| |
| |
| |
Onderwerpen uit de theorie der logische analyse.
II.
Kan het woordje er het onderwerp van eenen zin
uitmaken?
In het voorgaande nummer van dit Tijdschrift, Jaarg. II, blz.
141-167, heb ik Prof.
Roorda's ‘Logische Analyse der
Taal’ verdedigd tegen eene ongegronde beschuldiging, voorkomende op
blz. 1 van Dr.
Van Wieringhen Borski's Handleiding voor de
praktische oefening in de zinsontleding. Op de eerste bladzijde van het
laatstgenoemde werkje vindt men nog iets, dat den argeloozen lezer, die, in
vast vertrouwen op de naauwgezetheid en scherpzinnigheid van den Referent en
Leidsman, verzuimt het hoofdwerk na te slaan, noodwendig in den waan moet
brengen, dat de Hooggeleerde Wijsgeer en Taalkenner òf geen begrip heeft
van hetgeen men in de verschillende takken der wijsbegeerte een subject
noemt, òf dat het hem aan genoegzame kennis van onze taal ontbreekt.
Ieder rechtschapen mensch, die maar eenig besef van billijkheid heeft, zal
gevoelen, dat dit zoo niet blijven kan, en dat het meer dan tijd is om het
lezend publiek de oogen te openen. Hij zal daarom zijne goedkeuring niet
weigeren aan ‘de Taalgids,’ wanneer deze voortgaat met de
verongelijkingen, die de waarheid en de wetenschap hebben geleden, zoo veel
doenlijk, goed te maken. Het bedoelde ergerlijke feit, waaruit zulke verziende
gevolgen kunnen getrokken worden, schuilt onderaan op de bladzijde. Men leest
daar:
‘In: Men lacht, Het regent, Er wordt geklopt, zijn
men, het en er, de onderwerpen van de gezegden: lacht,
regent, wordt geklopt (bl. 127 en 128).’ | |
| |
In overeenstemming met het daar geleerde vindt men op blz. 5 de
volgende analyse:
‘1. Er | onderw. als object. |
2. is hier gerookt. | { objectief gezegde,
waarin is gerookt |
| { hoofdw. hier
complem. daarvan.’ |
De verwijzing in parenthesi: (bl. 127 en 128) slaat, gelijk men
weet, op het werk van den Heer
Roorda. Wanneer men nu die bladzijden
raadpleegt, ziet men, dat daar niet uitdrukkelijk staat, dat het woordje
er in dergelijke zinnen het onderwerp is. Wel leest men er, dat het
‘tot onderwerp gebruikt wordt’, maar is dit hetzelfde? Als ik, van
een behoeftigen huurkoetsier sprekende, zeg: De man gebruikt een paardedek
en een stuk oud tapijt tot of voor dekens, beweer ik dan, dat een
paardedek en een tapijt waarlijk dekens zijn? Men kan wel is waar niet
ontkennen, dat de gansche redeneering van den Hoogleeraar ter aangehaalder
plaatse zeer geschikt is om een verkeerd denkbeeld te verwekken bij een vlugtig
lezer, die in eene zomerhitte van 80o Fahrenheit het boek na den
maaltijd ter hand neemt om zich te amuseeren en den slaap uit de oogen te
houden; maar het boek is ook volstrekt niet geschreven om te amuseeren of om
gelezen te worden in omstandigheden, waarin het wel eens meer gebeurt, dat men
niet heel goed hoort en leest. En wie weet niet, dat men bij alles, wat men
behoorlijk doen wil, zijn gezond verstand moet gebruiken, en dat men wel
pratende kan breijen, maar niet goed soezende over de taal philosopheeren? Ook
weet ieder verstandig mensch, dat men niet alles letterlijk moet opvatten. Waar
zou dat heen? Als iemand uitroept: He! wat gebeurt daar ginder?, en gij
geeft ten antwoord: Ja, dat weet ik ook niet; mijn oog viel daar ook al
op, dan zou hij al een erge bloed moeten wezen, indien hij, meenende, dat
uw oog inderdaad zoo ver weg gevallen was, uit gedienstigheid heensnelde om het
u terug te halen. Zoo onnoozel is intusschen de bedoelde misvatting niet. De
Schrijver der Handleiding zou zich zeer goed tegen den Schrijver van
de Logische Analyse der Taal kunnen ver-
| |
| |
dedigen, indien deze
hem - wat evenwel niet te verwachten is - om de bedoelde vergissing wilde
lastig vallen; want deze bezigde even te voren de woorden ‘gebruikt
worden tot’ inderdaad in de plaats van zijn; maar een
welgezind Referent, die de zaak, welke hij refereert, met hart en ziel
voorstaat, zal, zoo veel hij kan en met de eerlijkheid bestaanbaar is, de goede
zijde zoeken en eene minder juiste of dubbelzinnige uitdrukking menschlievend
op de verstandigste wijze voorstellen en uitleggen. Hij zal er geen
bespottelijken zin aan geven. Dit is hier evenwel blijkbaar geschied. De Heer
Borski zal zeker bijzondere redenen voor zijne
handelwijze gehad hebben; of het mogt wezen, dat hij zelf de zaak niet beter
inzag en werkelijk in dien toestand verkeerde, waarin hij den Heer
Roorda te zien geeft. In dit geval kon hij wel niet anders en is hij
onschuldig, en meer te beklagen dan te berispen. Alleen zou de Heer
Roorda het hem tot een klein verwijt kunnen
maken, dat hij zich eene te zware taak op de schouders geladen en reeds op de
eerste bladzijde van zijn boekje de doorslaandste bewijzen gegeven had, dat hij
tegen dat werk niet was opgewassen. De intentie evenwel blijft altijd
loffelijk; en wie ook zou gedacht hebben, dat een onnoozel woordeken van twee
letters, als dat oolijke er, zoo leelijk in iemands kaarten kon kijken?
Laten wij echter thans eens zien, wat er van dat schelmsche er aan is,
om te kunnen beoordeelen, of het wel ooit als subject kan voorkomen, en of het
ook misschien uit onkunde en gebrek aan doorzigt met een ander woord is
verward.
