| |
| |
| |
Taalgeslacht.
Bilderdijk moge gelijk hebben, dat de vorming
des woords den grondslag van 't verschillend geslacht der zelfstandige
naamwoorden uitmaakt: zijne afleidkunde rust echter op zeer zwakke gronden. Of
kan men in ernst meenen, dat, zonder op de overige germaansche taaltakken, noch
op de verandering, die menig woord door verloop van tijd onderging, te letten,
alle woorden, die met een' zelfden medeklinker beginnen, tot thema's kunnen
teruggebragt worden, welke alleen in een' volgenden klinker verschillen? Zoo
brengt hij b.v. paal, peer, poot enz. terug tot de werkw. pa'en,
pe'en, po'en die nooit bestaan hebben of althans niet bekend zijn, en neemt
uit de sluitende medeklinkers, die nu of een' werker, of een werktuig, of eene
hoedanigheid aanduiden, terstond aanleiding om u het echte geslacht op te
geven! O, die vooruitgang is groot: één man, die in de
XIXe eeuw leefde, weet ons zelfs te zeggen uit eene periode, waarvan
geen fragmenten zijn overgebleven, hoe toen 't oorspronkelijke woord klonk,
waarvan 't bestaande voortgekomen is, en met zoo veel gemak, dat wij, die zijne
kunst geleerd hebben, het nu ook kunnen! Wat bezwaar is er nu in om ook
tand, tong, tuin, taal, teen enz. tot de vormen ta'en, to'en, tu'en,
ti'en terug te brengen en hun geheele afkomst bloot te leggen, wetende van
hem, dat nd voor end, ng, of blootweg n, voor ing
staat? Doch hoe onwetenschappelijk is die afleidkunde! Of zegt het mij: is onze
taal eene oorspronkelijke? zoo neen, dan kan men in haar zelve de bronnen
niet | |
| |
vinden, dan kan alleen eene vergelijkende en diepzinnige
taalstudie ons den wortel aanwijzen van vele - doch, op lange na, niet van
alle - woorden, welke als stamwoorden beschouwd worden. Deze opmerkingen
meenden wij te moeten doen voorafgaan aan ons Verslag, waarin wij de woorden
zullen mededeelen, welke bij onze Ouden een ander grammatisch geslacht
vertoonden. Wij wilden zoo doende de lijst der naamwoorden aanvullen, welke
Prof.
Brill in de Bijvoegselen tot zijne Hollandsche
Spraakleer, blz. 787, daarvan geeft.
Bilderdijk gewaagt ook van dit veranderd
grammatisch geslacht, maar ziet somwijlen een woord voor vr. of m. aan, dat
inderdaad onz. is. Hoe is dat mogelijk? Wij zullen onze stelling bewijzen, als
wij aantoonen, dat de vorm van 't substantief afhangt 1o. van de
declinatie; 2o. van de beheersching van voorzetsels, en
3o. van de regering van 't werkwoord.
Vooreerst, zeiden wij, geve men acht op de verschillende declinatie.
Terwijl de vorm van 't woord thans bijna altijd in 't meervoud van dien in 't
enkelvoud verschilt: voet - voeten, woord - woorden, enz., is dit
bij onze Ouden geheel anders, en vindt men bij hen een tal van zelfstandige
naamwoorden, die in 't enkelvoud en meervoud denzelfden vorm hebben, of eene
scheva in 't meervoud aannemen: zoodat wij alleen uit het werkwoord kunnen
opmaken, of 't zelfst. nw. enkel- of meervoudig is; gelijk b.v. het geval is
met dier, paard, schaap, bosch, kruid, vriend, maag (verwant),
vijand, wijf, man, voet, lijk, been, pad, enz. Duitsche taalkundigen, en
op hun voetspoor Dr. Brill, rekenen, dat zulke woorden tot de sterke
declinatie behooren; terwijl die naamwoorden, welke in het enkelvoud op
e en in 't meervoud op en uitgaan, tot de zwakke declinatie
gebragt worden, als b.v. beeste, feeste, herte, hemde, bedde, neve, grave,
here, vrouwe, hertoge, tente, poorte, oore, ooge, enz., welke in het
meervoud beesten, feesten, herten, enz. zijn. Bilderdijk gaf
geen acht op deze verschillende declinatie of kende dit onderscheid niet; van
daar dat hij woor-
| |
| |
den van de sterke declinatie, die in 't meervoud
voorkomen, voor enkelvoudig aanziet en daarnaar - geheel verkeerd - het
geslacht bepaalt. Zoo zegt hij b.v. woord was oudtijds vrouwelijk; toen
plagt men van de woord, die woord te spreken. Zouden hiervoor de
volgende bewijsplaatsen kunnen dienen: ‘die wort dus
anevangen’; ‘ghi wilt starcken uwe woirt, die ghi ons hier
brenghet voirt’? - Vergelijk hiermede ‘doe hi v twort sprac
in doren’, ‘dit woirt mine (d.i. minne) m (d.i. met)
dat t' (d.i. ter) toehoirt’; ‘wat dit woert amor
bediet’, en oordeel zelf, of het hier niet in het enkelvoud,
dáár in het meervoud staat, of het onz is, zoo als nu, of
vrouwelijk, zoo als
Bilderdijk beweert? Antwoord, dat bij de
Bijbelvertalers nog vrouwelijk voorkomt, zou, volgens Bilderdijk,
daarom ook vrouwelijk zijn, als zamengesteld uit ant en hetzelfde
woord. Deze bedenking schijnt eenige kracht te hebben; maar het
bestendige gebruik van het onzijdige geslacht van woord, van oudsher, is
in lijnregte tegenspraak met het vrouwelijke van antwoord.
