De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
II.Onder de voortreffelijke eigenschappen onzer moedertaal wordt door deskundigen teregt genoemd hare geschiktheid voor figuurlijke spreekwijzen; zelden heb ik dit zoo gewaardeerd, als in ‘de Jood van Verona.’ Ook in dit opzigt is het een mooi boek, en wil ik eenige der voornaamste voorbeelden overschrijven. Ik begin met p. 174, waar genoemde Barones Babje ten gevolge van den gepleegden moord in verzekerde bewaring genomen wordt door den chef der policie, die daarna ‘het vertrek hermetiesch digtgrendelt.’ Op p. 194 staat krijschen niet van vogels, maar van lazzaroni, even als hij op p. 204 dit woord van Lola Montez gebruikt. Dezelfde figuur vind ik op p. 298 ‘het wemelde alom van zwermen heen- en weêrtrekkende soldaten.’ Op p. 258 lees ik ‘de jonge dandy rigtte zijne schoorvoetende schreden naar de Badia, de gruwzaamste plannen woelden door zijn ontstelde hersenen, de heftige storm zwoegde in zijn boezem; eensklaps midden op de brug even over de balie leunend hoort hij den zachten klank van een klokje, het golfgeklots in den boezem zoekt rust, 't is of in dien maalstroom van ongeregelde gepeinzen en folterende aandoeningen de orde en het licht allengskens wederkeeren, maar de klank van het klokje scheen te willen sterven, hij luistert, en andermaal | |
[pagina 203]
| |
het zwijgen van den vollen middernacht; hij stoot tegen een hinderpaal, onbewust of geen gevaarvolle kuil daar voor zijne voeten ligt, rondtastend als iemand, wien eensklaps de grond onder de schoenen wil ontglippen; de diepe eenzaamheid in dien omtrek, dat plegtige uur van den nacht, die zwijgende, pikzwarte natuur enz.’ Welk lezer ziet niet de stoute en treffende figuren, wie geeft niet toe, dat de vertaler slag heeft die woorden te kiezen, welke kracht bijzetten aan de schildering? En hij verstaat de kunst zijne beelden goed vol te houden, als b.v. op p. 314 ‘Och, Monsignore, het is enkel door troebele, drabbige, vervuilde buizen, dat onze wateren vlieten, en hoe kan het anders bij de heillooze bron, waaruit ze tot Italië's ongeluk opwellen? Maar het oog van de wel straalt door den zuiger henen; de geheime genootschappen zijn het, die tusschen de reten en spleten hunner spelonken de slechte wateren laten doorzijpelen, van waar ze dan vervolgens door de dagbladen voortstroomen en de wereld verpesten.’ Vooral in de figuurlijke uitdrukkingen aan het water ontleend slaagt onze Terborger; zoo op p. 108 ‘de slagting zal wel zoo wreedaardig schrikbarend wezen, dat men het burgerbloed als de wateren in den regentijd van julij [in welke maand het in Rome niet regent] tappelings door Rome's straten kan zien stroomen’; of op p. 197 ‘De Lombardijers hebben zich verbonden voortaan geen Oostenrijksche cigaren meer te koopen, om zoodoende den enormen geldstroom, die voortdurend de schatkist van het Rijk bewatert, allengskens droog te laten loopen.’ Verheven is zeker de gedachte op p. 43 aldus uitgedrukt: ‘een geestdrift, die zóo hoog klom en zóo algemeen was, als die, welke tijdens de troonsbeklimming van Pius IX over den ganschen aardbodem, gelijk een wereldzee, aller harten deed overstroomen, zoo'n schouwspel had men nog nooit gezien en zal men welligt nimmer meer zien’, en een waar woordje tevens; jammer, dat het niet zoo blijven kon, want, zie p. 141 ‘trouwloos werd er partij getrokken om gunsten te bekuipen; en wèl beschouwd laat zich dat onbesuisd voort- | |
[pagina 204]
| |