Iedereen weet, dat er in onze taal tweederlei er bestaat. Het
eene is de genitivus pluralis van een persoonlijk voornaamwoord van den derden
persoon, waarvan de nominativus singularis wel nog in het Friesch gebezigd
wordt: Hwet scil er? Hwet siekt er? (Wat wil, Wat zoekt hij?),
maar in het Hollandsch buiten gebruik is geraakt. De genitivus singularis
es schuilt nog in de woorden iets = iet-'s en niets
= niet-'s; en de dativus en accusativus komen onder de vormen em,
en en ne veelvuldig voor in het Middelnederl., waar zij encli-
| |
| |
tisch achter aan de werkwoorden werden gehecht: Ic
sachen (Ik zag hem), Hi tracken (hij trok hem), Daer doeptene
st. ian (daar doopte hem St. Jan), Walewein quetstene (Walewein
kwetste hem). In het Hoogduitsch luidt het: er, …, ihm,
ihn; …, ihr, ihr, …; es, …, ihm,
es; de genit. van het masculinum en neutrum, die es zou moeten
luiden, wordt door seiner vervangen, maar schuilt nog in Nichts.
Dit er is door Dr.
Kern behandeld in ‘De
Taalgids’, Jaarg. I, blz. 87 vv., en ook door Prof.
Roorda, Logische Analyse der Taal, blz.
126 en 127. Het is niet dat er, hetwelk hier in aan merking kan komen,
want het treedt nooit op aan het hoofd van den zin, maar staat, hoewel
afgescheiden, eigenlijk enclitisch achter een woord met den vollen toon:
Vrijster, moet Mevrouw ook versche aspersies? - Neen, we hebben
er (daarvan) dezen morgen al gekocht. - Dan ook jonge worteltjes?
Neen, we hebben er nog; er zijn er nog in huis. - Het
andere er, - dat, waarop het hier aankomt - is een bijwoord van plaats,
misschien eene verkorting van daar. Prof. Roorda erkent het ten
minste als zoodanig. Op blz. 126 van de Log. Anal. der Taal heet het:
‘En evenzoo hebben wij in het aanwijzend voornaamwoord van plaats
daar het verkorte voornaamwoord er, dat dus het plaatselijk
voornaamwoord genoemd moet worden; (b.v. Wat doet hij buiten? Hij jaagt
er); maar dat, evenals daar bij bijwoorden van eigenlijk
plaatselijke beteekenis ook menigmaal in de plaats van het
zakelijk voornaamwoord gebruikt wordt; bij voorbeeld: Wat hebt gij er
tegen? Ik kan er niet wijs uit worden! Wat zegt hij er van? Hij is er tevreden
meê.’ Deze woorden van den Hoogleeraar vereischen misschien
voor sommige lezers eenige opheldering. Er bestaat in iedere taal eene
bijzondere klasse van woorden, die van de overige scherp gescheiden is. De
woorden, die er toe behooren, komen daarin overeen, dat zij geen vast en
onveranderlijk begrip vertegenwoordigen, maar dat hunne beteekenis afhankelijk
is van den persoon, die spreekt of schrijft, of van de plaats, waar, of van het
oogenblik, waarop hij | |
| |
spreekt of schrijft: b.v. ik, mijn, dit,
hier, heden, gij, uw, dat, daar, ginds, morgen, gisteren, straks, zoo even.
Zij moeten in drie soorten onderscheiden worden. Die, waarbij men zich eene
zelfstandigheid, eenen persoon of een voorwerp, vertegenwoordigt,
als: ik, hij, datgene, degene, wie, wat, pleegt men zelfstandige
voornaamwoorden te noemen. De tweede soort, waarbij men zich eene
bepaling van eene zelfstandigheid voorstelt, als: mijn, deze, zulk,
zoodanig, welk, is in de Grammatica bekend onder naam van bijvoegelijke
voornaamwoorden. De derde soort, die uit bepalingen van
onzelfstandigheden bestaat, en waartoe hier, daar, ginds, herwaarts,
derwaarts, heden, gisteren, morgen, straks, weldra, zoo, hoe, enz.
behooren, wordt door de Grammatici gewoonlijk niet afzonderlijk vermeld, maar
onder de bijwoorden gerekend. Bijwoorden zijn het dan ook inderdaad,
doch zij deelen tevens in de natuur der voornaamwoorden, dewijl hunne
beteekenis veranderlijk is en geheel van de omstandigheden afhangt. Immers van
hetgeen heden geschiedt, zal men morgen zeggen, dat het gisteren
gebeurd is, terwijl morgen dan heden, gisteren dan
eergisteren zal geworden zijn; wat ik hier noem, zal voor een
ander daar of ginds wezen. Men zou deze soort van
bijwoorden daarom ook wel voornaamwoorden kunnen noemen, en wel
bijwoordelijke voornaamwoorden, naast de
zelfstandige en bijvoegelijke, welke in beteekenis met de
zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden overeenkomst hebben.
Het is dien zin, dat Prof
Roorda de bijwoorden daar en er
niet ongepast ‘voornaamwoorden’ noemt. Ik heb daar ook niets
tegen, mits men de drie soorten behoorlijk onderscheidt en uiteenhoudt, en
volstrekt niet uit het oog verliest, dat de zelfstandige
voornaamwoorden, evenals de zellfstandige
naamwoorden, dienen om zelfstandigheden te
vertegenwoordigen; de bijvoegelijke, evenals de bijvoegelijke
naamwoorden, om aan bepalingen van zelfstandigheden te denken, en de
bijwoordelijke, gelijk alle andere bijwoorden, om
bepalingen van onzelfstandigheden, van hoedanigheden,
hoeveelheden, werkingen, wijzen van werkingen en geheele | |
| |
gedachten,
uit te drukken. Vooral moet men dit niet vergeten bij de bijwoordelijke
voornaamwoorden, en deze in geen geval verwarren met de zelfstandige,
ofschoon sommige niet zelden dienen moeten om in ééne enkele
betrekking er den schijn van te dragen en de plaats daarvan te vervullen. De
volgende zinnen, door Prof.
Roorda aangevoerd: ‘Wat hebt gij er
tegen? Ik kan er niet uit wijs worden! Hij is er tevreden meê’,
leveren voorbeelden van dat gebruik op. Wat hebt gij er tegen?
beteekent: Wat hebt gij tegen dit of dat? tegen dit plan, tegen dat besluit?
