volgende voorbeelden van verbuiging zien kan:
Hoewel de regelmatige sterke verbuiging bij ons in onbruik is gekomen, zoo treffen wij er in onze hedendaagsche taal nog sporen genoeg van aan. In de eerste plaats vertoont de sterke genitief zich in de volgende bijwoordelijke uitdrukkingen: droogsmonds, droogsvoets, staandsvoets, blootshoofds, blootsvoets, goedsmoeds, toevalligerwijze, onverrichter zake, gelukkigerwijze, heelshuids, halverwegen, langzamerhand, zaliger gedachtenisse. Den sterken dativus, alleen kenbaar bij vrouwelijke woorden, treft men aan in: van goeder hand, ter goeder ure, te gelijker tijd. Maar ook de bekende onderscheiding tusschen een beroemd schilder (sterke verbuig.) en een rijke schilder (zwakke verb.), tusschen een magtig vorst, en een geleerde vorst, tusschen het edel paard en uw bruine paard heeft haren grond in het onderscheiden gebruik van de sterke en zwakke verbuiging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bedrieg ik mij niet, dan is het de oude sterke dativus bij substantieven van het vrouwelijke geslacht, die onzen Schrijver tot het aannemen van een vijfden naamval heeft gebragt. Op blz. 86, 87 en 88 toch vind ik den vrouwelijken vijfden naamval dus opgegeven: de goede, der goeder; eene goede, eener goeder; mijne goede, mijner goeder, terwijl men de sterke vormen der goeder, eener goeder, mijner goeder evenmin in den genitivus als in den dativus opgenomen vindt. Hoe Schrijver het maakt met de sterke genitieven: goeds moeds, gelukkiger wijze, en waarom deze uitdrukkingen hem niet tot eenen zesden naamval gebragt hebben, is mij niet gebleken; evenmin hoe hij er toe komt om des goeden, eens of eenes goeden en mijnes goeden (zie blz. 86, 87 en 88) voor vrouwelijke genitieven te verklaren. Wij zullen geene pogingen aanwenden om het geheim te doorgronden, maar ons vergenoegen met den lezer, die met de oudere taal niet bekend is, de plegtige verzekering te geven, dat er voor zulke vrouwelijke genitieven geen de minste grond bestaat, maar dat zoowel onze eigene oudere taal als die van onze taalverwanten die vormen eenstemmig verwerpen. Vindt men ook al eens 's werelds ondergang en meer dergelijke uitdrukkingen, zij zijn in de hevigste tegenspraak met de natuur van alle Germaansche talen. Wel eindigden de vrouwelijke substantieven in het Gothisch op eene s, b.v. gibôs, gen. van giba (gift), handaus van handus (hand), anstais van ansts (genade), dauhtrs en swistrs van dauhtar (dochter) en swistar (zuster), en ten gevolge daarvan bezigen wij nog geheel regelmatig den genitivus op s bij de vrouwelijke persoonsnamen, als Maria's blijdschap, uw' moeders zuster, zijn' dochters man; doch met de bepalende woorden en adjectieven is het geheel anders gelegen. Geen vrouwelijk lidwoord of voornaamwoord eindigt op s, geen vrouwelijk adjectief in den genitivus op s of n. De vrouwelijke vormen van een, de, mijn, gene en goed luiden in het Gothisch: ainaizôs, thizôs, meinaizôs, jainaizôs, gôdaizôs. Nu is het bekend, dat de gothische s later dik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijls in r is veranderd, b.v. in ausô, hausjan, laisjan, mais, raus, die aan ons oor, hooren, leeren, meer en roer beantwoorden, en dat de goth z als de overgang van s tot r te beschouwen is en de aanstaande verandering in r aankondigde, b.v. batiza - beter, hauhiza - hooger, gazd - gard of gerd (roede), hazjan - oudhd. herien, huzd - oudhd. hort (schat), mizdo - ang. meord (loon), wizôn (leven) - Geldersch wierig (levendig). De door de goth. z voorspelde verandering is dan ook niet uitgebleven; het Oudhoogd. heeft: einerâ, derâ, minerâ, generâ, guodera; het Oudsaksisch: enera, thera, minera, godera, Ang. anre, thaere, minre, godre enz. De s van ainaizôs enz. is afgevallen en de z in r overgegaan. Evenmin treft men bij onze oudere schrijvers ergens meer eene s aan. Af te keuren is dus: uws moeders broeder, zijns dochters kind, voor uwer, of na afwerping van -er, uw' moeders broeder, zijner of zijn' dochters kind, waarbij men niet moet vergeten, dat dezelfde apocope van er ook plaats heeft bij ons' aller moeder, uw' beider geluk, voor onzer aller moeder, uwer beider geluk.
Leiden. L.A. te Winkel. |
|