hollen van koncessie tot koncessie met niets beter vergelijken, dan met een vreeselijken rotsklomp, die aan de hooge spits eens bergs ontlaten, daar eensklaps neêrploft, op een effen vlak gelukkig vastraakt en hier werkelijk schijnt stand te willen houden, om echter dra met des te verschrikkelijker geweld en in nog rapper vaart, naar beneden te bonzen in het diepe dal, hetwelk hij met zijn puinhoop aanvult’; is dit niet krachtig en juist voorgesteld? Even zoo op p. 125 ‘daar klonk en herklonk, dat 't een tijd lang daverde, het blijde stormgelui der algemeene toejuiching.’ Hetgeen op p. 111 staat ‘de heiligen, die het christenhart met deugden leerden versieren, welke door de leeraren hun ingeplant en bezwangerd door den H. Geest zoo vele vruchten hebben voortgebragt’, is een uitdrukking, die voor deze gedachte minder ongehoord is. Stout maar niet oneigenaardig oordeel ik de figuur op p. 279 ‘meteen onttakelt hij den brief’, en ten minste veel sterker dan op p. 281, waar een brief slechts ontplooid wordt, welk werkwoord in mijn oog beter past op p. 149, waar ‘de hotelbedienden zoodra de pikeur van Babje's reisrijtuig stilhield, de treden ontplooijen’, even als op p. 273, waar de handeling duidelijk genoeg wordt weergegeven, en ook op p. 267, waar ‘de preutsche juffer als dappere mannin heel wat anders in 't brein hebbende, (snor en bakkebaard en hofmakerij!) geen lip verplooide.’ Die plooijen doen mij denken aan den ‘rijk geplooiden schoot der Honoraire kamerheeren’ naar de Italiaansche mode der XVIe eeuw, p. 49, en aan p. 15, waar ‘de Moeder-overste, terwijl Alisa's vriendinnetjes haar nokkend en kermend een pijnlijk vaarwel toezeiden, de plooijen harer jurk rangschikte, tot eindelijk een leeke-zuster haar den stroohoed op het hoofd plaatste, en een der meisjes kwam aanhuppelen, om den zijden hoedband onder de kin te mogen vastknoopen.’ Wat dit laatste onderschrapte woord betreft, men zal ligt begrijpen, dat ik geen oordeel uitspreek over het juiste gebruik; het is om dezelfde reden, dat ik meen beter te zullen doen met al de | |
[pagina 205]
| |
mij vreemde woorden, die tot de kleedkamer behooren, hier op te geven, ten einde deskundigen des te beter kunnen oordeelen. Ik begin met p. 9 ‘als de fiere jongeling daar zoo vast en mannelijk in zijn zadel zat, met witten hoed en roode zijden halsband, waarvan de einden hem over de schouderen zwaaiden, in donkergroenen jas, in geglansde laarzen tot boven de knieschijf, dan trok en boeide hij de oogen der schoone sekse; een zacht avondwindje woei ligt over de haren van zijn witten hoed, welke als een kleine zee in wanorde geraakten; onder het galopperen fladderden de slippen zijns kleeds her- en derwaarts, lustig dansten hem de haarlokken rondom de slapen, en dit alles gaf hem een zoo bevallig uiterlijk, dat, enz.’ Als tegenhanger deel ik eene sierlijke meisjeskleeding mede van p. 14 ‘zij was gekleed in een lossen reismantel met witten plooikraag en daaronder een witte, rooskleurig gestreepte japon met open lijf vol paarlemoeren knoopjes en geschoeid in amarantgekleurde laarsjes. Heur schoone blonde haren vielen van het voorhoofd, waar zij zich scheidden, glad naar achter, om onder de ooren ineengevlochten en tegen het achterhoofd opgeknoopt een soort van diadeem te vormen.’ Mij dunkt, dit laatste vooral is duidelijk beschreven. Ik onthoud mij om uitdrukkingen als de volgende te beoordeelen: p. 50 ‘met goud gestikten maliënkolder,’ en p. 27 ‘op de banieren stond zijn naamcijfer gestikt,’ want op p. 49 lees ik, dat ‘de zijden vaandels vol waren van het fijnste borduursel,’ daarentegen beschrijft hij op p. 117 hoe op eene schilderij Paus Leo eveneens voluit zit, ‘met zijne purperen mozetta, die van voren op de borst en onder aan den zoom met een hermelijnen streep geborduurd is.’ Het ligt zeker aan mijne onkunde, maar dat hermelijnen borduursel is mij niet regt duidelijk, want hermelijn is immers een beestenvel, en ik herinner mij zeer goed meer dan eens gezien te hebben ‘de huisgeestelijken van 's Pausen gevolg in paarsch laken gekleed met mantel en pelskraag, of wel met hermelijn- en zibelijnvel op den arm’ p. 50, en dat heb ik altijd voor | |
