De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Etymologische onderzoekingen.Groens-weerde.In het jammerlijk ontstelde mnl. gedicht ‘Van St Brandaen’ komt ‘een Gods kint op enen resch eerden’ over de zee tot den heiligen aandrijven en vertelt hem hoe zijne woonplaats om 's volks groote zonden in den afgrond verzonken was. Beide door Jhr Blommaert in de Oudvlaemsche gedichten uitgegevene hss. stemmen vrij wel overeen in de volgende, aan het drijvende godskind in den mond gelegde, regels: hs. van V. Hulthem 1233-35. Doen scoerde al dese eerde
Ende al dese groen sweerde
Van den armen eertrike
hs. te Comburg 1293-95. Daer scorde alle die eerde
Ende alle die groene zwerde
Van dien erderyke
Slaat men de lijst der verouderde woorden achter deel I der O.-Vlaemsche gedichten op, dan vindt men de uitdrukking groen sweerde, groene zwerde, ik weet niet waarom, noch met een vraagteeken, noch met eene verklaring opgenomen en sedert de uitgave van den Brandaen viel haar, vergis ik mij niet, ook geene nadere toelichting te beurt. Ik meen die te kunnen geven door de opmerking, dat zij nog in 't zuiden van Engeland gangbaar is, of dit althans in de vorige eeuw was, immers in 't Provincial glossary van Grose vindt men: greenswerd gras, turf, welks eenheid met mnl. groensweerde onbetwistbaar is. Overigens hervindt men deze zamenstelling in nnd. grönswaarden deen. grönsvär, beide met dezelfde beteekenis. Op gelijke wijze als nnl. vilt (eene stof, die uit aaneen klevende wol of haar bestaat) in Texel | |
[pagina 254]
| |
‘oppervlakte der aarde’ beteekent (zie: Vaderl. Letteroef. 1837, II. 561), zoo is mnl. swerd ook 't zelfde woord als het bekende nnl. zwaard, zwoord huid van spek, nhd. schwarte dik behaarde dierenhuid. In mnl. swarde huid (Bedied. v. d. missen 226) zien we de ă zuiver, gelijk in ohd., mhd. swart; in swaerde (Reinaert ed. Willems 1507. 7501) door de opvolgende rd gebroken, als in as. sveard, waarvan ons sweerde, swerde slechts afwisselende schrijfwijzen zijn. In 't nnl. onderging de vocaal twee veranderingen: vooreerst ontstond uit de mnl. ae (even als uit die welke eene oorspronkelijke i vervangt) eene â, gelijk in de andere gevallen, waarin rd op ae volgen, zij het door dien de e aan 't einde des woords in den wortel werd opgenomen of door de positie; alzoo verkreeg men: ‘zwaard.’ Zwoord daarentegen acht ik niet uit een mnl. standpunt verklaarbaar. De ă ging eerst door de opvolgende liquida tot ŭ over; hierdoor ontstond zwurde, thans nog in Zeeland zwurte (te Winkel Taalmag. II 238); evenals in het noordfriesche sûrd (Bendsen 5), met û Ga naar voetnoot1) door het wegvallen van de w, als in ûrder, sûrt = nnl. wardel, zwart. Deze ŭ ging tot ŏ over, welke lang werd, doordien ze voor r met opvolgende d stond. De ö in on. svörth, naast svard en dus klankverandering van ă, door eene vroeger volgende u bewerkt, bewijst, dat het woord een u-stam is en dat we dus een goth. svarthus aannemen mogen. Bij 't wankelen van 't on. tusschen d en th stemmen alle duitsche tongvallen met den eersten vorm, doch prov.-engl. swarth gras, uitwendig bekleedsel (Wright 632) met den tweeden in, terwijl de t van 't zeeuwsche zwurte in prov.-engl. swart (Wright t.a.p.) hervonden wordt.
