| |
| |
| |
Werkwoorden, die voorheen eene andere vervoeging hadden dan
tegenwoordig.
Een aantal werkwoorden zijn door den tijd in de vervoeging geheel of
ten deele van vorm veranderd. Sommige oorspronkelijk ongelijkvloeijende hebben
alleen het verleden deelwoord op en behouden en zijn overigens
gelijkvloeijend geworden, b.v. laden, laadde, geladen; spannen, spande,
gespannen; scheiden, scheidde, gescheiden; lagchen, lachte (loeg
vindt men nog wel eens bij dichters), gelagchen; braden, braadde, gebraden
enz. 't Valt niet te ontkennen dat bij velen een toeleg opgemerkt wordt, om
het praeteritum van ongelijkvloeijende werkwoorden gelijkvloeijend te maken;
terwijl zij het verleden deelwoord op en behouden. Zoo plegen zij
leesden, breekten, en meer dergelijke wanstaltige vormen te gebruiken.
Daardoor verklaren wij 't ons ook, dat laden enz. door verloop van tijd
laadde enz. heeft kunnen opleveren. Hieraan ergeren wij ons thans niet,
ons oor wordt door deze vormen geen geweld meer aangedaan; maar in den beginne
moeten loed, spien, schied, loeg, bried veel liefelijker geklonken
hebben. Zooveel vermag eene onhebbelijke gewoonte! 't Zij ons ter leering om
het streven naar gelijkvloeijendheid van de thans bestaande ongelijkvloeijende
werkwoorden zorgvuldig tegen te gaan en ons zoo min in 't spreken als in 't
schrijven te bedienen van wanstaltige vormen, als: breekten, leesden,
steelden enz., welke onze ooren kwetsen. Anders is 't te vreezen, dat
eenmaal onze nazaat die-
| |
| |
zelfde ontaalkundige vormen zal gebruiken in
't schrijven, die wij alras zouden invoeren, door aan wanspraak toe te geven.
Laadde, spande, scheidde, lachte, braadde staan er ons borg voor.
Immers, toen men deze, thans gewettigde, maar in den grond gebrekkige
tijdvormen nog niet kende, gebruikte men hiervoor de welluidende loed,
spien, schied, loeg; gelijk uit de volgende citaten uit den
Heinrich van Limborch blijkt:
Loed, IV. 1208-1211.
‘Doe loeden si ter seluer stede
Ende voerdene ten castele waert.’
VI, 1213-1216:
‘Si namen ende loeden haren here
Ende voerdene met groten sere
Ten lande wert ende keerden weder.’
XII, 984-987:
‘Noch waren daer .11. conincghe
Die oec hare bodscap loeden,
Echites ende heren Heinrich den goeden.’
Spien, II, 99:
‘Die hertoge spien sine sporen.’
Schied, I, 808-810:
‘Ende waer si sciet van mi,
Sal ic hem vertellen lude of stille.’
II, 1847-1849:
‘Nu scieden die riddren onvervaert,
Ende miin her Heinrich voer ten tenten waert.’
V, 656-658:
‘Sciede oec die grave henen,
Hi bleve met grave van Athenen.’
Loeg, I, 1874-1877:
‘Nochtan waerdi scip ende roeder
Van erterike doe si u droech
Menighwarf si op u louch.’
III, 1068-1070: | |
| |
‘Ende mettien die ridder louch
Ende seide: “her grave bi gode.”’
Doch er zijn ook andere werkwoorden, die, nu ongelijkvloeijend
vervoegd wórden, maar voorheen gelijkvloeijend waren. Bv. vragen,
vroeg, in steê van vraagde; jagen, joeg, in plaats van
jaagde; gelijk men oulings sprak: I, 920-922:
‘Die grave wasser herde ghemeit,
Ende vragede hare wanen si ware.’
I, 974-976:
‘Die vrouwe vragede hare tien tide
Welc dat hare name ware.’
I, 1502-1506:
‘ic hadde liever dat men mi name
Dat graefscap ende al Athenen
Ende men mi weder jagede henen
Te minen broeder in Ermenie.’
V, 1720-1722:
‘Entie andre van der stede
Jagedense .11. milen verre.’
Wederom zijn er andere werkwoorden, die voorheen gelijkvloeijend
waren, doch niet anders dan ongelijkvloeijend gebezigd worden; gelijk
prijzen, wijzen, schenden, zenden; b.v.
Prijzen, I, 45-47:
‘Dat menne priisde vele meer
Dan eneghen ridder noit eer.’
I, 2210-2212:
‘Mochtic dit noch te bispele
Vertellen, dat priisdic sere.’
IV, 1963-1966:
‘Sine priisden Echites sere
Selve die keyzer hare here
Priisdene herde menechfout.’
en eenige verzen, vóór deze laatste, nl. 1847 - 1850
geprijsd
‘Soe deedt soe wel her Echites
| |
| |
Wijzen, II, 380-382:
‘Doe leidine in die posterne,
Ende wiisdem silver ende gout.’
V, 2006-2008:
‘Ende voer ter cautsieden weert
‘Daer hem wiisde die conincginne.’
Zenden, IV, 533-535:
‘Ende sendet van Limborch die jonfrouwen
Ende bat hare in gherechter trouwen.’
IV, 638-641:
Ane die [n?] grave ende ane die gravinne
Ende ontboden hem met bliden sinne.’
Terwijl gezend voorkomt I, 1674-1676:
‘Ende hier omme hebben si mi
Ghesent te minen oem waert.’
VI, 913-915:
‘Heere wi siin ghesent hier
Alse boden van den coninc fier.’
Eerst tegen het einde der middeleeuwen begon men deze werkwoorden
ongelijkvloeijend te gebruiken; maar men bespeurt ook te gelijker tijd eene
taalverbastering, waaraan 't ongelijkvloeijende dezer werkwoorden kan
toegeschreven worden. Prees, geprezen; wees, gewezen; schond, geschonden;
zond, gezonden zijn thans geijkte vormen; die prijsde, geprijsd, wijsde,
gewijsd, schendde, geschend, zendde, gezend weder zou willen invoeren, zou
volstrekt geene navolging vinden.
Eenige andere werkwoorden zijn, even als voorheen, wel
ongelijkvloeijend gebleven, maar vertoonen in het imperfectum eene andere
vokaal dan tegenwoordig, b.v. wegen, woog, gewogen. Het substantief
waag wijst terug op eene andere vervoeging, als wegen, wach, wage,
gewegen of - doch mogelijk meer om het rijm - geweget), zoo als men
in oude boeken leest - gelijk in den meer genoemden roman VIII, 1518.
Eindelijk merken wij op dat de onvolm. verl. tijd van | |
| |
werken voorheen ook wrocht was - welke vorm nog in
gebruik is; - hier bespeurt men eene letterverplaatsing of metathesis der
r en een' niet ongewonen overgang van k in ch. Nog hebben
wij eenige verleden deelwoorden over, zoowel van zwakke werkwoorden, als
vermaard, berucht, (van beroepen), als van sterke werkwoorden b.
v. geronnen van rinnen, ran, ron, hetwelk tweederlei beteekenis
heeft, nl. die van (snel) loopen en vloeijen, bv., nimmer moê geronnen
tijd, geronnen bloed.
H.M. Labberté.
|
|