[pagina 206]
| |
bont gehouden, van het bekende hermelijn- en sabeldier, zoo als de Hollandsche bontwerkers dat noemen. Als een staaltje hoe ver het dragen der nationale kleuren wel ging, lezen wij in onzen ‘Jood’ op p. 43 ‘witgeel droegen de heeren op de aldus gestreepte ‘of ingelegde of gedobbelsteende das of vest, die bij koud weder van oranjekleurig fluweel, en van zilveren plaatjes, bloemen en belegsels voorzien waren’; ik begrijp hieruit, dat metalen belegsels als geschikte warmtegeleiders in den winterdag van pas waren, maar als mijn kleêrmaker van belegsel sprak, dacht ik altijd aan iets, dat van binnen tegen een kleedingstuk was bevestigd, was hij dus geen taalkenner, of is het hier verkeerd? - En op p. 7 waar ik lees ‘dat de boerenknecht van prins Ruspoli met zijn rood buisje met witten rug (dus een rood lakensch vest met linnen rug) en pimpernoten knoopen, groote tot aan het bovenbeen vastgehechte stevels, (maar die lederen beenbekleedsels zijn even min stevels als de scheenharnassen der ouden, waar zij op gelijken) een lange stok aan den arm en eindelijk zijn hemelsblaauw vest (dat moet een buis zijn, de vertaler of de schrijver was in de war, die livrei is mij genoeg bekend) met Ruspoli's wapenveld op het belegsel - dit alles boezemde den Franschen schildwachten zoo veel ontzag en eerbied in, dat’ enz. Door den loop der gebeurtenissen behoort de Romeinsche burgerwacht van 1848 tot de geschiedenis; ik kan daarom niet nalaten van die montering mede te deelen, zoo als zij op p. 100 beschreven staat; na lang getwist te hebben ‘besliste de uitslag voor den Pruisiesch-Sardinischen uniform, de Beijersche helm werd het hoofdversiersel, of liever de oud-Romeinsche stormhoed met een klein rabat en ter zijde met gele reepen op zwart leder; het sikkelvormig tooisel zou vervangen worden door een bronzen spits, waaruit een digte scharlaken vederbos wapperde, zoodat het scheen of de helm vuur regende, wat inderdaad een schoon en aangenaam schouwspel aanbood. De degens herinnerden onwillekeurig aan de sabels der oud-Romeinsche legioenen, en wer- | |
[pagina 207]
| |
den niet door den bandelier over den schouder maar aan een gordel rondom de lenden gedragen. De broek was met scharlaken roode strepen voorzien en de geheele uniform van hemelsblaauwe kleur, met roode mazen, koorden en opslagen afgezet; boven aan den jas hing een groote hoofdkap, juist als bij de oude Romeinen.’ Voeg hier nog bij, hetgeen wij op p. 146 lezen, dat ‘de zakriempjes met witsel bepleisterd’ werden. - Op p. 135 maakt onze Terborger een nieuw woord voor de kleedkamer ‘hij kwam nooit buiten de deur, tenzij gekeurslijfd in een harnas, waar nog geen borduurnaald door kon;’ maar op p. 289 bezigt hij het minder Hollandsche ‘onder den uniform bespeurde zij een korset, dat van voren digt was geregen, zij greep de schaar en sneed de rijgkoorden door.’ Verder behoort nog het kleermakersgild deze beschrijving op p. 255 ‘de Engelsche dandy was vreemder dan ooit te voren, zijn das hing hem los en ongeknoopt om den hals, een stroohoed torschte hij half op 't hoofd, hij stak van top tot teen in sneeuwwitte kleederen, en hield zijn regtervuist geheimzinnig onder den linkeroksel verscholen’, en ten slotte nogdeze van p. 150 ‘de barones liet met den linkerarm haar eene hand op de zijleuning van de veilleuse rusten, terwijl de ander gestadig speelde met de dikke snoeren, welke kwastgewijs het voorkleed behingen;’ dit laatste is even regelmatig gevormd als op p. 289 ‘wijd gaapte de branderige wond, en tappelings gudste van uit de zijde het bloed over de korstige bobbels, welke het bereids tusschen de huid en het onderkleed gevormd had. De bezorgde vrouwen begonnen die gestolde bloedklonters zachtjes weg te pluizen, maar hoe meer zij peuterden, zooveel te heviger vloot het bloed.’ Men zal dit alles niet zeer kiesch vinden, maar men houde in het oog, dat het van boerenmenschen komt; zij meenden het overigens goed, want de moeder, ‘wiesch de lijderes het doodzweet van het aangezicht, sprak haar liefderijk moed in 't lijf,’ p. 290 en daarna is op p. 291 ‘met laauwen wijn de wond voorzigtig gewasschen; en na deze | |
