| |
| |
| |
Over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling: een
woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot eene voorstelling.
Eene voorlezing.
Mijne Heeren,
In de vergadering van Januarij des vorigen jaars had ik de eer u een
opstel voor te lezen over de natuur der woorden. Ik eindigde met twee
opmerkingen, waartoe de rijke stof mij aanleiding had gegeven, en die, naar het
mij voorkwam, strekken konden om het nut te betoogen, dat uit eene juiste
kennis van het wezen en de natuur der woorden voortvloeit. De eerste opmerking
luidde als volgt: Een woord heeft onmiddellijk slechts betrekking op
eene voorstelling, op eene werking van den geest, en alleen
middellijk - te weten door middel van deze voorstelling - op een
voorwerp of eene werking buiten onze ziel. Met andere woorden: de woorden:
Amsterdam, glad, donderen enz. hebben onmiddellijk niets te maken met
Neerlands hoofdstad, met de bekende eigenschap van het ijs, noch met het
ontzagwekkend luchtverschijnsel, maar slechts met de indrukken, die het een en
ander op ons maken, met de beelden en voorstellingen die wij ons daarvan
vormen, en eerst door bemiddeling van | |
| |
deze voorstellingen met de
werkelijkheid. Hoe vreemd en paradox deze stelling bij het eerste hooren ook
klinken moge, ik geloof, dat ik de waarheid daarvan overtuigend heb bewezen
door aan te toonen, dat de beteekenis van een woord dikwijls in het geheel niet
in overeenstemming is met de ware natuur van het voorwerp zelf, maar
altijd met den vorm van de voorstelling, die de geest zich van het
voorwerp maakt. Zoo had ik de eer u te doen opmerken, dat de voorstellingen,
verwekt door de woorden zwaarte, kleur, hitte, wijsheid, in aard en vorm
overeenkomen met die, welke de woorden huis, stoel, mensch verwekken,
voorstellingen van dingen die een eigen zelfstandig bestaan hebben, ofschoon de
eerstgenoemde woorden, op de keper beschouwd in waarheid hetzelfde uitdrukken
als de bijvoegelijke naamwoorden zwaar, kleur, heet, wijs, namelijk
hoedanigheden, die niet onafhankelijk kunnen bestaan, maar altijd in eene ware
zelfstandigheid moeten gelegen zijn. Wij zagen toen, dat eene dergelijke
verwisseling van vorm plaats had bij woorden als loop, beleg, wandeling,
togt, omwenteling, reis, die aan werkingen, aan hoogst onzelfstandige
dingen, het voorkomen van ware zelfstandigheden geven, en dat volk, kudde,
bosch, regiment, dozein enz. ons grootere of kleinere hoeveelheden
als eenheden doen beschouwen.
Het was mij tijdens die lezing reeds duidelijk, dat de waarheid dier
stelling voor de Spraakkunst van groot belang was, maar het ruime veld voor
hare toepassing, had ik toen nog niet geheel overzien. Eerst later en allengs
is het mij gebleken, dat hare erkenning en toepassing volstrekt noodzakelijk is
om de Grammatica te verheffen tot het standpunt, waarop zij behoort te
staan.
Ik hoop de palen der bescheidenheid niet te overschrijden, indien ik
andermaal uwe verschoonende en welwillende aandacht voor hetzelfde onderwerp
verzoek. Vergunt mij, Mijne Heeren, eenige oogenblikken, om u aan te toonen,
dat de Grammatica den naam van wetenschap, in den strengen zin des woords
genomen, nog niet verdient; en ten tweede, | |
| |
dat zij dien niet zal
kunnen verdienen, zoo lang zij het bovengenoemde beginsel niet heeft
toegepast.
Wanneer men door wetenschap te verstaan heeft een geregeld
zamenstel van waarheden, die hetzelfde onderwerp of dezelfde soort van
onderwerpen betreffen, zoodanig ingericht en voorgesteld, dat alles ordelijk op
elkander volgt, en het een, zoo mogelijk, met noodzakelijkheid uit het ander
voortvloeit, zoodat men nergens op tegenstrijdigheden stuit, en al het volgende
in volmaakte overeenstemming met het voorgaande wordt bevonden, dan mag de
Grammatica op dien eertitel nog geene aanspraak maken. Hoe verbazend de
vorderingen ook zijn, die de taalkennis in de laatste halve eeuw door den
arbeid van mannen als de
Grimm's,
Bopp,
Pott,
W. von Humboldt en anderen, - om geene
Vaderlandsche geleerden te noemen - ook moge gemaakt hebben; de eigenlijke
Grammatica heeft geen gelijken tred gehouden met de Historische en
Vergelijkende Taalstudie. Nog altoos blijft zij ontsierd door tallooze
tegenstrijdigheden en inconsequentiën in hare regels en definities, die
maar al te klaar bewijzen, dat de spraakkunstschrijvers in den waren aard en
het wezen van de voorwerpen hunner beschouwing nog niet zijn doorgedrongen.