Ik kan er niet wijs uit worden! is zooveel als: Ik kan uit dat, uit dat
schrift, uit dien brief niet wijs worden. Niet alleen er, maar ook
hier, daar en waar, en in een minder beschaafden stijl ook
ergens en nergens, worden in hetzelfde geval in de plaats van
zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden gebezigd; b.v.: Het huis,
waarin (= in hetwelk) hij thans woont; Beiden stemmen hierin (= in
dit opzigt) overeen; Waardoor (= door wat) heeft hij zich die
eer waardig gemaakt? Hier hebt gij een brief, ga daarmede (met dien brief)
naar den Burgemeester; Kan ik u ergens meê (= met het een
of ander) dienen? Hij weet nergens van (= van niets). Men merke echter
wel op, dat de bijwoordelijke voornaamwoorden slechts in
één eenig en zeer bijzonder geval de plaats van zelfstandige
naamwoorden en voornaamwoorden kunnen bekleeden, te weten, wanneer
deze van een voorzetsel verzeld zijn en dus met dit voorzetsel
zamengenomen eene bepaling uitmaken, gelijk in al de aangevoerde
voorbeelden plaats heeft. De bijwoordelijke voornaamwoorden, of
misschien duidelijker: de voornaamwoordelijke bijwoorden behouden dan
echter altijd hunne bijwoordelijke natuur, zonder in ware zelfstandige
naamwoorden of zelfstandige voornaamwoorden over te gaan. Immers het
wezen der bijwoorden bestaat hierin, dat zij bepalingen zijn,
bepalingen, die steeds door een zelfstandig naamwoord met een
voorzetsel kunnen omschreven worden; b.v. goed is hetzelfde als: op
eene behoorlijke wijze; ginder = in de verte; zeer = in een
hoogen graad; | |
| |
lang = gedurende een langen tijd; heden
= op dezen dag; spoedig = in of binnen een korten tijd; nooit =
te geener tijd; gemakkelijk = met gemak; duidelijk = op eene ligt
verstaanbare wijze; snel = met snelheid. De bijwoorden, die zelfstandige
naamwoorden kunnen vervangen, zijn alle bijwoorden van plaats. Nu is
hier = op deze plaats, daar = op die of die plaats,
waar = op welke plaats, ergens = op de eene of
andere plaats, nergens = op geene plaats, er = op
de genoemde plaats, of = op eene onbepaalde plaats. Wanneer zij een
voorzetsel bij zich krijgen: hierin, daaruit, waardoor, ergens mede, er
van, dan wordt als het ware het voorzetsel op, dat in al die woorden
ligt opgesloten, tot zwijgen gebragt, en de betrekking, die het uitdrukt, door
een bijgevoegd voorzetsel gewijzigd. De gansche verandering komt dus hierop
neer: in de plaats van het voorwerp zelf wordt de
plaats genoemd, waar het voorwerp zich bevindt, en
het voorzetsel, dat in de laatste uitdrukking opgesloten ligt, verliest zijne
kracht en zwijgt, zoodat zelfs op in zulk een geval opnieuw uitgedrukt
moet worden: hierop, daarop, waarop, ergens op, nergens op, er op.
Slechts één geval is er, waarin bijwoorden zonder
voorzetsel de plaats van zelfstandige naamwoorden schijnen
te bekleeden; namelijk in de volgende uitdrukkingen: de plaats, waar hij
woont; de tijd, wanneer hij komt; de wijze, hoe hij dit gedaan
heeft. Maar wie ziet niet, dat waar, wanneer, en hoe alsdan
hunne eigenlijke beteekenis, d.i. die, welke zij als bijwoorden hebben, geheel
behouden? Immers is waar = op welke plaats, wanneer = op welken
tijd, hoe = op welke wijze.
Uit het bijgebragte is, meen ik, overtuigend gebleken, dat de
bijwoordelijke voornaamwoorden hunne bijwoordelijke
natuur nooit geheel afleggen, en in geen geval echte
zelfstandige voornaamwoorden worden. Nog overtuigender
blijkt zulks, wanneer men opmerkt, dat zij nooit in de betrekking van
nominatief, genitief of datief voorkomen, noch in die van den eigenlijken
accusatief, die dienen moet om het lijde-
| |
| |
lijke voorwerp aan te
duiden. Men zegt niet: Het paard, waar voor de deur staat,
waars pooten wit zijn, waar hij haver gegeven heeft,
waar hij heeft gekocht, voor: dat voor de deur
staat, welks pooten wit zijn, dat hij haver gegeven
en dat hij gekocht heeft; noch het uur,
wanneer hij mij bepaald had, was verstreken, voor:
dat hij mij bepaald had. Maar indien zoodanige bijwoorden
nooit de eigenlijke functies der zelfst. naamw. vervullen, dan kunnen zij ook
niet als subjecten, d.i. in den nominatief, voorkomen: er evenmin
als de overige. Van een paard sprekende kan men wel zeggen: Ik ben
er op hier gekomen en wil er ook weer
mede naar huis; maar niet: Er is kreupel,
zadel er evenwel, en leid er voor de deur, voor:
Het is kreupel, zadel het evenwel en leid
het voor de deur. Een genitief ers heeft het ook niet,
noch een datief. Men zegt niet: Geef er eerst nog wat
voeder, zelfs niet eens: Geef er eerst wat voeder aan.
Subjecten stelt men zich altijd als zelfstandigheden voor. Zij zijn òf
ware zelfstandigheden, d.i. personen of voorwerpen; òf
onzelfstandigheden, d.i. hoedanigheden, toestanden of werkingen. In het laatste
geval evenwel worden deze niet door bijvoegelijke naamwoorden of werkwoorden
aangeduid, maar door zelfstandige naamwoorden of zelfstandige voornaamwoorden,
waardoor zij dan ook als ware zelfstandigheden voorgesteld worden. Men zegt
niet: Heet hindert mij, maar: De hitte
hindert mij; niet: Zwaar van dien balk, overtreft
zwaar van dezen, maar: De zwaarte van dien
balk, of Zij overtreft de zwaarte van dezen; niet:
Zegt verwondert mij, maar: Uw of
Dat zeggen, of Dat verwondert mij.
Subjecten kunnen derhalve alleen door zelfst. naamw. en zelfst. voornaamw.
worden vertegenwoordigd. Wie er dus voor een subject aanziet, miskent
òf de natuur der subjecten, òf die der bijwoorden en zelfstandige
naamwoorden, en is heel ver van den weg. De Heer
Borski, die anders soms een blind vertrouwen in
Prof.
Roorda schijnt te stellen en diens eer zoo veel
mogelijk tracht op te houden, schijnt hier te hebben gemeend, dat Zijn H. Gel.
van dat alles niets wist. Of het | |
| |
moest zijn, dat hij het zelf zoo
ingezien en zijne eigene verkeerde meening voor die van den Hoogleeraar
uitgegeven had. Intusschen wat hiervan zij, kan ons onverschillig wezen; het
zij ons genoeg de zaak in te zien en te begrijpen, zoo als zij is.