[pagina 208]
| |
wasschende zuivering knipte zij een flink stuk linnen uit het hemd, doorweekte het in den wijn, drong de lippen der wond digt tegen elkander aan en verbond ze.’ Is dit alles niet haarfijn beschreven? Even zoo is de schildering van de zes vermomde vlugtende Jezuiten goed uitgevallen op p. 273, een hunner was ‘zwaar gewond aan de hand, die hij in een zwachtel droeg; de burgerkleederen pasten niet te best, zoodat iedereen het hun wel kon aanzien, dat het een geleend pak was ter vermomming, daarbij kwam dat onverminderd de bleeke schrik het karakteristieke hunner waardigheid van priester niet onduidelijk op hun gelaat te lezen stond,’ zij werden herkend en hun rijtuig door de Italiaansche krijgslieden overrompeld, die p. 274 ‘de paarden bij het gebit greepen, den disselboom zwenkten en hals over kop op den bok klauterden, en naar boven en achter op het rijtuig of er in stapten.’ Dit laatste noemt hij elders, p. 236 ‘hij besteeg de sjees,’ dat hetzelfde moet beteekenen als instappen, want een sjees, zooals daar op de Piazza San Eustachio (lees Eustacchio) gehuurd werd, is een open laag rijtuig op vier wielen, zoo een, als ‘waaruit zij afsteeg’ op p. 20. Dit laatste woord brengt mij een ander verschijnsel in de gedachte: wij zijn soms zoo zuinig met onze woorden, dat wij tevreden zouden zijn met het niet zamengestelde werkwoord, maar wie ziet gevaar in eene min of meer overbodige zamenstelling als op p. 30 ‘naar buiten de poort uitgaan’ op p. 247 ‘later op zijn beurt dezelfde dienst terugbewijzen,’ en p. 268 ‘'t is alsof de auteur met een gouden pen zijn rijkdom van gedachten heeft neêrgeboekt, in het git van welk een gouden pen een helsch rattenkruid schuilde;’ is dit nu wel zoo slecht gezegd, al zou een ander het op zijn Hollandsch anders gezegd hebben? Zoo zijn wel overbodig, maar niet hinderlijk de volgende zamenstellingen: p. 126, waar men van arme kinderen zegt ‘bloesems, die eerlang tot de smakelijkste vruchten zouden aanrijpen;’ of op p. 182 op het een of ander voorwerp aanstooten, of tegen een der ‘karren horten,’ en p. 181, waar onze Terborger over het | |
[pagina 209]
| |
Lucrino-meir en lago d'Averno sprekende, zegt ‘de herinnering aan de dikke nevelen, waarin de heidensche fabel deze zeeën omhulde,’ of wel p. 63 ‘ontvliedt hij den gezant met studie;’ ik geloof dat onze vertaler bang was zich anders niet duidelijk genoeg uit te drukken. Zoo zegt hij p. 250 ‘midden in dit dal, waar de wederzijdsche afhellingen elkander bijkans raken en de loop van den vloed het ergst is, betreedt men eene geëffende vlakte, op welker bodem een klooster zich verheft te midden van het geboomte, waarvan de hooge toppen die woning des vredes overlommeren.’ Dit is alles wel wat breeder omschreven, maar daarom des te helderder, zoo ook op p. 477 ‘met één voet bereids in de hel liggen, noch geloof genoeg weer terug bekomen om te ontstellen,’ en op p. 17 ‘onder 's pausen voorzitterschap zal de eeuwige stad haar aloude waardigheid van voorrang terugerlangen, en andermaal groot en algemeen gevierd herbloeijend schitteren,’ zoo ook op p. 64 ‘de meeste wanden, welke afgekalkt, uitgeslagen en goor of bestoven waren, door schilder en stukadoor op nieuw bijstrijken,’ even als op p. 271 in deze vrolijke beschrijving ‘nu zouden ze den armen waard (die slechte eijeren voorzette) ‘en zijn mede toegeschoten knechts met de dunne eijeren in het aangezicht hebben getroffen, hadden niet deze zich behendig neêrgebogen, zoodat de bui op eenige soldaten nederplonsde, wier ruggen, eensklaps als met kalfsoogen opgesierd, van zonnestralen schitterden als een gouden firmament.’ Onder het lezen van ‘de Jood van Verona’ viel mijn aandacht op de vergedreven Hollandsche zuinigheid, want hoe dikwerf volstaan wij met halve woorden, waar wij zoo ligt het heele hadden kunnen bezigen. Daarom prijs ik onzen Terborger, die op p. 31 schreef van ‘de hout-, wijn- en kolenvarende schippers,’ ofschoon wij spreken van kolenschippers, even als van planten, gewassen, gebouwen, waarvoor de vertaler om den oorsprong beter te doen uitkomen, duidelijker zegt: ‘planten en kostbare natuurgewassen’ p. 67, en pag. 40 ‘op de binnenplaats van de Gregoriaansche uni- | |
[pagina 210]
| |
versiteit, een der prachtigste gedenkteekenen van der pausen vrijgevigheid, stonden bij een sloot of zijhoek andere natuurplanten, tijm-, lavendel- en marjolijnstruiken in bosschaadjes gegroepeerd,’ en op p. 168 noemt hij de basiliek van Monreale door kunst voortgebragt een kunstgebouw, even zoo de kunstschoonheden van p. 251. Het is wel wat langer dan wij anders spreken en schrijven, maar op een enkel woord komt het toch niet aan, bovendien is ‘het rijksgebied van wetenschap en fraaije letteren, verheerlijkt door nog eenige paters,’ beter gezegd, dan wij dachten. Om de buigzaamheid onzer taal beter in het oog te doen springen volgen hier eenige voorbeelden van het tegenovergestelde, dat is, waar de Terborger het beter vond een woordeke of een lettergreep weg te laten en die er slechts bij te denken; ik bedoel de nadagen van p. 257 voor najaarsdagen, even als wij van voortijd spreken voor de verloopene eeuwen. Dikwerf omschrijven wij een begrip met twee of drie woorden, dat met één doelmatig zamengesteld woord kan uitgedrukt worden; ik bedoel op p. 246 ‘zich aan gemakzucht en weelderigen lediggang over te geven, dat is eene eeuwige schande,’ voor zucht tot een gemakkelijk leven; of in plaats van een stuk vleesch op p. 271 ‘de broodjes en vleeschstukken schenen meer eerbied in te boezemen,’ en p. 203 ‘den gestoolden Jupijn in een sakristijhoek van Lateranen wegmoffelen’ voor een hoek van de sakristij in de kerk van het Lateraan; zoo ook op p. 54 ‘de sluimerende Italië-wereld,’ en p, 184 ‘een of ander consuls-gedenksteen.’ Men vat dadelijk den zin van die vreemde zamenstellingen, als schandhoer dat de schrijver op p. 204 en schandfreule, dat de vertaler op p. 205 van Lola Montez bezigt, ‘wier komediespel te Munchen een onbeschrijfelijke beroering maakte; lantaarns en vensterruiten werden daar met steenworpen verbrijzeld,’ p. 208 voor ons omslagtiger geworpen steenen. Beknopter is ook op p. 261 gezegd voor ons lange het bovenste gedeelte van haar lijf, ‘ofschoon zij aan de beenen verlamd was en steeds, terwijl tal van kussens het | |
[pagina 211]
| |
bovendeel schraagden, te bed moest zitten, droeg zij die folterende ziektesmarten zwijgend en lijdzaam,’ in plaats van smartelijke ziekte. Korter is ook op 183 ‘het vijfde bedrijf van nog verderfvoller ontsteltenis en panische angsten,’ dan hetgeen wij zeggen zouden nog meer verderf aanbrengend, tenzij wij voor die uitdrukking in het Hollandsch verderfelijker bezigen. Nog een paar voorbeelden van hetgeen men al niet zoo van 't Hollandsch maken kan; op p. 273 zegt onze Terborger voor hoesten de omschrijving ‘hoestjes maken en rogchelen;’ en op p. 126 spreekt hij niet van weêrgaloos maar van ‘het uitstekend eerbewijs van gadelooze goedheid van Pius IX,’ zo ook op p. 221 ‘zóo ruw, zóo laaghartig en gadeloos gemeen, als destijds de razernij de losse