| |
Lichtekooi.De aannemelijke verklaring uit den wortel van het werk- | |
[pagina 255]
| |
woord ligten en kooi culus, door den heer Buser (Tijdschrift I 43) voorgedragen, vindt, geloof ik, zoo noodig, nog eenige bevestiging door de opmerking, dat in 't provinciale engelsch wagtail (kwikstaart) in dezelfde beteekenis gebezigd wordt. Men vindt het in Wrights Provincial Dictionary 1003.
| |
Visepetent.De verklaringen door Höfer, J. Grimm, en eenen onzer vaderlandsche geleerden Ga naar voetnoot1) van visepetent, visemetent, of hoe 't woord oorspronkelijk ook luidde, gegeven schijnen mij geen van alle voldoende. In de Satiren und Pasquillen aus der Reformationszeit II 133, 2 vindt men visegunklen, 't geen door den uitgever O. Schade met ‘alte faslige weiber’ vertaald wordt, en 't geen Dr. Köhler (Fromman VI 68) wedervindt in het opperduitsche physicunkes, dat in de door hem uit een te Nünbürg in 1684 verschenen boek bijgebragte plaats, dezelfde beteekenis heeft. Is vise in deze zamenstelling niet hetzelfde woord als in visepetent? Overigens leeft, 't geen tot heden onopgemerkt bleef, visemetent nog in den berlijnschen tongval, blijkens Brennglas Berliner erzählungen I 86, waar men leest: ‘machen se keene füselmatenten mit de sieben silberjroschen’
| |
CHT, FT, ST, KT.In mijne Proeven van Woordgronding 1,96 heb ik gevraagd of est in nnl. waterest watersalamander (Chomel 966b, doch van elders mij geheel onbekend) 't zelfde woord is als as. efeta engl. eft, newt hagedis? Ik meende namelijk dit niet voorbarig als zeker te mogen aannemen, wegens het verschil tusschen FT, CHT en ST; thans echter, eenige voorbeelden van de afwisseling dier lettergroepen kunnende | |
[pagina 256]
| |
bijbrengen, geloof ik die vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Ik doe ze hier in alphabetische orde volgen. I. Aan as. thofte, prov.-engl. thought (Wright 956) roeibank beantwoordt nnl. doft in vorm en beteekenis. Daarnaast heeft Kiliaen ook dosten, waarmede ook het fransche toste (Hoeufft Fransche woorden 366) instemt. Halbertsma (Aanteek. op Maerlant 426) meent het ook in mnl. hagedochte krocht, hol, spelonk, grafkelder te hervinden, kennelijk door J. Grimm 't spoor bijster geworden, die (Reinhart Fuchs 270), 't zelfde gevoelen voordragende, 't as. woord met ‘scamnum, bank’ vertaalt, 't Beteekent echter in 't as slechts ‘juk, roeibank’ (Ettmüller 605) en in de andere duitsche tongvallen alleen ‘roeibank.’ Daar nu ‘roeibank in een haag’ kwalijk de oorspronkelijke beteekenis van hagedochte krocht zijn kan, zoo dient het wel te blijven bij het door Prof. de Vries (Lekenspiegel D. III 459) verdedigde en sedert ook door Diefenbach (Kuhn Zeitschr. VII 73) aangenomene gevoelen, dat hagedochte uit aquaeductus ontsteld is. II. Het mnl. drucht geweld, kracht (Natuurkunde van 't Heelal 684 en 736, waar ten onregte vrucht vrees in den tekst is opgenomen) acht ik één met mnl. druust aandrang, geweld (Lekenspieg. II, 36, 587, v. Velthem XXIV 59, Brab. Yeesten II 3787, Stoke VIII 335, Walewein 8190, 8623, 8973, Serrure Museum II 61 v. 18). Behoort het laatste, als Willems (Brab. Yeesten D. II 201) aanneemt, met druischen tot eenen wortel, dan is drucht afwijking van den oorspronkelijken vorm. III. Leenwoorden worden door de talen die ze gebruiken soms ongeschonden overgenomen, soms echter naar hun klankstelsel pas gemaakt. Dit laatste had plaats met nnl. elft den naam van eenen visch, aan 't prov.-hd. elst (Nemnich Polyglottenlex. d. naturgesch. I 1069) beantwoordende, hetgeen blijkens de andere bij N. t. a. p. als hd. vermelde vormen: alose, alse, else, els niet anders dan het latijnsche (of gallische?) alosa, is en welks t dus onorganisch achter- | |