Immers wat is eene definitie anders dan eene soort van geloofsbelijdenis, die
men aangaande de gedefiniëerde zaak aflegt, dan eene openlijke verklaring,
in de kortste en duidelijkst mogelijke bewoordingen vervat, waarin men te
kennen geeft, waarvoor men de zaak houdt, wat men als haar wezen en
hoofdeigenschappen beschouwt. Zulke definitiën mogen van gering practisch
nut zijn voor hen, die de talen beoefenen als bloote middelen ter verkrijging
en ter mededeeling van kennis, die ze slechts beschouwen als de sleutels, welke
den toegang tot de litteratuur der beschaafde volken moeten openen; zij, die de
talen tot de voorwerpen van hunne eigenlijke studie maken, die ze aanmerken als
doel, niet als middel, en wier roeping het is, anderen in hare
geheimen in te wijden, dezen mogen en kunnen niet onverschillig zijn omtrent de
denkbeelden en | |
| |
voorstellingen, die de grondslagen uitmaken van de
wetenschap, die zij de hunne noemen. Hun moet het tegenstaan ieder oogenblik de
ergste tegenstrijdigheden, de schreeuwendste inconsequentiën aan te
treffen, welke gebrek aan logisch denken en scheeve, verwarde en duistere
begrippen verraden. En is het wel denkbaar, dat men de eigenschappen en het
gebruik van dingen, wier waren aard men niet kent, met al die juistheid,
duidelijkheid en bondigheid aan anderen voorstelt, als noodig en bij eene
betere en grondiger kennis zeer gemakkelijk zijn zou?
Er zijn te veel jaren verloopen, Mijne Heeren, sedert gij uwen
Vossius en
Dorn Seiffen, uwen
Weiland en
Wailly bestudeerdet, dan dat de onaangename
indrukken, die onwaarheden, onjuistheden en scheeve voorstellingen ook op het
jeugdige verstand en waarheidsgevoel maken, door u nog levendig zouden gevoeld
worden. Misschien zelfs hebt gij menige pijnlijke gewaarwording, door eene
gebrekkige voorstelling van de eene of andere grammatische categorie in u
veroorzaakt, aan eigene traagheid van bevatting, aan speelschheid en aangeboren
weerzin tegen de droge Grammatica, of aan andere onhebbelijkheden
toegeschreven, terwijl de schuld in het geheel niet of slechts ten deele bij u
lag, terwijl het onware en wanstaltige u tegenstond en het onbegrijpelijke door
u natuurlijk niet kon begrepen worden. Al wat gebrekkig en gedrogtelijk is,
verwekt afkeer, die slechts met moeite wordt overwonnen; dit is niet alleen
waar op het gebied van natuur en kunst, het is evenzeer waar op het gebied van
het verstand. Gelukkig, zoo uw eigen taalgevoel u meer gebaat heeft, dan al de
onzin, dien men u ongetwijfeld heeft laten leeren en opzeggen; gelukkig, zoo
gij u de Grammatica in weerwil van de Grammatica hebt eigen gemaakt.
Ik zal trachten eenige van die vroegere indrukken bij u te
hernieuwen, of ten minste dergelijke bij u te verwekken; misschien vindt gij
dan de verklaring van menig malaise, door u in uwe schooljaren ondervonden. Te
dien einde zal | |
| |
ik eenige grammatica's laten spreken, waarbij gij
mij ongetwijfeld wel zult toestaan de namen der Schrijvers te verzwijgen, omdat
er daar onder ook gevonden worden, die met eere in deze onze Maatschappij
eenmaal werden of nog worden genoemd.
In eene zeer bekende en nog veel gebruikt wordende spraakkunst lees
ik, dat ‘ieder ons bekend voorwerp in de natuur zijnen naam heeft, als
mensch, tafel, deugd, waarheid; en dat deze worden zelfstandige
naamwoorden genoemd worden, om daardoor het zelfstandig bestaan dier voorwerpen
aan te duiden.’ Is waarheid inderdaad iets, dat men ‘een
voorwerp in de natuur’ pleegt te noemen? en heet het woord
waarheid daarom zelfst. naamwoord, omdat men te kennen wil geven, dat
waarheid iets is, dat werkelijk als een mensch of dier, huis of berg op zich
zelf en onafhankelijk van iets anders bestaat?
In eene andere § leer ik, ‘dat het zelfst. naamwoord het
voornaamste woord is, om welks wil al de overige rededeelen bestaan, en dat het
dient om het wezen der dingen uit te drukken.’ Zou dit waarlijk zoo zijn?
Zouden al de andere zoogenoemde rededeelen alleen ten pleiziere van het zelfst.
naamwoord aanwezig zijn, en niet alle moeten medewerken om te denken en de
gedachten uit te drukken? Zouden niet alle hetzelfde recht van bestaan hebben?