teugels vierde;’ hier is sprake van een vreeselijk voorval, dat de vertaler als het ware bij ons heeft overgeplaatst, ofschoon het te Rome plaats greep; want hij drukt zich aldus uit. ‘Andermaal naderden sjouwers, voerlui en Polsbroekers, om met moker en bijl de rest van 't (Oostenrijksch) keizerlijk wapenschild tot gruis te vermorzelen; en daar er juist een met vuilnis bevrachte ezel voorbij kwam, grepen zij dien, laadden de Oostenrijksche fragmenten in zijn korven, en terwijl nu twee stevige kerels het vadsige dier bij den halster mennen en een derde hem bij den staart trekt, kletst en dapper bridst, weêrgalmt het uit aller tongen: het vuur maar in! en zie daar! met stroo en rijs het vuur der vreugde ontstoken, de buit er in gesmakt. En de ezel werd naar den Tiber gedreven, fiksch ingezeept, helderschoon afgewasschen, en nu eerst mogt hij rein en van alle keizerlijkduitsch oostenrijksche bezoedeling gekuischt, vrij en ongedeerd weêr voor het front komen.’ Zoo ging het toe met dat wapenschild, of wapenveld, zoo als op p. 7 staat, waar het 't zelfde is als geslachtwapen en blazoen van p. 116. Na al deze nieuwe vormen en uitdrukkingen aangestipt te hebben vraag ik, of onze vertaler de Hollandsche taal niet merkbaar verrijkte, en toch is dit nog niet alles, want er is | |
[pagina 212]
| |
nog iets anders in ‘de Jood van Verona’ waarbij ik stil moet staan; ik bedoel de nieuwe beteekenis door den Terborger aan verscheidene Hollandsche woorden gegeven, welke evenwel altijd uit het verband duidelijk blijkt, als p. VII ‘zou hun de verdenking kunnen bijvallen’ voor invallen, p. 63 ‘met de kopstukken van Jong-Duitschland houdt hij briefwisseling’ voor hoofden; op p. 65 ‘daarachter had men de borden en schotels, de zilveren messen, lepels en vorken opeengetast, en hier en daar lagen op het ledige plat van het buffet, groene wijngaardranken en afgeknotte roosjes’ in plaats van afgeplukte. Uit de geheele beschrijving van het huis op p. 93 blijkt, dat voor binnenplaats van p. 94 de vertaler zegt ‘hij sloop stilletjes het hofje uit’ op p. 98; maar niet in dezen zin bezigde hij hetzelfde woord op p. 256 ‘met de innigste godsvrucht van vurig geloof en kinderlijke hartelijkheid stelde zich het bekommerde kind onder de bijzondere hoede van Maria, het verborgen boete-leven der nonnen had haar getroffen, zoodat zij de wereld wenschte vaarwel te zeggen, om in dit Christus-hofje met al heur bloemen van schoonheid ook de ongerepte lelie harer onschuld over te planten.’ Op p. 197 staat ‘door de bemiddeling onzer telegraafboden is de tijding gearriveerd’ in plaats van ons middel en zoo blijkt uit het verband, dat de vertaler op p. 243 ‘hij schoof in een vertrek, alwaar het deurtje bij de geheime trap wagenwijd open stond, toen steeg hij tot op den effen grond naar beneden,’ bedoelde ons vlak of beganen grond. En op p. 294 ‘wat al domme streken heeft men tegen die arme Duitschers niet uitgehaald’ zal wel voor ons bedreven staan. Als ik goed zie, gebruikt onze Terborger op p. 183 ‘de schoone wondervolle harmonie in het geheelal’ in plaats van ons heelal, terwijl hij dit antwoord op p. 72 ‘dit forum, waar de belangen van het heelal gewikt en beslist werden’ voor de geheele wereld bezigt. Men ziet evenwel dat de zamenhang ons altijd voor begripsverwarring behoedt, die bij die oneigenlijke uitdrukkin- | |
[pagina 213]
| |