[pagina 257]
| |
voegsel blijkt te zijn, als in nhd. elst = nnl. elze (Grimm Wörterb III 417). In elft is FT derhalve uit ST ontstaan. IV. CHT, FT, ST, T vindt men in: mnl. aelter (St Brandaen 1000, naar 't Comburger hs.), 't geen ook in engelsche, nederlandsche en nederduitsche tongvallen halter, helter luidt. Daarentegen heeft het Van Hulthemsche hs. van St Brandaen (vs. 945) daarvoor haellechter en Kiliaen halchter, helchter. Met het mnl. helfter (Mones Anzeiger VI 208) stemmen Kiliaens halfter en ohd. mhd. nhd. halftra, halfter overeen, terwijl nnl. halster denzelfden vorm heeft als as. healstre Ga naar voetnoot1). V. J. Grimm heeft doen opmerken dat nnl. heftig met goth. haifst-s twist verwant is (zie Schulze Goth. gloss. XI); buitendien brengt hij het (t. a. p.) met nnl. haast Ga naar voetnoot2) en de daarvan onafscheidelijke woorden zamen, terwijl ze Diefenbach (Goth. wb. II 506) scheidt. Volgens den eersten is dus in heftig de s, in haast de f der zware gothische letterverbinding fst uitgevallen. Van beide verschijnsels bestaat een tegenhanger, te weten in: VI. As. hearfst herfst, 'tgeen in 't westfriesch hearst wordt (Epkema op G. Japicx 198), doch in 't nnl. herft, waarvan het werkwoord herften oogsten; beide laatste woorden zijn mij echter alleen uit Grimms Grammatik (II 369) bekend. Ook in goth. svumsl vijver is blijkens den wisselvorm svumfsl de f uitgevallen. VII. Aan de onorganische f in ohd. chumft, nhd. kumft beantwoordt de s van nnl. komst. | |
[pagina 258]
| |
VIII. Bekend is as. leahter, mnl. lachter = nhd. nnl. laster. IX. Even rijke afwisseling als in halter treft men in molter maalloon (bij Kiliaen en Van der Schueren) aan, waarnaast de eerste molster en de tweede molfter heeft. Molster schrijft Huygens (Korenbloemen IV 174 edid. Bilderdijk) en dit is nog in Overijsel gangbaar (te Winkel Taal-magazijn III 272), terwijl 't bredasche molfert volgens Hoeufft (Oudfriesche spreekwoorden 73 en Proeve v. bredasch taaleigen 393) uit den vorm met ft ontsteld is. De f en s zijn onorganisch volgens nnl. molter, mhd. multer (Benecke-Zarncke II 232), beijer. multer (Schmeller II 573), zwab. milter (Von Schmid 385), westerwald. molter (Schmidt 113). Krachtens 't gebruik beteekenen deze woorden: ‘hoeveelheid graan, door den molenaar ten loon voor 't malen uit den zak genomen’ en daarna: ‘maalloon in gemunt geld’, dat het echter oorspronkelijk ‘vat’ beteekende, blijkt uit ohd. multra, mulhtra kuip, vat (Graff IV 727) en 't verwante nhd. mulde, nnl. moude. De h in den tweeden ohd. vorm is mij zeer belangrijk als beantwoordende aan de f, s der kleefsche en nederlandsche gedaanten van dit woord. Even als in ohd. hufte, drent. hocht (Proeven v. woordgr. II 108) zoo ontleent ook hier de hoeveelheid graan als loon aan den molenaar toegekend haren naam aan 't werktuig, waarmede zij wordt opgeschept. Reeds vóór den overtogt der Saxen en Anglen naar Britannie hadden de nederduitsche stammen lieden, die voor een gedeelte van het graan maalden, dit schijnt althans te blijken uit het prov.-engl. moolter toll of a mill (Hunter Hallamshire glossary 117, bij Halliwel en Wright ontbrekend), 'tgeen dus den klank van ohd. muoltra vat en de beteekenis van 't nederl. molter maalloon heeft. Men lette evenwel op 't fransche la mouture en 't schotsche mouter, multure, welks onduitsch afleidingssuffx -ur geschikt is te doen aannemen, dat de Normandiers het gebruik Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 259]