‘Misschien,’ zal welligt de eene of andere lezer zeggen,
misschien heeft tot de vergissing, dat er het subject is in:
‘Er wordt geklopt, Er is hier gerookt, het Hoogduitsch
medegewerkt. Dit zegt immers: Es wird geklopft, Es ist hier geraucht
worden, en daarin is es werkelijk grammatisch subject.’ Maar
is het dan te denken, dat de Heer Borski niet zou geweten hebben, dat
het hoogd. es een heel ander woord is, dan ons er? Es is een waar
persoonlijk, en dus een zelfstandig voornaamwoord,
bestemd om zelfstandigheden, en derhalve ook subjecten te vertegenwoordigen;
het kan daarom ook in alle naamvallen voorkomen. In het Oudhoogduitsch luidde
het iz. De s is dus ontstaan uit z, evenals in Fass
en Wasser, ohd. faz, uuazar. Dit iz is het Gothische
ita en het Oudsaksische it, en zou dus, zoo het bij ons nog
bestond, et wezen. Ofschoon de t bij ons wel eens in s, en
de s in r overgaat, getuige spies, oudt. spiet,
wis en gewis van weten, waren voor
wazen, verloren van verliezen, zoo hebben
die veranderingen toch niet in ons er plaats gehad. De r in
er toch is oorspronkelijk, gelijk in alle bijwoorden van plaats, die
gebezigd worden bij werkwoorden van rust, of van beweging ergens naar toe, als
hier, daar, waar. Het Hoogduitsch zou dus alleen aanleiding tot de
vergissing hebben kunnen geven bij Nederlandsche taalgeleerden, die noch het
Nederlandsch, noch het Hoogduitsch kennen, maar zoodanige geleerden wagen zich
niet aan eene philosophische verklaring van onze taal.
Maar zou de oorzaak ook in een onjuist begrip van subject
kunnen liggen? Wij hebben in het vorige nummer van ‘de
Taalgids,’ Jaarg. II, blz. 141-157, gezien, dat de Heer
Borski geen heel zuiver begrip van
praedicaat had, zoo weinig zelfs, dat het tot in het ongerijmde liep.
Wanneer wij nu in aanmerking nemen, dat de begrippen van | |
| |
subject en praedicaat zoo innig zamenhangen, dat zij
onafscheidelijk bijéen behooren, en het eene alleen door het andere, en
omgekeerd, kan begrepen worden, dan krijgt dit vermoeden wel eenige
waarschijnlijkheid. Trachten wij ons het begrip van subject zoo scherp en
duidelijk mogelijk voor te stellen; het is wel der moeite waardig, het is een
grondbegrip niet alleen in de Logische Analyse, maar ook in de Logica en in de
Psychologie.
In ons vorig, zoo even genoemd opstel hebben wij gezien, dat men
noodzakelijk onderscheid moet maken tusschen het grammatische en het
logische subject; dat een logisch subject zonder logisch praedicaat, en
omgekeerd, een logisch praedicaat zonder logisch subject volstrekt ondenkbaar
was; dat het eene zonder het andere in den volsten zin des woords als een
onding, een nonens, moest beschouwd worden; maar dat er wel
zinnen en uitdrukkingen waren, waarin òf het grammatisch subject,
òf het grammatische praedicaat ontbreekt, òf wel beide te gelijk.
Om den lezer de moeite van het naslaan te besparen, en tevens ter aanvulling,
zal ik hier eenige weinige voorbeelden van zulke onvolledige zinnen opgeven, en
het daarin ontbrekende tusschen teksthaakjes aanvullen: [Gij, subject]
luister eens een oogenblik. - Wie heeft die ruit gebroken? Ik
[heb die ruit gebroken, praedicaat]. - Zal hij het doen? Ja [=
hij zal het doen, subject en praedicaat]. - Wat doet hij voor den
kost? Schrijven [= hij schrijft voor den kost, praedicaat]. Uit het
daar aangevoerde bleek bij gevolgtrekking dat subject en
praedicaat, streng genomen, eigenlijk en alleen het
logische subject en het logische
praedicaat beteekenen; dat deze voorstellingen of begrippen
zijn, d.i. werkingen van den denkenden geest, terwijl men door het
grammatische subject en het grammatische praedicaat gesproken of
geschreven woorden verstaat; dat men bij de laatste de woorden
subject en praedicaat niet zoo streng moet nemen, want dat niet
alleen het eene zonder het andere zeer goed kan bestaan, maar dat het ook niet
zelden gebeurt, dat het grammatische praedicaat
| |
| |
dienen
moet om bij den hoorder of lezer de voorstelling van het logische
subject te verwekken; en dat het grammatische subject alsdan
volstrekt alle beteekenis mist, gelijk b.v. in den zin: Het regent op dit
oogenblik, welke eigenlijk beteekent: Regenen heeft op dit
oogenblik plaats, geschiedt op dit oogenblik.
Dat de begrippen van grammatisch subject en
praedicaat geheel verschillend zijn van die van logisch
subject en praedicaat blijkt nog duidelijker bij eene nadere
beschouwing. In een bevestigend oordeel is het praedicaat iets, dat in of aan
het subject gevonden wordt. Zeg ik: Het bloed der zoogdieren en visschen is
rood, en het doorloopt hun geheel ligchaam, dan beteekent dit, dat ik in de
voorstelling, die ik heb van het bloed der zoogdieren en visschen, de
gedeeltelijke voorstellingen roode kleur en rondloopen heb
opgemerkt. Wanneer ik mij bloed, met al zijne hoedanigheden, als roodheid,
vloeibaarheid, warmte, beweging, voedende kracht, stolbaarheid enz.,
voorstel, dan moeten zich in die voorstelling van het subject
ook de praedicaatsvoorstellingen rood en rondloopen
bevinden. Er bestaat dus eene onmiddellijke betrekking tusschen subject
en praedicaat. Dit geldt echter alleen van het logische subject en het
logische praedicaat, niet van het grammatische. Of geef ik met
het bovenstaande oordeel te kennen, dat het woord, de
klank: rood, in de woorden of klanken: Het bloed der
zoogdieren en visschen, gelegen is, of misschien dat de letterteekens b,
l, o, e en d het geheele ligchaam van zoogdieren en visschen
rondloopen? Men ziet de verhouding tusschen het grammatische subject en
praedicaat is geheel anders dan die tusschen het logische subject en
praedicaat.
