De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijEenige vragen betreffende de geslachten.In het vorige nommer van ‘de Taalgids’ van dit jaar geeft Dr. L.A. te Winkel als regel voor de spelling van Nederlandsche woorden aan, dat men ‘trachten moet, zooveel de uitspraak het toelaat en de middelen toereikend zijn, den ouderen vorm der woorden en daardoor hunnen oorsprong en afleiding in de spelling aan te duiden.’ - Deze regel heeft iets aantrekkelijks door zijne veelomvattendheid en kortheid. En wanneer men verder in hetzelfde artikel ziet dat de Heer Te Winkel dien regel zoo wil toegepast hebben dat de etymologie alleen daar beslissen mag waar de in-te-lasschen letters of het gebruik van andere letters dan in de uitspraak gehoord worden, niet den minsten invloed op de beschaafde uitspraak kunnen hebben Ga naar voetnoot2), dan merkt men | |
[pagina 197]
| |
dat men met iemand te doen heeft, die het regt erkent van den Nederlander, om zijn moeders taal te spreken, niet die van dezen of genen geleerde. En toch is een spelling naar de uitspraak zeer zeker wel de minst dringende wensch, die op het taalgebied door het volk gekoesterd kan worden. Een etymologische spelling toch als die der Engelschen leidt niet tot onzekerheid in de uitspraak; want behoudens het verschil van intonatie en het al of niet weglaten van de h, spreken de beschaafde standen en de middelklasse in Engeland overal de woorden even eens uit - en zij leidt ook niet tot groote moeijelijkheden bij het leeren lezen en spellen, want de Engelsche kinderen lezen even spoedig en maken even weinig fouten tegen de spelling als de Italiaansche b.v. - Een Engelschman uit de middelstanden toch maakt er geen: verder kan een Italiaan het niet brengen. Er is voorts wel iets aanlokkelijks in een etymologische spelling: zij wijst zoo schielijk en zoo eenvoudig het verband aan tusschen woorden die in de spreektaal geheel verschillend luiden: daardoor wordt de eigenlijke beteekenis zoo spoedig gevat. Door de spelling alleen wordt de Engelschman er aan herinnerd dat Grïnnidge zijn naam aan de groene Theems-oevers te danken heeft en het huzziff zijne vrouw zóó heet, omdat het een symbool van de huismoeder is: een waar house-wife. Maar er zijn andere punten van taalstudie waarop de meesters van het vak geen beschaafde uitspraak als hoofdregel willen laten gelden: niet omdat zij zoodoende de uitspraak vreezen te vervormen, niet omdat zij daardoor in staat zijn de ware beteekenis van het woord beter te doen uitkomen of dubbelzinnigheden voor het lezend publiek te vermijden, ook niet omdat die afwijkingen toch in de uitspraak van beschaafde lieden geen verwarring kunnen brengen: veel minder omdat die regels zoo gemakkelijk zijn aan-te-leeren dat men ze na een weinig oefening in zijn hoofd vindt geschreven: allerminst omdat de taal van het dagelijksch leven haar eigene vaste regels niet kan aanwijzen. Het is de onderschei- | |
[pagina 198]
| |
ding van een mannelijk en een vrouwelijk geslacht voor levenlooze dingen in gedurigen strijd met de spreektaal. Waarom kan men met betrekking tot die geslachten den regel niet als geldig verklaren. ‘Tracht zooveel de uitspraak het toelaat door het gebruik der geslachten de vorming en de beteekenis van het woord aan-te-wijzen.’ Men kan toch niet zeggen dat een diergelijke regel voor het gebruik der verbogen lid- en naamwoorden in onze taal door taal-kenners wordt aangegeven: want én lagere én hoogere standen, ja zelfs geleerden, en geoefende schrijvers wijken, zelfs bij openbare vergaderingen der Letterkundige afdeeling van de Akademie van Wetenschappen Ga naar voetnoot1), gedurig van de schrijfregels af en volgen de spreektaal, wanneer zij niet met een geschreven of gememoriseerde verhandeling voor den dag komen. Ik bedoel hier niet de onderdrukking der n in den accusatief-mannelijk, maar het gebruik van het voornaamwoord hij waar de schrijftaal een zij verwacht. Regels naar de uitspraak kan men dus in de geslachtregels niet zien. Men kan ook niet zeggen dat de beteekenis van het woord duidelijker wordt voor den lezer, door het vasthouden dier geslachtregels; het onderscheid tusschen woorden van denzelfden klank, wordt niet duidelijk door een hij of een zij, door een den of een de, want zal dat onderscheid zoodanig gevolg kunnen hebben, dan moet de lezer eerst zelf de onderscheiding leeren voelen; en hoe kan hij dat doen? De mannelijke en de vrouwelijke vormen zijn niet zoo innig met de meeste woorden verbonden, dat hij zich eindelijk het woord niet anders dan mannelijk of vrouwelijk zal voorstellen. Men kan niet zeggen dat die regels geen hinderpaal zijn voor de beschaving der spreektaal. Wanneer men menschen tot inkeer wil brengen vangt men aan met de eerste beginselen der moraal zóó voor te stellen dat zij, hoe gevallen | |
[pagina 199]
| |