gen ligt kan ontstaan; zoo is ook op p. 269 ‘ze zou dit juweeltje terdeeg hebben gekonterfijt,’ niet in den ouderen zin van afbeelden maar van misvormen gebruikt, zoo als het verband uitwijst. Ten slotte iets over de woorden doen en laten. De Terborger is niet de eenige, die niet juist het verschil tusschen doen en laten weet. Ik schrijf een paar voorbeelden af om het gebruik van onzen vertaler duidelijk te maken, p. 10, ‘Torlonia, die de vreemdelingen in zijn salon deed vergaderen;’ p. 269 ‘heb ik hem niet honderden malen voorzegd, dat die trotsche wipneus hem nog eens bitter zou doen schreijen,’ maar p. 39 ‘in het Ghetto heeft hij het pauselijk wapen laten schilderen,’ en p. 111 ‘opdat aan dien lusttuin niets haperde, hadden ze voor zangerskoren stellaadjes laten opslaan.’ Als ik mij niet bedrieg, is het gebruik van het eerste werkwoord ook ongewoon op p. 97 ‘ik wed, dat er priesters zat gevonden worden, die missen doen en Tedeums aanheffen;’ ik heb altijd gehoord van mis bedienen, en liet voor mij in Italië ook wel missen lezen, maar het doen van een mis is mij zoo ongehoord, dat ik mijne oogen mistrouwde, las ik het niet in een boek als dit. Zeker is het weder eene verrijking onzer taal even als met het andere op p. 180 ‘onwillekeurig laat ge een gil,’ dat hij op p. 281 heet ‘bij deze woorden slaakte Adilia een hevigen gil,’ mij dunkt ook hier blijkt de ontwikkeling van onze taal. Maar ik heb reeds te veel van den lezer gevergd, en zal dus eindigen; ik zie van mijn plan af om de eigenaardige woordvoeging in dit werk aan te toonen, ik vlei mij door het voorgaande onze taalkenners reeds zoo veel belangstelling te hebben ingeboezemd, dat zij van zelf dit boek ter hand zullen nemen; slechts voor hen, die hiertoe niet komen, nog een paar plaatsen afgeschreven, om dezen toch een denkbeeld te geven van de duidelijke schildering in ‘de Jood van Verona.’ Ik kies p. 16 ‘Wel had zij dat zoontje het leven geschonken, maar al spoedig overvielen het lieve kind zulke hevige stuipen, dat het in de beangstigde armen | |
[pagina 214]
| |
zijner moeder den geest gaf; dit verlies viel haar zoo hard, en smartelijk, dat ook zij onder haar lijden bezweek en stierf.’ Een goed staaltje van stijl en taal is p. 180 ‘Wanneer gij ooit, beminde lezer! de stad Napels bezoekt en van dáar, op een kleinen afstand buiten hare muren (die Napels aan dien kant niet heeft) links van Puozzole (die stad heet Puozzoli) naar Solfatura (die zwavelkrater heet de Solfatura) opstijgende, nu en dan den grond onder uw voetzolen voelt trillen, de onderaardsche afgronden dof uit de diepte hoort stenen en een' koolstof-zure dampkring, dien de gas- en zwavellucht hier uit de kloven opdoemen, u den adem bijkans verstikt, ja dan grijpen duizeling, angst en vervaardheid u aan, en onwillekeurig laat gij een gil: “Ach hemel! ik voel geen grond meer, ik zink in de diepte!” Zóo is het daar alles brandend en hol, en ontwaart ge links en regts kolk op kolk, en niet zelden schieten bliksemflitsen en wervelwinden, onverminderd de duisternis als van den stikdonkeren nacht, u daaruit tegen. Verder op door dit schrikoord doordringend, doet de Hondsgrot u ijzen; waag, zoo ge durft, ettelijke schreden daarbinnen, en de haren stijgen u ten berge, gij siddert, uw oogappels dwarlen, ja, een doodskreet ontsnapt aan uw mond, die als een zieltogende naar adem hijgt, zoodat gij werkelijk zoudt stikken, indien geen meêwaardige gids zich uwer ontfermde en uit het bereik van dien moordenden pestwalm u op staande voet uitleidde.’ Levendig is allezins de beschrijving van het rijden op p. 182 ‘door de Posilippo-grot, dat hooge langdradige berghol midden door den boezem van het gebergte henen. Zijt gij daarin eenige voetstappen voortgeschreden, daar verneemt ge een dof, voor den vreemdeling onverstaanbaar, door duizende echo's weêrgegeven, gejoel en geschreeuw, want ondanks en te midden der toenemende duisternissen dezer grot, is het er een gaan en komen en omgekeerd, zonder eind. En die stofwolk, al die voetgangers, wagens en paarden, die kudden geiten, dat rundvee met zijn schellen aan den hals, | |
[pagina 215]
| |