Om de begrippen en de verhouding goed te vatten moeten wij beginnen
met zinnen, wier grammatische vorm met de daarin uitgedrukte gedachten
overeenstemt: Het ijs is koud, IJzer roest ligt. Hierin zijn de
woorden, d.i. de gesproken klanken of de geschreven letterteekens:
het ijs en ijzer de grammatische subjecten, en zij heeten
zoo, l. omdat ik mij | |
| |
bij het ijs water voorstel, in den
toestand van een vast ligchaam, en bij het woord ijzer het bekende
nuttige metaal; en 2. omdat ik deze voorstellingen tot subjecten maak.
Woorden of reeksen van woorden heeten derhalve in zulke zinnen
dan de grammatische subjecten, wanneer zij de logische
subjecten vertegenwoordigen. Evenzoo heeten de woorden:
koud en roest ligt, de grammatische praedicaten, omdat ik
mij daarbij de praedicaatsbegrippen, de logische praedicaten:
koude en geneigdheid tot roesten, voorstel. De
onmiddellijke betrekking tusschen het grammatische subject en het
grammatische praedicaat bestaat eenig en alleen daarin, dat beide binnen den
omvang van eenen en denzelfden zin voorkomen, en dat - hetgeen wel niet
anders kan - het eene voorgaat en het andere volgt. Deze
onmiddellijke betrekking heeft niets te beduiden en bevat niets
kenmerkends, daar alle andere woorden in eenen zin onderling in dezelfde
betrekking staan. Maar de eigenlijke karakteristieke betrektrekking is
middellijk of, zoo als men ook wel zegt,
zamengesteld, en wel drieledig, even als b.v. de betrekking
tusschen twee neven. Albert is een zoon van den Heer Binkhorst,
de Heer Binkhorst een broeder van Mevrouw Crusius en
Daniel een zoon van Mevrouw Crusius, en daarom is A. de volle
neef van D. Deze verschillende betrekkingen kunnen aldus voorgesteld
worden:
A, zoon van B, broeder van C, moeder van D.
De betrekking tusschen A en D gaat als het ware door B en C heen;
neef A behoort bij neef D, omdat B als broeder bij C behoort, en A en D ieder
respectievelijk bij B en C behooren. Evenzoo is het bij het grammatische
subject en praedicaat:
1. Gramm. Subj. - 2. Logisch Subj. - 3. Log. Praedic. - 4. Gramm.
Praed.
De band tusschen 1 en 4 ligt in de eerste plaats en eigenlijk in de
betrekking tusschen 2 en 3, en vervolgens in die tusschen 1 en 2 , en 3 en 4; 1
is de uitdrukking van 2, 2 behoort als subject bij 3, en 4 is de uitdrukking | |
| |
van 3. De gewone, normale betrekking tusschen het grammatische subject
en praedicaat is derhalve drieledig, en de beteekenis dezer benamingen is niet
eigenlijk, maar slechts overdragtig; woorden of uitdrukkingen heeten alleen
daarom subjecten of praedicaten, omdat zij de teekens voor de
ware, eigenlijke subjecten of praedicaten zijn. Maar wanneer de grammaticale
vorm van een zin niet in overeentemming is met de gedachte, die hij
uitdrukt, dan verandert dikwijls ook de verhouding tusschen het grammatische
subject en praedicaat, en dan steunen die benamingen op andere gronden. In den
zin: Het ontbreekt hem aan ijver, is het 't grammatische subject,
en al de overige woorden: ontbreekt hem aan ijver, maken het
grammatische praedicaat uit. De logische gedachte, die in dien zin ligt
is echter: IJver ontbreekt hem, waarin de voorstelling ijver het
logische subject, en ontbreekt hem het logische praedicaat is. Of
misschien wordt de gedachte beter door de volgende zinnen uitgedrukt: Zijn
gebrek ligt in zijn ijver, of: Iets ontbreekt hem, en dit gebrek ligt in
zijn ijver. Hoe men haar ook opvat, het logische subject, hetzij dan
ijver, hetzij gebrek, wordt niet vertegenwoordigd door
het, maar zit in het grammatische praedicaat, hetzij in het werkwoord:
ontbreken, hetzij in de bepaling: aan ijver. Wat maakt het
hier dan tot gramm. subject? Immers louter de vorm van den zin, die hier
volstrekt een woord wil, dat ten minste den schijn van een subject heeft. En is
het dan niet natuurlijk, dat de taal om dien schijn te bewerken steeds een
woord zal kiezen, hetwelk men gewoon is voor subject aan te zien, d.i. een
woord, hetwelk in vele gevallen inderdaad het logische subject
vertegenwoordigt. Wanneer een dief of zakkeroller zich het voorkomen wil geven
van een fatsoenlijk man uit den voornamen stand, dan trekt hij niet het pakje
aan van een molenaarsknecht of een schoorsteenveger; hij zal zich dan als een
heer kleeden en zoo goed mogelijk beschaafde taal spreken. Tot de zoodanige
woorden nu, die dikwijls als subject optreden, behoort het. Van een
kind, een boek, een papier sprekende, | |
| |
zegt men: Het speelt, Het
ligt op den lessenaar, Het is verscheurd. Daarom gebruikt men het
ook in de existentiale oordeelen, betreffende het weder en den tijd, die wij in
het vorige opstel hebben leeren kennen, b.v. Het dondert = Donderen
heeft nu plaats; Het is tijd = De tijd (voor iets)
is nu, is nu aanwezig. In zinnen, waarin het logische onderwerp
uitgedrukt wordt door woorden, die anders niet dienen om subjecten te
vertegenwoordigen, namelijk door infinitieven en bijzinnen,
bezigt men om den vorm dikwijls twee grammaticale subjecten; b.v.:
Het is gezond veel te wandelen;
Het is goed, dat gij mij
waarschuwt, voor: Veel te wandelen is
gezond; Dat gij mij waarschuwt, is goed.