Ten andere, zeiden wij, moet men acht geven op de beheersching van
voorzetsels De noodzakelijkheid hiervan zal al aanstonds uit de volgende plaats
blijken: ‘die doet viel in den helschen dal’. Is dal
nu mannelijk? Immers neen; want hier staat het woord in den datief; terwijl 't
in den accusatief in 't dal, in dit dal luidt; b.v. ‘daer du milde
of waerst hier int dal, hieromme quam Christus in dit dal.’
Over deze beheersching van voorzetsels verdient Dr
Brill te worden nagelezen.
Eindelijk geve men acht op de regering van 't werkwoord. Verzuimde
men dit, zoo zou men al aanstonds genegen zijn cruce mannelijk te nemen,
omdat de Ouden schreven: ‘ende diene den cruce omme tsout’;
maar weet men, dat dienen den datief regeerde, zoo begrijpt men dat
‘den cruce’ geen bewijs voor 't mannelijk geslacht oplevert;
evenmin als men uit ‘verkondig den volke’ besluiten zal, dat
volk mannelijk is; terwijl men buiten den datief, tcruce, dat
cruce zeide: immers ‘in tcruce heeft hi darme ondaen, dat
cruce liet ende bekent.’ | |
| |
Thans zullen wij de toegezegde lijst van eenige naamwoorden laten
volgen, die voorheen een ander grammatisch geslacht hadden. Ze is niet
volledig; doch wij meenden onze aanvankelijke aanteekeningen als eene inleiding
te kunnen mededeelen. Dr.
Brill gaf er eenige uit een later tijdperk.
Evenmin als deze taalgeleerde daarmede beoogde het bestaande, thans
gebruikelijke, geslacht te veranderen, willen wij dit voornemen aan onze opgave
toegeschreven hebben. Men zal er echter uit kunnen zien, dat onze Ouden niet
alle werkwoordswortelen mannelijk namen; dat eene scherpe konzonant een
naamwoord, hetwelk mannelijk of vrouwelijk is, niet onzijdig kan gemaakt
hebben; vermits het omgekeerde zelfs plaats vond; b.v.speer, dat bij hen
onzijdig was, is nu vrouwelijk. Kortom: dat het voormalige geslacht van menig
woord de onhoudbaarheid bewijst van menigen regel, dien men later als in de
taal gegrond heeft opgegeven. Meer beoogen wij niet met de mededeeling van de
volgende lijst van zelfstandige naamwoorden, welke thans een ander geslacht
hebben dan zij voorheen, bepaaldelijk in het Middelnederlandsch hadden.
Ten einde men niet vele werken behoeve op te slaan om de
bewijsplaatsen te vinden, zullen wij er één nemen, namelijk het
Vde Deel, llde Stuk d. Nieuwe Werken v. d. Maatsch. d.
Nederl. Letterk. te Leiden.
Telg, vr., vroeger mann., p. 62:
‘Die duve die van der olyve
Den telch daer ghedraghen brachte.’
Blz. 20: ‘Die mine telge versiert, begort’ staat
het woord, dat tot de sterke declinatie behoort, in den meervoudigen
accusatief. Zeer gepast is derhalve Mr.
L.Ph.C. van den Bergh's aanteekening op deze
plaats: ‘telge, takken, t. w. de dwarshouten van het
kruis.’
Pad, onz., vroeger mann., p. 26:
‘Lose bidders hout sinen pat.’
p. 137:
‘Wijsde hair redene den rechte (d.i.
rechten)pat.’
| |
| |
Ligchaam, onz., vroeger mann., p. 69:
‘Die heiligheest die hier opter aerde
Uwen lichame heilighede aldure.’
p. 71:
‘Dat was v licham scone smale,
Dien ghi zo reine ende zo wale Hield.’