| |
en den naam in Engeland hebben ingevoerd. - 't Gelijkbeteekenende mhd. mulzer behoort volgens zarncke t. a. p. tot malz mout. X. Zijn mnl. druust en drucht één, dan is het welligt ook veroorloofd in as. suhtor bloedverwant eenen wisselvorm van suster, nnl. zuster te zien, 't geen Diefenbach (Goth. wb. II 350. 368), in weerwil dat de beteekenis en 't suffx t beter tot suster passen, ter wille van de h tot goth. svaihra, nnl. zwager brengt. XI. Staat goth. vaurstv werk in de plaats van vaurhstv of van vaurhtv? ik geloof het eerste. Onder beide gedaanten heeft het nnl. het, als ge-wrocht maaksel en als worst farcimen, 't geen in 't neder- en hoogduitsch ook onder den vorm wurst voorkomt en door Grimm (Gramm. I 549, vgl, Diefenbach Goth. wb. I 211) reeds op deze wijze verklaard is. Ter bevestiging hiervan kunnen gelijkbeteekenende woorden uit verwante talen aangevoerd worden, die van denzelfden oorsprong zijn. Ik ga pogen uit het voorgaande onderzoek eenige gevolgtrekkingen te maken: a. Vraagt men naar de voorwaarden waarop CHT, FT, ST elkander afwisselen, dan is daarbij of een voorgaande vloeibare letter als in III, IV, VI, VII, IX en XI of een voorgaande klinker, als bij de overige woorden, altijd een vereischte. b. 't Naast elkander bestaan van verschillende vormen van één woord bepaalt zich tot de nederduitsche tongvallen: 't rijkst geschakeerd vindt men die in 't nederlandsch. c. Niet bij al de opgenoemde voorbeelden beantwoordt de s regelregt aan f of ch, te weten niet in V. haast = heft-ig = haifst-s; VI. harst = herft = herfst; VIII. laster, dat blijkens ohd. lahstar tot goth. laian nnl. laken behoort (men vgl. Diefenbach Goth. wb. II. 121, tegenover Halbertsma op Maerlant 426 en Grimm Grammat. I 504) en XI. vaurst-v, worst = ge-wrocht = vaurhst-v. In alle deze vier gevallen staan FT en ST in de plaats van CHT, ST of | |
[pagina 260]
| |
FST en heeft dus ('tgeen als eenvoudigere verklaring aannemelijker schijnt dan regelrechte overgang van F en CH in S) uitstooting der aspiraat of spirans voor de tenuis plaats. Van de overige gevallen kan dit echter niet worden aangetoond, al is 't ook bij sommige aannemelijk. Bij andere als III. elft, VII. komst en X. zuster is men daarentegen wel gedwongen zulk eenen overgang aan te nemen, waardoor 't geoorloofd wordt est = as. efeta te stellen. d. Overgang van CHT, FT tot ST laat zich verklaren door de verwantschap der spirans s en de geaspireerde k en p onder invloed der sluitende t. Een dieper onderzoek daarvan schijnt mij niet van deze plaats. Voor 's hands volsta het daarom door eene grootere verzameling van voorbeelden te hebben aangetoond, dat zulk een overgang niet zoo zeldzaam is, als Halbertsma t.a.p. aanneemt en aan te stippen, dat dentale uitspraak, waardoor hij op 't spoor van Grimm (Gramm. I. 504) het verschijnsel eenigszins verklaard acht, de oorzaak van dien overgang niet zijn kan; immers dan moest: 1o. één voorbeeld althans zijn bij te brengen, waarin ts en niet s alleen, zooals thans, de f vervangt en 2o. st nooit uit ft ontstaan zijn als in I. doft, III. elft, VII. komst en est, terwijl bij de drie laatste ten minste geen spoor van eenen tusschenvorm met cht, die den overgang tot st vormen kon, aanwijsbaar is. Volgens Bouterweck (Die vier evangeliën 308. 