Het is dan een grammaticaal subject, maar strikt genomen
overtollig, omdat de logische subjecten werkelijk vertegenwoordigd zijn door de
grammatische: veel te wandelen en dat gij mij waarschuwt. Het
dient hier blijkbaar om aan de zinnen een beteren rhythmischen vorm, een
welluidender val te geven. Grammaticale subjecten zijn derhalve
woorden of reeksen van woorden, waardoor de logische
subjecten òf inderdaad òf in
schijn worden vertegenwoordigd. Het bevreemdende verschijnsel, dat
het grammatische subject in sommige zinnen ontbreekt, is dus uit zijne natuur
gemakkelijk te verklaren. Het kan gemist worden, zoo dikwijls de beteekenis van
den zin zonder zijn aanwezen duidelijk genoeg is. De beteekenis van
Regent is niet duidelijk. Men weet niet, of het een oordeel dan
wel eene vraag is, of men het verstaan moet als: Het regent, dan
wel: Regent het?; daarom moet hier een schijn-subject aanwezig zijn. Het
Latijnsche: Pluit (het regent) daarentegen is voldoende, omdat de
vraag Pluitne? (regent het?) luidt en zich dus duidelijk
genoeg van het oordeel: Pluit, onderscheidt. De voornaamste
reden, waarom de taal somtijds een schijn-subject vereischt, ligt wel hierin,
dat een verbogen werkwoord (verbum finitum) nooit aan het hoofd van
oordeelen komt te staan. Wanneer een zin met een werkwoord
begint, is hij altijd òf eene vraag: Komt hij? òf een
bevel: | |
| |
Kom morgen, òf een wensch: Leve de Koning!
Gave God, òf een hypothetische bijzin: Doet hij het,
dan is hij ongelukkig; maar een oordeel moet altijd met een
ander woord beginnen: Hij was gisteren erg ongesteld.
Gisteren was hij erg ongesteld. Erg ongesteld was hij
gisteren. Daarom beginnen de existentiale oordeelen in den lijdenden vorm,
waarin geen gramm. subject voorkomt, steeds met een bijwoord van plaats,
of met eene bepaling van plaats, bestaande uit een voorzetsel met een
zelfst. naamwoord; als: Hier Daar, Ginder wordt gedanst;
In het bosch wordt veel gewandeld; In dit
water mag niet gevischt, en in dat park mag niet gejaagd worden. Het
werkwoord kan in zulke zinnen, omdat zij oordeelen zijn, niet vooraan
staan, en daarom gebruikt men het onbepaalde bijwoord van plaats er =
op deze of gene plaats, wanneer eene bepaalde aanwijzing van plaats
ontbreekt: Er wordt gedanst, gewandeld, niet gevischt, niet gejaagd.
Opmerkelijk is het, dat zulke zinnen steeds juist eene bepaling van
plaats bij zich moeten hebben. Lang werd
gedanst, Hevig werd gekeven, Verrukkelijk werd
gespeeld, kan men niet zeggen; er moet ten minste er of een andere
plaatsbepaling bijgevoegd worden: Lang werd er gedanst, Hevig
werd er in de herberg gekeven, Verrukkelijk werd daar
gespeeld, Nog nooit is hierin gevischt; doch liefst zet men de
plaatsbepaling voorop: In de herberg werd hevig gekeven,
Daar werd verrukkelijk gespeeld, enz. De reden van die
constructie moet daarin gezocht worden, dat het existentiale oordeelen
zijn, dat is: zinnen, waarin het werkelijke bestaan van eene zelfstandigheid of
van eene werking gepraediceerd wordt. Alles, wat wij ons als werkelijk
bestaande denken, stellen wij ons voor als bestaande of voorvallende in
de ruimte. Ruimte is iets, dat wij uit onze voorstellingen van bestaande
dingen en werkingen niet kunnen verbannen, en de taal heeft de vermelding
daarvan aangegrepen als het geschiktste middel om het reëele bestaan uit
te drukken. Daarom beginnen de meeste zinnen, die een oordeel van existentie
bevatten, met eene bepaling van plaats, | |
| |
en wel liefst met
er, hetwelk dan een onbepaald bijwoord van plaats is en gelijk staat
met: op de eene of andere plaats: Daarom zegt men: Er is, of
Er bestaat een God; Er zijn, of Er bestaan geene spoken,
voor: Een God is of bestaat, Spoken zijn niet of bestaan niet,
Er wordt over die zaak veel gebeuzeld. Aan deze wijze van voorstelling
hebben de uitdrukkingen: plaats hebben, vinden of
grijpen, stattfinden, locum habere, avoir
lieu, to take place, dastellen,
Daseyn, Il y a, arriver (komen aan eene plaats en gebeuren)
hun ontstaan te danken. Door het menigvuldige gebruik van er in
existentiale zinnen heeft er, eene geheel eigenaardige kracht gekregen.
De uitdrukking: Een God is of bestaat (waarin God tegelijk
log. en gramm. subject, en is of bestaat log. en gramm.
praedicaat) is minder krachtig en duidelijk dan: Er is of Er bestaat
een God; maar waarom zou er hier hebben opgehouden een bijwoord van
plaats te zijn om persoonlijk voornaamwoord te worden, ten einde geheel
noodeloos en ongepast het subject God te vertegenwoordigen, hetwelk
straks genoemd zal worden. Indien er in de zinnen, waarin over de
existentie van zelfstandigheden geoordeeld wordt, een bijwoord van plaats is,
hetwelk juist moet dienen om het eigenaardige van die zinnen te doen uitkomen,
waarom dan ook niet in zinnen als: Er wordt gevochten, Er is hier
gerookt, waarin de existentie van werkingen wordt beweerd en een
grammatisch subject overtollig is? Ik geloof, dat niemand, die het verhandelde
onbevooroordeeld overweegt, dit zal blijven staandehouden. Trekken wij dat
alles te zamen, dan hebben wij gezien: 1. dat er een voornaamwoordelijk
bijwoord van plaats is, hetwelk òf overeenkomst heeft met een
persoonlijk voornaamw. van den derden persoon en op eene te voren genoemde
plaats terugslaat, b.v. Wat doet men toch in die kroeg? Men
kijft er, even als b.v. hij terugziet op een te voren genoemden
persoon: Wat doet die man voor den kost? Hij weeft;
òf aan eene geheel onbepaalde plaats doet denken: Er wordt over dit
punt nog veel getwist. Er zijn geene spoken. | |
| |
2. dat er, gelijk andere bijwoorden van plaats, wanneer het
van een voorzetsel vergezeld gaat, dienen kan om aan een voorwerp te doen
denken, maar dat het dan zijne bijwoordelijke natuur niet aflegt;
3. dat er, even weinig als andere bijwoorden van plaats,
nooit een waar zelfstandig voornaamwoord wordt, en dus ook nooit de
geschiktheid kan hebben, om in een zin het subject te vertegenwoordigen;
4. dat de zinnen, waarin er naar het gevoelen van sommigen
het grammaticale subject zou zijn, geen gramm. subject, maar juist een bijwoord
van plaats vereischen, en dat zij daarom veeleer minder duidelijk en krachtig
zouden wezen, indien er daarin als persoonlijk voornaamwoord het subject
vertegenwoordigde.
