De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijOver den oorsprong van het achtervoegsel aard.Vóórdat ik mijne meening omtrent den oorsprong van bovengenoemd achtervoegsel voordraag, moet ik erkennen, dat ik me volkomen vereenig, wat de schrijfwijze der woorden op -aard aangaat, met de strekking van het betoog, voorkomende in dit tijdschrift, 2e jaarg. bl. 62 vgg. - | |
[pagina 193]
| |
Daarentegen houd ik het gevoelen, dat de schr. omtrent den oorsprong van het achtervoegsel heeft, voor onhoudbaar. Was zijne verklaring werkelijk de ware, dan zou de spelling, die hij voorstaat, op zwakke gronden rusten; immers zou het niet in het oog loopend inconsequent wezen, veins-aard met eene s, en veinz-er met eene z te schrijven, zoo aard in den grond niets anders was dan aar of er? Nu is het verwijt, dat we in onze spelling inconsequent zijn, wel te verdragen, maar nog beter is het geen grond tot verwijt te geven. En elke grond daartoe vervalt, zoodra aangetoond kan worden, dat beide achtervoegselen niets met elkaâr gemeen hebben. Laten we, om tot deze overtuiging te komen, de twee verschillende verklaringen van -aard, welke de schr. onderling toetst, nagaan. Te recht wordt door den Heer V. Dijk de onhoudbaarheid aangetoond van de bewering, dat ons achtervoegsel één en hetzelfde zou wezen als ons substantief ‘aard.’ Dit substantief moge ook al achter adjectief- en substantiefstammen gevoegd, als in snood-aard en dronk-aard, een dragelijken zin geven, na werkwoordelijke stammen, bijv. in veins-aard, laat het zich volstrekt niet verklaren. Uit het substantief ‘aard’ kan dus het achtervoegsel niet ontstaan zijn. Doch evenmin kan aard een gewijzigde vorm van aar of er wezen. Want in onze taal wordt aard of er wel achter substantieven en werkwoordelijke stammen, maar niet achter adjectieven aangehecht; afleidingen derhalve als zang-er, dien-aar zijn geoorloofd, maar zulke als goed-aar of goed-er, wreed-aar of wreed-er zijn ongehoord, niet slechts bij ons, ook in de overige Duitsche dialekten Ga naar voetnoot1). Buitendien, hoe zou de letter d het vermogen bezitten om de beteekenis van een achtervoegsel zóó sterk te wijzigen? Vergelijkt ge alleen veins-aard met veinzen, dan is het onderscheid zeker niet groot; doch | |
[pagina 194]
| |
een snoodaard is ook ‘iemand, die snood van aard’ is, en desniettemin heeft het, zoo als wij boven zagen, niets met het subst. aard te maken. Ge overtuigt u hiervan terstond door aan grijsaard en Spanjaard te denken; en op gelijke wijze zult ge vinden, dat de vergelijking van wreedaard en Reinaard met woorden op aar of er leidt tot de erkenning, dat aard en aar ongelijkslachtige uitgangen zijn. Is het nu duidelijk, dat beide verklaringen onaannemelijk zijn, wat is dan de oorsprong van aard? We kunnen uit Grimms Deutsche Gr. II, bl. 339 en 340, leeren, dat ons -aard één is met ons adjectief hard, hetwelk eertijds de ruimere beteekenis had van ‘sterk.’ De woorden op -aard (hard) waren dus oorspronkelijk zamenstellingen, gelijk die op dom, heid, schap, en deelden in hetzelfde lot als deze laatste. Er was een tijd, dat deze drie uitgangen nog op zich zelf staande eene beteekenis hadden, dus nog woorden waren, maar in verloop van tijd verloren ze hunne zelfstandigheid, en in stede van woorden werden ze louter middelen ter afleiding. Zoo is het ook met hard gegaan. Niemand onzer denkt er bij het spreken aan, dat dom eenmaal ‘gebied,’ heid ‘wezen, persoonlijkheid, stand,’ schap ‘orde, staat’ beteekende; nog moeijelijker valt het ons in -aard ons hard te herkennen, omdat èn vorm èn beteekenis zich gewijzigd hebben. De wijziging van den vorm is een gevolg van twee eigenaardigheden der taal. De eerste aanleiding tot die wijziging vinden we in de neiging van onze taal of ten minste van eenige tongvallen, om de uitspraak der a voor eene r te rekken; in het Mnl. zei men zoowel haerde als harde, en nog tegenwoordig spreken we gaard in plaats van gard uit, en Maart, vaart, kaart, enz. De tweede aanleiding is te zoeken in de gemakkelijkheid, waarmede wij de h na een medeklinker verwaarloozen, wanneer zulks geen onduidelijkheid kan ten gevolge hebben; zoo zeggen wij tuis, tans voor thuis, thans, enz. Zoo is het licht te begrijpen, dat de klove tusschen hard en -aard allengskens grooter en grooter werd, totdat het gevoel voor de verwantschap geheel | |
[pagina 195]
| |
en al verdween. Niet ons tegenwoordig taalbewustzijn kan dien band bevroeden, alleen taalgeschiedenis en taalvergelijking vermag dien in het licht te stellen. De oudste woorden op hard, Ohd. hart, die we kennen, zijn eigennamen, als Reginhart, Mnl. Reinaert, Nnl. Reinaard; Wolfhart = Wolfaard; Meinhart = Meindert, Gerhart = Geraard. Het Mhd. bezit ook ettelijke gemeen-zelfstandige naamwoorden op hart, bijv. lügehart, d. i. ‘die gaarne sterk liegt;’ naghart; selphart ‘zelfzuchtig;’ slinchart, ‘slokkaard;’ vrîhart; het Mnl en Nnl. bezitten er een veel grooter aantal, als snoodaard, valschaard, wreedaard, dronkaard, luiaard, enz. Niet minder menigvuldig dan bij ons zijn de met dit achtervoegsel afgeleide woorden in de Romaansche talen Ga naar voetnoot1); bepaaldelijk het Fransch is rijkelijk van woorden op -ard voorzien. Hierin hebben niet slechts zuiver Duitsche eigennamen, als Renard, Richard, en zuiver Duitsche zamenstellingen, als gaillard (uit gail ‘opgewekt’) het volle burgerrecht gekregen, maar ook verscheidene nieuwe afgeleide woorden zijn er gevormd door ard achter een zuiver Romaanschen stam te voegen, bijv. fuyard, vieillard, montagnard, Savoyard, enz. Dat eenige onzer woorden op -aard naar Fransche voorbeelden gevormd zijn, heeft niets onwaarschijnlijks; Savoyaard is zeker daaraan ontleend; of Spanjaard daarentegen uit den vreemde tot ons gekomen is, mag betwijfeld worden; ook de Engelschen zeggen Spaniard, doch of zij het woord van ons hebben overgenomen, dan of wij van hen, en of beide misschien het van een derde ontleend hebben, mogen anderen beslissen. Na het bovengezegde is het bijkans overbodig op te merken, dat de spelling aart en ert eene wanspelling is, welke volkomen in het Mnl. spelstelsel, maar niet in het onze past. Bij eigennamen mogen we minder streng zijn, dewijl die meer op overlevering steunen dan andere woorden. Het | |
[pagina 196]
| |
lijkt anders vrij zonderling, dat Wolfert en Wolfaard, Rijkert en Richard, Gerrit en Gerard, met elkaâr afwisselen. Aan eigennamen zij deze vrijheid vergund; ongeoorloofd echter is het, mijns inziens, een Reinaard tot een ‘Reinhart!’ te maken Ga naar voetnoot1).
Maastricht. H. Kern. |
|