Kin, vrouw., vroeger mann., p. 131:
‘Hef op dijn hoofd en dine kin;’
p. 141:
‘Dan hare, die fierlike haren kin
Kasteel, onz., vroeger mann., p. 165:
‘Dien casteel hevet va mi te leene
otfae
Boot, vrouw., vroeger mann, p. 254:
‘Doe bewaerde si den boet,’
p. 266:
‘En sach dien boet kere te
hant;’
Moord, mann., vroeger vr., p. 21:
‘Al dragedi rouwe omme dese mort,’
p. 139:
‘En Medea dede die moort.’
Spoed, mann., vroeger vrouw., p. 28:
‘Passien, crucen metter spoet,’
p. 36:
‘No keert te miwaert metter spoet’
Vloed, mann., vroeger vrouw., p. 28:
‘Ende verwijts mi die selve vloet,’
p. 31:
‘No soecstune dor die vloede nat.’
Ploeg, mann., vroeger vrouw., p. 30:
‘No en vinstu els gene ploech.’
Nood, mann., vroeger vrouw., p. 37:
‘Al clagic ens niet mine noet,’
| |
| |
p. 48:
‘Ende ic v ter noet bekinne.’
Dood, mann., vroeger vrouw., p. 37:
‘Mer dat ghi minnet die lange doet,’
p. 48:
‘Van der doet te live opstont;’
p. 50:
‘Dat si si suver vor die doet,’
p. 54:
‘Ter doet daer ons die wijch wert stranc.’
Het mannelijk geslacht - behalve p. 147: ‘Soude so
smake dan den doot’ - p. 102: ‘Dier zoo zwaren
doot om leet’ - is, naar de juiste opmerking van prof.
Clarisse en
Siegenbeek, ‘eene fout van den
afschrijver.’
Ootmoed, mann., vroeger vrouw., p. 53:
‘Spiegel der groter oetmoet,’
Haat, mann., vroeger vrouw., p. 56:
‘Want du droges ons af die hate.’
Stond, mann., vroeger vrouw., p. 56:
‘Soete bloet dat in dier stonde,’
p. 74:
‘No hier no in ghere stonde,’
p. 83:
‘Ter lester stont die zere is zware.’
Dit vroegere geslacht hebben wij nog behouden in
terstond.
Geloof, onz., vroeger vrouw., p. 61:
‘Entie aen zine ghelove ghieden.’
Smaak, mann., vroeger vrouw., p. 66:
‘Ghi zijt manna van zoeter smake.’
Wortel, mann., vroeger vrouw., p 69:
‘Die hur uter wortel baerde
Uur, onz., vroeger vrouw., p. 70:
‘Dat ons in der lester ure,’
p. 74:
‘Zo menighe bede telker ure.’
| |
| |
Nog in redenaarsstijl wordt het vrouwelijke geslacht van dit woord
gebruikt, bv. ‘eene ure van stille afzondering.’
Tijd, mann., vroeger vrouw., p. 72:
‘In alre tijt doedi aenscine.’
Het voormalige geslacht van dit woord is nog overgeble ven in te
dier tijd.
Lust, mann., vroeger vrouw., p. 175:
‘So bidt dat ghi om haer peinst
En ghene lust d'toe en veinst.’
Meermalen is 't opgemerkt dat dienst van ouds af mannelijk is
gebruikt, tot
Bilderdijk dit woord vrouwelijk bezigde.
Lust vindt men voorheen vrouwelijk en toch blijft men 't tegenwoordig
mannelijk gebruiken. Moet hier dezelfde reden niet gelden, die men ter
aanprijzing van 't vrouwelijke van dienst heeft bijgebragt?
Honig, mann., vroeger onzijdig, p. 28.
‘Mi es alse der armer bie,
Speer, vrouw., vroeger onzijdig, p. 68.
‘God zalze metten bloede wyen
Dat uut zire ziden ran an tspere!’
aanmerking. Eenige weinige zelfstandige naamwoorden worden
in tweederlei geslacht gebezigd, als: ding, hetwelk p. 24: ‘waest
ene stervelike dinc’ vrouwelijk, doch p. 175: ‘V'coren voor
alle dinc dat leuet’ onzijdig is; hart, dat p. 17:
‘Stille in 't harte ende openbaer’ onzijdig en p. 133: Nu is
‘dine h'te (d.i. harte) dies ontvloen’ vrouwelijk is.
Welligt (indien de lezing goed is) heerschte er ook eenige weifeling in 't
geslacht van mast, p. 21: ‘Ik drage vrouwe an mine
mast’ en p. 72: ‘Hi was tseil dat hinc an den
maste;’ van stank, p. 30: ‘Jegen die helssche
stanke’ en p. 54: ‘ons af dwoech den suaren
stanc;’ van kant, p. 136: ‘M' segt mi, an welk'
cant’ en p. 138: ‘Laet mi ghenake an dine
cant.’
H.M. Labberté.
|
|