394) is het oudnoordhumbrische daerst, thaerst gest 'tzelfde als thaerf ongedeesemd; dit laatste zoude namelijk in de plaats van thaerft staan, dat ééns voorkomt Hij werd hiertoe gebragt, door dat beide woorden in zijn glossarium zoowel ‘gest’ als ‘ongeheveld brood’ beduiden. Daar dit echter onmogelijk juist kan zijn, terwijl ohd. derbi, derb, mhd. derp, mengl. tharff, therf, prov.-engl. thar, tharf, thauf, therf, derf (Brocket II. 176, Hunter 89, Wright 953. 954), mnl. derf (Van Vloten, Nederl. prozastukk. 57*), nnl. derf (bij Kiliaen in derfbrood panis azymus) altijd ‘ongeheveld’ beduiden en in geenen dezer vormen eene t voorkomt, zoo | |
[pagina 261]
| |
scheen het mij veiliger thaerf, thaerst van mijn onderzoek uit te sluiten. - Ook zoude men zich zeer vergissen door de ft van nnl. ooft als uit fst ontstaan te beschouwen, op grond van het nhd, obst, daar blijkens 't ohd. obaz zijne s uit z verdund en de t onorganisch toegevoegd is, als in 't boven besprokene elst. - Opzettelijk ga ik ook mnl. forest warande, mhd. forest foreht voorbij, daar ik het met Kausler (Denkmäler I. 435, vgl. Benecke-Müller III. 383) leenwoord acht. Welligt is aan dit verschijnsel een ander verwant, dat, voor zooveel ik weet, slechts in engelsche tongvallen gezien wordt. Daarin komt namelijk RT in de plaats van CHT, FT, bij voorbeeld in: arter achter, darter dochter, art acht, ort iets, nort niets, bort gekocht (of bogt?), merty machtig, neart nacht, merst moogt, zeert gezicht, leert licht = as. aefter, dohter, ahta eahta, aviht aht, naht, byht (of boht?), mihtig, niht, meachtest, (ge-)siht, liht allen van dezelfde beteekenis en prov.-engl. cort = engl. caught grijpen (zie: Höfer Zeitschrift für die wissensch. d. sprache II. 148 en Herrig Archiv für das studium der neueren sprachen V. 374, X. 314). Twee gevoelens zijn aangaande de oorzaak hiervan geopperd: in Herrigs Archiv achtte men r in de plaats der weggevallene gutturaal gezet, Höfer daarentegen meende, dat deze r ter vergoeding van de zoogenaamde tweede a is ingelascht, waarbij dan vormen gelijk arter als ongegrond te beschouwen zouden zijn. Eene, zoo veel mogelijk volledige verzameling van alle voorbeelden, waarin deze r voorkomt, is noodig om hier met zekerheid te kunnen beslissen. Voorloopig schijnt mij het aannemelijkst dat uit ch, d.i. de geaspireerde tenuis k, waarvan het as. schrift alléén de spirans h toont, in 't nengl. tot gh, d. i de geaspireerde media g afgedaald Ga naar voetnoot1), zich eene dubbele u (w) en in de zeven eerste gevallen door zamen- | |
[pagina 262]
| |
smelting hiervan met den wortelklank de tweeklanken au, ou ontwikkeld hebben, wier tweede bestanddeel (u) alsdan in de r (die in verwante talen soms klinker is) is overgegaan, op omgekeerde wijze als de r tot u gevocaliseerd wordt in het bovenvermelde thauf uit tharf. In voorbeelden als daughter, aught en naught ontstond ook in 't beschaafde engelsch au uit a + de verweekte gh; ten onregte daarom behield men in 't schrift, ter wille van de etymologie, de gh.