Men kan natuurlijk niet vergen, dat iedereen dat alles zoo precies
inziet en weet. De Heer
Borski schijnt dit ook zoo te begrijpen; maar
eenigzins bevreemdend is het, dat Z. Z. G. zich zelven zoo weinig gelijk is
gebleven. In den zin: ‘In het bosch wordt zelden gewandeld,’
is volgens hem ‘volstrekt geen subject denkbaar,’ en toch zou er -
volgens hem - een kunnen aanwezig zijn in: ‘Er wordt
geklopt!’ ‘Er is hier gerookt?’ Welk eene ergernis
moet Z.Z. G. door dit beweren gegeven hebben aan zijn stadgenoot, den Heer Q.
N., een man, die inconsequenties voor ‘de ergste zonden tegen de
Logica’ houdt, en die, naar het zeggen van mijn melancholischen vriend
Dr.
Skarp, daarvoor banger moet wezen dan een dolle
hond voor water, zoodat hij als een ijlende koortszieke zelfs daar
inconsequenties meent te zien, waar met de grootste logische juistheid
geredeneerd is.
Laten wij thans eens nagaan, wat Prof.
Roorda ter aangehaalder plaatse van er
zegt. Op bl. 127 leest men:
‘i. Verder heeft men in het Hollandsch ook
voornaamwoorden voor een onbepaald onderwerp, om een
onderwerp, of iets waarover men spreekt, op een geheel onbepaalde
of onbestemde [?] wijze voor te stellen of aan te duiden, omdat men het
namelijk niet noemen kan, daar het slechts | |
| |
onbepaald of donker voor
den geest staat, of omdat men het niet noemen wil.’
Dan worden onder 1o. als onbepaalde onderwerpen voor
personen opgenoemd: men, iemand en zij of ze:
‘Men zegt het; Iemand kan geen twee
heeren dienen. Ze voorspellen een strengen winter.’
Vervolgens heet het:
‘2o. wordt tot voornaamwoord van onbepaald
onderwerp, wanneer men het als een zaak wil aanduiden, het zakelijk
voornaamwoord het gebruikt; bij voorbeeld: Het regent, Het ontbreekt
hem aan krachten; Het werd hem bang gemaakt.’
Men zou hier in de eerste plaats kunnen vragen, tot welke der beide
door den Hoogleeraar opgenoemde gevallen de zin: Het regent, moet
gebragt worden. Heeft de Nederlandsche natie van regenen een zoo
‘onbepaald of donker’ begrip, dat zij het ‘niet noemen
kan?’ Of is het regenen een geheim; of ligt er misschien iets
onfatsoenlijks of iets kwetsends in, zoodat men het ‘niet noemen
wil’?
In de tweede plaats zou men kunnen vragen, wat Z. H. G. bedoelt met
de uitdrukking: ‘wordt gebruikt tot’. Doorgaans bezigt men
bij het werkwoord gebruiken het voorzelsel tot, wanneer men het
doel opgeeft, dat men met het gebruiken van iets beoogt. Het doel wordt dan
uitgedrukt door eene onbepaalde wijs, of door een zelfstandig naamw., hetwelk
eene werking te kennen geeft. Zoo zegt men: Tot het smelten van
goud en zilver gebruikt men potlooden kroezen; Het vleesch
der schapen wordt tot voeding, de wol tot dekking van
den mensch gebruikt; en zoo zou de Heer
Roorda ook zeer gepast hebben kunnen zeggen:
Men gebruikt het woordje het tot of
ter vertegenwoordiging, of ter aanduiding
van het subject. Maar niemand zal zeggen: In den zin: Mijn vader
is ziek, wordt zijn vader tot onderwerp
gebruikt; want zijn vader is dan het onderwerp, het
is het gramm. subject, en duidt tevens het logische subject aan. De
eenige gepaste, en daarom ook de eenige bepaalde en duidelijke uitdrukking zou
derhalve zijn: De woorden mijn vader zijn het
gramm. subject, en de voorstelling,
| |
| |
door deze woorden
verwekt, is het log. subject. Gebruiken tot onderstelt een
wezenlijk onderscheid, geene eenzelvigheid. Men kan daarom zeer goed zeggen:
Men gebruikt op de postkantoren rietjes tot pennen, of
beter nog: als pennen, want er bestaat verschil tusschen een
riet en eene ganzepen; maar men gebruikt geene pen
tot pen, omdat eene pen eene pen is.
Evenzoo wordt in den zin: Het regent, het woordje het
niet gebruikt tot onbepaald subject, maar het is
het grammat subject, ofschoon het dan niet dient, niet gebruikt
wordt tot aanduiding van het logische subject, want dit is
regenen; dit zit dus in het gramm. praedicaat regent. Waarom, zal
men vragen, bezigt de Hoogleeraar hier niet is, maar de uitdrukking:
wordt gebruikt tot, welke in zulk een zin volstrekt ongewoon is? Zou het
niet zijn, omdat Z. H. G. gevoelde, dat het niet op dezelfde wijze
subject is als men, iemand en zij, die èn de gramm.
subjecten zijn, èn tevens de logische subjecten aanduiden, terwijl
het bloot gramm. subject is? Indien die gissing gegrond mag heeten, dan
ligt de oorzaak van de zonderlingheid en duisterheid der uitdrukking daarin,
dat de Hoogleeraar, gelijk wij reeds de vorige maal gezien hebben, verzuimd
heeft het grammatische van het logische subject te onderscheiden. Wat men zich
niet goed voorstelt, kan men ook onmogelijk goed zeggen, en duisterheid van
uitdrukking verraadt een duister begrip.
Maar lezen wij verder:
‘3o. gebruikt men evenzoo tot voornaamwoord van
onbepaald onderwerp, wanneer men het als iets plaatselijks wil aanduiden
het plaatselijk voornaamwoord er; bij voorbeeld: Er valt sneeuw;
Er wordt aan de deur geklopt. Zoo spreekt men namelijk in het Hollandsch
in zulke zinnen, waarin men over geen súbject of
óbject spreken wil, maar alleen wil zeggen, dat iets plaats
heeft of geschiedt.’