ook, toch leeren inzien dat zij al dadelijk ten minste het allervoornaamste kunnen najagen en eindelijk zullen bereiken. Wanneer Hollandsche kinderen in hun moedertaal onderwezen worden legt men hun regels voor, die zij niet kunnen navolgen - want het gevoel der natie verbiedt dit op straffe van gemaaktheid - regels die men niet uit-kanstellen, want zij behooren tot de beginselen der grammatica, regels waartegen in zijn taal geen vreemdeling zondigt. Hoe wil men dan dat die kinderen zich met lust op verbetering van hunnen stijl en uitspraak zullen toeleggen? En de volwassenen? Zij moeten aan vreemdelingen telkens bekennen dat zij het in hun eigen hofstad, in de meest ontwikkelde kringen niet zoo ver hebben kunnen brengen als ieder jongen op een buitenlandsche normaalschool. En wèl heeft de spreektaal vaste regels en een waar gevoel voor de geslachten. Ieder Heemsteder boer zal hem verbeteren, die van den nieuwen polder in zijn buurt als het Meer spreekt, hoewel hij vóór de droogmaking altijd van het Meer sprak. Ieder Noord-Hollander spreekt van zijn vrouw als een zij omdat zij een vrouw is, van zijn koeijen met een hij omdat die hem na aan 't hart gaan en dus personen voor hem zijn, maar zijn verbeelding ze toch niet als vrouwen vatten kan, van alle dingen die voor hem niet het karakter van een persoon, d. i. de individualiteit hebben, als een die of dat al naarmate het woord al of niet den persoonlijken of den collectieven vorm van het lidwoord vóór zich vereischt. Onze jonge meisjes vinden het gebruik van een zij voor een rups (om van mindere dieren niet te spreken), een gruwel, dien zij in de uitspraak niet dulden! zij zijn afkeerig een Hollandschen brief te schrijven omdat die geslachtregels in 't midden van den liefsten zin een Pieterson noodig maken en dan tot belooning der genomene moeite aan den brief iets stijfs geven. - Van de eenvoudigheid dier regels, die nu eens op den slot-consonant of de slot-vokaal, dan weêr op de beteekenis, dan weêr op de afleiding steunen, dan eindelijk op het gebruik der oud- | |
[pagina 200]
| |
Hollandsche schrijvers, wil ik niet spreken: men neme maar de spraakleer op van Prof. Brill of die van Bilderdijk, om te zien hoe die regels op enkele nitzonderingen na, elkaêr doorkruissen zonder dat men weet waarom. Is het dan niet noodig dat er verandering kome? Van het volk is die niet te verwachten, want het openbaar onderwijs, de offcieele stukken moeten naar de wettelijke spelling ingerigt worden, en ieder die niet tegen die wetten wil zondigen moet zich wel wachten een eigene orthographie te volgen. Maar kan die verandering niet vóórbereid worden door de geleerden? Prof. Roorda heeft de beschaafde uitspraak ge heel tot norm genomen en zóó, een consequent systeem voorgesteld, dat echter noch zijn discipelen, aanstaande ambtenaren, noch eenig onderwijzer hier in 't land volgen kan. Is er niet een middelweg? Zou men ten minste niet van den kant der taalkenners de verklaring mogen hooren dat ook op het punt der geslachten vrijheid heerscht, dat de gebogene vormen een aangename afwisseling, een kernachtige kortheid aan de oratorische voordragt geven, dat zij alle regt van bestaan maar geen uitsluitend regt van bestaan hebben. Zou men bij handhaving van die geslachtregels welke steunen op de beteekenis der uitgangen en zich daarnaar alleen regelen; (zooals het geval is met de woorden die een werker aanduiden op er, de woorden op dom, de verbalia op ing, st, de woorden van bijvoegelijke naamwoorden afgeleid op te, de woorden op heid, nis, schap.) van die geslachtregels welke onveranderlijk steunen op de beteekenis (zooals de namen der steenen die alle mannelijk, der letters die alle vrouwelijk zijn), van de geslachtregels dier woorden die tot de offcieele taal zóó zeer behooren dat zij den synthetischen mannelijken genitief behouden hebben, of zelfs door minder geoe fenden spoedig met een zij worden vertegenwoordigd, zou men, zeg ik, tevens elken vorm van de schrijftaal werende, waar die in afwijking van de beide dialekten gebezigd wordt, op consequentie tevens aandringende, niet verder volkomene vrijheid kunnen prediken? De poging van den Heer Roorda | |
[pagina 201]
| |
leed gedeeltelijk schipbreuk, omdat hij ketterijen aan onze waarde voorouders in het twintigste geslacht te laste legde, en ook omdat hij een radicale verandering voorsloeg: kunnen onze taalkenners en taalgidsen het werk niet nog eens opnemen en een maatregel voorstellen, juist zoo groot als de tijd eischt? Het publiek wil wel spreken zooals het zijn eenvoudigste brieven schrijven moet, mits er maar erkend wordt dat hij en niet de boeken regt heeft de taal te bepalen en zijn lang gestorven voorouders uit de twaalfde eeuw, om van de Gothen niet te spreken, niet telkens uit hun graf moeten worden geroepen om ons te zeggen dat wat in hun tijd goed was ook in den onzen moet gelden, iets dat zij zeker nooit gewenscht hebben. - Maar ik vrees door langer uit-te-weiden tot iets te vervallen, waarvan de regels van Dr. L.A. te Winkel nooit kunnen beschuldigd worden: wijdloopigheid, en bepaal mij dus tot de eenvoudige vraag: of in 't belang van het gansche publiek niet een regel voor de geslachten kan gevonden worden even eenvoudig, even eerbiedig voor de regels der gezellige taal van alle standen en de meeste geleerden en taalkenners, als de regel door Dr. L.A. te Winkel voor de spelling aangegeven?
Amsterdam 15 Mei 1860. W.W. van Lennep. |
|