| |
Holsche.Plantijn vertaalt holschen met ‘des sabbots, galoches’ en in J. Sonius Swaagmans commentatio 60 vindt men holsken vrouwenschoenen als groningsch opgeteekend. 't Is een woord dat overigens alleen op nederduitsch taalgebied bekend is en wel onder de vormen holsche, holske, hölske (Strodtmann 89, Schambach 84, Brem. wb. II. 652, Stürenburg 90, Frommann V. 527, VI. 282) alsmede in 't friesch der Saterlanders als hoske (Schambach t. a. pl.). Blijkens de verouderde hoogduitsche holtzschuch, holtschuch, hulschu en vele andere door Diefenbach in zijn Glossarium latino-germanicum 91c opgeteekende vormen en de aldaar ook voorkomende nederduitsche holtzsche, holsche is het zamengetrokken uit holt, nnl. hout en schoen, welks n, als algemeen bekend is, niet tot den wortel behoort, doch slechts afleidingssuffx is. Dit wordt ook bevestigd door Kiliaens houten schoenen. Op gelijke wijze ontstond uit handschoe door het toonloos worden van het tweede deel der zamenstelling 't deensche, zweedsche en groningsche hanske (De Jager, Taalkundig magaz. II. 336. Uit van hasselts aanteekeningen op Kiliaens holblock ontleende bilderdijk (Geslachtlijst II. 86) zijne bewering, dat holtsblok uit holblok verdorven is; daar echter Kiliaen ook holtblocken heeft (bl. 252), zoo is dit minstens twijfelachtig Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 263]
| |
Verwantschap van het door Kiliaen als uitsluitend hollandsch vermelde huelfte houten schoeisel met het besprokene woord ware niet onmogelijk, doch ik doorzie ze niet. Hofdijk (De Jonker v. Brederode 51) poogde dit woord weder in 't leven te roepen, doch de adem is er lang uit.
| |
Benzen.Volgens Dr te Winkel (Tijdschrift II 99) is 't arnhemsche benzen ‘dringend en aanhoudend om iets vragen, dwingen’ 't zelfde woord als as. bênsian bidden. Daar echter blijkens mengl. bône, engl. boon de ê van bênsian niet dan klankverandering van ô is (zie: Grimm Gramm. I3 361) zoo stond een nederl. vorm met oe te wachten en zoude een met e te eenen male zonder voorbeeld en als zoodanig niet als aequivalent van bê;nsian te beschouwen zijn. Bij deze opmerking, die mij op zich zelve reeds voldoende schijnt ter regtvaardiging van mijne meening, dat benzen niet aan bênsian beantwoordt, heb ik nog iets te voegen. Vooreerst blijkt het dat ‘aanhoudend vragen, dwingen’ de oorspronkelijke beteekenis van benzen niet is en wel uit het geldersche benzen porren, aanzetten, aanporren (de Jager Taalmag. I 310), 't overijss. benzen aansporen, haastig drijven (Halbertsma o. h. w.), 't drent. benzelen verjagen, verdrijven (Drent volksalm. 1848, 190), 't groning. weg-benselen wegjagen (de Jager Taalk. Mag, II 344), uit wier beteekenissen ‘drijven, porren’ (het denkbeeld ‘uit eene plaats’ is immers slechts bijkomend in: ‘wegjagen en verdrijven’) zich die van ‘bidden’ als ‘door vragen aandrijven’ gemakkelijk afleiden laat. Daar nu in bênsian 't begrip ‘bidden’ oorspronkelijk is, zoo schijnt mij dit ook uit een logisch oogpunt met benzen onvereenigbaar. En verder: men vindt ook in het opperduitsch pënzen, penzen, benzen dringend smeeken, door aanhoudend smeeken | |
[pagina 264]
| |