dat onafgebroken zweepgeklap der voerlieden, welk een vreeselijk alarm! En waar het daglicht volstrekt niet doorbreekt, kunt ge geen twee stappen vôor u iets onderscheiden, want door de opstuivende stof kon het daar aangebragte lampenlicht naauwelijks schijnen. En hadden u ginds die zwavelstank in de Solfatura, en die uit Nero's badstoven opborrelende dampwalmen, en dat geheimnisvolle nachtzwart der Cimmerische spelonken verhit en bedwelmd, hier, door dit halfdonker henen, schreeuwt men u van alle kanten doof, onder het geroep van “Alla montagna! Alla marina!” en omgekeerd, en “Halt! Halt! ach God! Alla montagna! zeî ik immers?” - “Alla marina!” “Alla montagna!” En dat veroorzaakt een rumoer, een gewemel, een wanorde, een geharrewar, ja een wezenlijke revolutie van stemmen, van gedachten vooral en van gewaarwordingen.’ Mij dunkt de taal van den nederigen schrijver komt die wezenlijke ommezwaai van zaken vrij wel nabij! Voor dat ik de pen neêrleg, nog iets over de spelling van dit Hollandsche boek, onze Terborger is het namelijk met zich zelven omtrent de voornaamste geschilpunten nog niet eens geworden. Zoo schrijft hij voor de Fransche g, zjeleijen op p. 123 maar ook sersjant op p. 245; de i bezigt hij voor de verlenging der klinkers slechts zelden, als voor sussen op p. 315 zuijen, en voor poehah! op p. 264 bohai! Voor de lange e heeft hij drie vormen, want hij schrijft met ééne e p. IX trotseren, p. 177 posteren, p. 316 kommentariëren, maar nu en dan zet hij er het accent op, als p. IX hantéren, 216 regéren, 231 forméren p. 232 bivakkéren, daarentegen op p. 231 komitee en op p. 307 armee. Het is zeker ter afwisseling, dat hij op p. 25 schrijft aggripijnsche sofa, op p. 64 sofa's en aggripina's maar Agrippa op p. 65, even als hij door elkaâr ja in denzelfden regel schrijft haar en heur, p. IX, 176, 271, of ook naast de meervoudsvormen op s eenige ongewone op en, p. V legeren, pag. IX burgeren, pag. 163 karabinieren, p. 306 luitenanten, p. 311 dagbladschrijveren. Soms schrijft hij zoo als hij spreekt, als op p. 310 heerrelijkste, p. 274 leisels, | |
[pagina 216]
| |
maar dit is toch uitzondering. Verder vermijdt hij den Franschen tweeklank ou in soeverein p. VII, en goevernante p. 74, die zoo doende een Hollandsch karakter aannemen. Zoo poogt hij ook eentoonigheid te vermijden door meestal den uitgang iesch te schrijven, al is de Jood ook eene historische novelle volgens het titelblad, p. V, VI, 100, 112, Umbrisch, Sanskritisch, naar Pruisiesch-Sardinisch, en Hetruskische, maar op p. 16 Etruskiesch. De k gebruikt hij meest in de vreemde woorden, want behalve conserven op p. 123, zegt hij p. VII karrikaturen, p. VI konventikels, dat ik niet zoo afkeur, daar op die manier op p. 65 kompot zijnen oorsprong tevens vertoont, al loopt men dan ook gevaar, dat men aan verwantschap van ons konkelen gaat denken met ‘konklaaf der kardinalen.’ Maar genoeg, ik meen mijn best gedaan te hebben om op dit mooije boek de aandacht van het Hollandsche publiek te vestigen; ik deed het vooral met het oog op de vele nieuwe woorden, die voor de verzamelaars van het nieuwe woordenboek niet onopgemerkt mogen blijven. Zullen daarin ook spreekwijzen opgenomen worden, dan zou ik er nog ééne van onzen Terborger bijvoegen, die ‘in plaats van zijne oogen te gebruiken, Kijkt met den elleboog’ p. 269. En hiermede neem ik afscheid van deze vertaling van ‘de Jood van Verona,’ die ik een ruimen aftrek toewensch, even als aan den anderen roman, welke ook te Rome speelt en dezer dagen door den boekhandelaar Petri te Rotterdam uit het Duitsch vertaald werd uitgegeven; de titel is mij ontschoten, maar ik weet wel dat de hoofdpersoon muzikaal was, want meer dan ééns staat er, dat zij zich aan haar vleugel plaatste, sprekende van een piano.
Leiden, 5 Februarij 1860. Dr. W.N. du Rieu. |
|