Ook deze woorden zijn van duisterheid niet vrij te pleiten; wie het
zelf niet reeds beter weet, dan de Hoogleeraar het hier zegt, die kan het niet
vatten. Wat beteekent ‘voornaamwoord’ hier? Moet men er een
zelfstandig voornaam-
| |
| |
woord door verstaan, of een
voornaamwoordelijk bijwoord? Maar noch het een, noch het ander kan het
zijn; want wij hebben gezien, dat er niets van een zelfstandig
voornaamwoord heeft, dat het een bijwoord is en blijft; en wij hebben ook
gezien, dat een bijwoord in het geheel niet geschikt is om een subject uit te
drukken, dat men daartoe volstrekt een zelfst. naamw. of een zelfst. voornaamw.
noodig heeft. - En wat moet plaatselijk beteekenen in: ‘wanneer
men het’ d.i. het onbepaalde onderwerp, ‘als iets
plaatselijks wil aanduiden?’ Kan er sneeuw vallen of aan eene deur
geklopt worden, zonder dat zulks ergens in de ruimte, op de eene of andere
plaats geschiedt? In dien zin is letterlijk alles, wat mep zich als bestaande
of voorvallende denken kan, ‘plaatselijk’ te noemen. Doch mogelijk
zal de een of ander aanmerken, dat plaatselijk doorgaans eene andere
beteekenis heeft, b.v. in uitdrukkingen als: plaatselijk bestuur,
plaatselijke schoolcommissie; en dat het dan de betrekking tot eene
bijzondere plaats uitdrukt en tegenover gewestelijk, provinciaal of
algemeen staat, b.v. tegenover: gewestelijk bestuur, provinciale
schoolcommissie. Maar beteekent er dan in de zinnen: Er is een
God, Er zijn geene spoken, dat het bestaan van God aan eene bepaalde plaats
is verbonden, en dat er alleen op zekere bijzondere plaatsen geene spoken zijn,
maar overal elders wel?
Wat moet men denken van zinnen, ‘waarin men over geen
subject of object spreken wil?’ Bestaan er dan zinnen
zonder subject? Of spreekt men in een zin soms over iets, waarover men in het
geheel niet spreken wil? Is een zin dan niet de uitdrukking van
eene gedachte, en zijn er gedachten, waarin men over niets denkt? Er is en
gebeurt zeker heel veel in de wereld, dat wij niet begrijpen, hetwelk toch
waarlijk is en gebeurt, en dat wij dus wel aannemen moeten; ik wil al dat
onbegrijpelijke en ondenkbare ook aannemen, maar vraag dan eindelijk, waartoe
in zulk een zin, waarin men over niets ‘spreken wil’, door middel
van het woordje er dan toch met geweld een subject binnen gesleept? Is
het omdat men, volstrekt niet over iets | |
| |
willende spreken, toch over
iets spreken wil? - Of wil Prof.
Roorda zeggen, dat men in zulke zinnen niet
over eene zelfstandigheid, niet over een persoon of zaak, maar over eene
werking als subject spreken wil; hoe is zijne uitdrukking dan in
overeenstemming te brengen met hetgeen hij op blz. 28 gezegd had: ‘dat de
mensch in zijn taal niet enkel werkelijke zelfstandige dingen of
wezens, maar ook afgetrokken begrippen, zooals van een hoedanigheid,
toestand, werking of verandering, als voorwerpen zich
voorstelt, beschouwt en benoemt?’ Zeggen wij ook niet dagelijks: De
wandeling heeft mij goed gedaan. Het beleg duurde tien jaren, en beteekenen
wandeling en beleg iets anders, dan ‘hetgeen plaats
heeft,’ en hebben deze zinnen geen subject?
Maar lezen wij al wederom verder:
‘Het onderwerp, waarover men spreekt, is dan niet een
persoon of zaak; maar eene omstandigheid, iets dat plaats
heeft.’ - Is omstandigheid en iets dat plaats heeft
hetzelfde? Op een bal ‘heeft dansen plaats;’ maar is dansen
daar eene ‘omstandigheid?’ Zou het niet de hoofdzaak zijn,
die het wezen van het bal uitmaakt? Zou men het niet veeleer eene omstandigheid
noemen, indien het bal op iemands verjaardag werd gegeven, of indien een der
dansers zijn voet verstuikte? En hoe zijn de aangehaalde woorden te rijmen met
de onmiddellijk voorafgaande, waarin gezegd is, dat men in zulke zinnen over
geen subject of object spreken wil? Hebben zij dan tegen wil en dank van den
spreker toch een ‘onderwerp’ gekregen?
‘Wordt nu deze omstandigheid,’ die het ingedrongene of
ingesleepte onderwerp is, waarover men spreekt, ‘niet in het begin
van den zin door een bepaalde benaming of een ander voornaamwoord als onderwerp
aangeduid, dan geschiedt dit door het woordje er. Zoo zegt men:
In dit park wordt zelden gewandeld;
Tegenwoordig wordt veel gereisd; Over den
prijs wordt nog onderhandeld; maar: Er wordt zelden
in dit park gewandeld; Er wordt tegenwoordig
veel gereisd; Er wordt nog onderhandeld over den
prijs.’ | |
| |
Hier dringen zich al weder verscheidene vragen en twijfelingen op.
In dit park en tegenwoordig kunnen zeer goed uitdrukkingen van
omstandigheden heeten, maar geven deze woorden dingen te kennen, waarvan
men bij voorkeur zeggen zal, dat zij ‘plaats hebben?’ Zijn zij
werkelijk de onderwerpen van die zinnen? drukken zij inderdaad datgene uit,
waarover geoordeeld, waarvan iets gezegd wordt? - Zou er hier waarlijk
de plaats moeten bekleeden van: in dit park, tegenwoordig en over den
prijs? Drukken tegenwoordig en over den prijs hier iets
‘plaatselijks’ uit, zoo als aan het begin van deze alinea
3o, gezegd wordt? Ziedaar een aantal vragen, waarop moeijelijk
andere antwoorden dan: Neen, neen! te vinden zijn, maar die noodzakelijk
moeten oprijzen bij ieder, die denkt over hetgeen hij leest, wien het niet te
doen is om klanken zonder zin, maar om heldere begrippen en gedachten, en die
niet gezworen heeft alles mooi en verstandig te vinden wat eenen schrijver mag
goed dunken op het geduldige papier te zetten? Kan men het den Heer
Borski zoo euvel duiden, indien hij in verbijstering, die aan wanhoop
grenst, ook hier, even als in 2o, de uitdrukking: wordt gebruikt
tot, voor eensluitend houdt met is, en, vergetende, dat hij nog
geene minuut geleden gezegd heeft, dat in dergelijke zinnen geen subject
denkbaar is, nu er toch voor het subject van zulk een zin verklaart?
L.A. te Winkel.
|
|