lastig vallen, aandrijven, kibbelen, kwellen Ga naar voetnoot1), 't welk zich door zijne eerste beteekenissen één toont met het arnhemsche woord en in den zin van aandrijven de overige nederlandsche voorbeelden zeer nabij komt. Bevreemdend is het daarbij, dat, is mijne vergelijking juist, in dit woord eene opperduitsche en gewestelijk-nederlandsche z aan elkander schijnen te beantwoorden, doch daar is nog meer opmerkelijks bij dit woord. Terwijl het in Zuidduitschland in levend gebruik is, komt het in 't middengedeelte van Duitschland gansch niet voor en is in 't nederduitsch onbekend, doch verschijnt plotseling weder onder de nederlandsche Saxen, ja dringt zich in 't groningsch (oorspronkelijk oostfriesch) in, gelijk eene menigte woorden in 't oostfriesch, zooals Stürenburgs woordenboek het vertoont, en in 't westfriesch (hier te lande ‘landfriesch’ genaamd) vele hollandsche bestanddeelen zijn opgenomen: 't eigenlijke friesch, gelijk ook de noordgermaansche talen, kent het woord volstrektelijk niet. Beschouwt men, gelijk het de regel medebrengt, de opperduitsche z als eene gothische t, dan komt het eene zeldzame maal in het nederduitsch voor en wel met dezelfde beteekenis als in 't prov.-nederl., onder deze uitzondering echter, dat, terwijl dit transitief is, 't bremensche en brunswijksche bentern ‘rusteloos heen en weêr loopen’ intransitive beteekenis heeft; in dit geval zoude de nederl. z, als onorganisch, eene bijzondere verklaring behoeven. Acht men die echter regelmatig uit s ontstaan en de opperduitsche z van gelijken oorsprong Ga naar voetnoot2), dan ware misschien het oostfriesche bensteren ‘door | |
[pagina 265]
| |
dik en dun gaan’, waarnaast ook beisteren geldt (met ei ter vergoeding van de weggevallene nasaal?), vergelijkbaar, en dit evenzeer indien men de s al of niet tot den wortel rekent Ga naar voetnoot1). In ieder geval schijnt, het deelwoordssuffx daar gelaten, 't prov.-engl. boostering ‘zoo hard werkend, dat men zweet’ (Wright 238, met ô evenzeer ten vergoeding voor de weggevallene nasaal?) met bensteren, beistern overeen te komen. Bij 't een en ander vergelijke men echter 't zwits. beisten trappelen (Stalder I 155). Ten slotte zij nog aangemerkt, dat de nederlandsche z (= s) en de opperduitsche z (= t + toegevoegde spirans s) verschillende afleidende medeklinkers kunnen zijn Ga naar voetnoot2) en mitsdien 't bremensche bentern, wat de letters betreft, aan de opperduitsche vormen zoude kunnen beantwoorden, terwijl 't in beteekenis meer met de nederlandsche overeen komt. Indien 't nholl. benzelaar levenmaker, zwetser (De Jager Taalk. Mag. III 511) en 't prov.-engl. bensel slaan (Brocket I 33, Wright 198) uit denzelfden wortel ontstaan zijn, zouden ze voor de echtheid der nederl. z getuigen. De hoogduitsche benz, bentz, bentel plompert, kû-benze koemeid Ga naar voetnoot3) verklaren Von Schmid en Grimm in hunne woordenboeken als verkort uit den eigennaam Bernhard, evenals Künz uit Kunrat. Dat zij althans niet wortelverwant zijn aan ons benzen blijkt ook hieruit, dat ze in tongvallen voorkomen, waaraan ons benzen geheel vreemd is, bij name in de middelduitsche. |
|