Spreekt men juist, wanneer men zegt, dat de woorden oorijzer, lombard
(eigenlijk een man uit Lombardije) en provoost (eigenlijk
praepositus, een overste, een man die over iets gesteld is) het ware
wezen van het bekende gouden hoofdsieraad, van eene bank van leening of van
eene militaire gevangenis uit drukken?
Terzelfder plaatse lees ik, dat vele zelfstandige naamwoorden dienen
moeten om iets aan te duiden dat ‘onzelfstandig is en alleen in de
beschouwing bestaat.’ Maar is ‘onzelfstandig’ dan hetzelfde
als ‘alleen in de beschouwing bestaande?’ Koude en zwaarte bestaan
niet op zich zelve, zijn onzelfstandigheden; maar bestaan zij daarom alleen
in | |
| |
de verbeelding? Vraagt dit eens aan oude krijgers, die den
beruchten veldtogt in Rusland medegemaakt hebben, of aan iemand, wien eens een
balk op de toonen gerold is; zij zullen u verzekeren, dat zij het werkelijk
bestaan van koude en zwaarte maar al te duidelijk hebben ondervonden.
Op eene andere plaats wordt geleerd, dat de zoogenoemde
verkleinwoorden ‘de voorwerpen als verkleind
voorstellen.’ Is dat werkelijk zoo, Mijne Heeren? Wanneer gij een
zuigeling een lief kindje noemt, wilt gij dan waarlijk te kennen geven,
dat het kind vroeger veel grooter, mogelijk wel een volwassen mensch geweest
is, die misschien door het uitspreken van uw verkleinwoord, als door eene
tooverspreuk, zoo klein is geworden?
In de definitie der werkwoorden lees ik, dat zij onder andere dienen
moeten om ‘eenen tijd uit te drukken.’ Zijn de woorden eeuw,
jaar, dag, uur enz. dan werkwoorden? Of denkt gij wel aan eenen tijd,
wanneer gij iemand, die u wat gevoelig de hand drukt, zoo schielijk mogelijk
toeroept: Hou op, ge doet mij zeer!?
Voor zoo verre ik weet, stemmen alle grammatica's daarin overeen,
dat de bijwoorden bepalingen zijn van bijvoegelijke naamwoorden, werkwoorden en
andere bijwoorden. Intusschen vindt men in alle spraakkunsten onder de adverbia
ook de woorden ja en neen opgenoemd, die nooit dienen om een
ander woord te bepalen; vervolgens woorden als: misschien, ongetwijfeld,
denkelijk, desniettegenstaande enz., die geene woorden, maar
geheele zinnen bepalen en toch naar ieders gevoelen waarlijk
bijwoorden zijn. Bewijst dit niet, dat het spraakgevoel boven de
spraakleer gaat, of liever, dat de laatste niet goed waargenomen
en gedefinieerd heeft?
In de Fransche Grammaire ziet het er nog donkerder uit dan in de
onze. Zij erkent in de bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden en in de
telwoorden slechts verschillende soorten van ‘adjectifs,’ en
bewijst zoodoende, dat het groote onderscheid tusschen hoedanigheid, toevallige
en ieder oogen-
| |
| |
blik afwisselende betrekking en hoeveelheid nog niet
tot haar bewustzijn is gekomen. Met de werkwoorden maakt zij het nog erger; zij
erkent eigenlijk slechts één werkwoord, namelijk
être, ‘un mot qui confirme que l'attribut
convient au sujet.’ De duizenden overige werkwoorden worden alleen
uit bloote toegefelijkheid medegerekend, ‘omdat zij het werkwoord
être in zich bevatten’: les autres ne sont verbes que
parcequ'ils renferment en eux le véritable verbe étre.
Bij de Duitschers is het wel veel beter gesteld, men zal bij hen
doorgaans zulke ongerijmdheden als de opgenoemde niet vinden; maar ook bij hen
is het nog ver van de volmaaktheid. Noemt mij eene ‘Sprachlehre,’
waarin de drie grammaticale personen, de wijzen en
tijden der werkwoorden en de bijwoorden behoorlijk
gedefiniëerd zijn, en waarin het bijzondere begrip van Satz,
oordeel, stelling of proposition, tot
het algemeene begrip van Satz, zin, volzin of
phrase, is uitgebreid.
Eene bekende, uit het Hoogduitsch vertaalde, Latijnsche Spraakleer
brengt met ééne pennestreek alle derde naamvallen onder het
toezigt der algemeene en bijzondere armbesturen, door te verklaren, dat de
dativus de uitdrukking is ‘van den bedeelden persoon.’ In het
Hoogduitsch zal ongetwijfeld staan: die betheiligte (de belanghebbende)
Person. Dit luidt zeker verstandiger; maar stelt gij inderdaad altijd
groot belang in ieder, die u (dativ.) wildvreemd is? in iederen
beschonkene of havelooze, die u (dativ.) op straat ontmoet? in ieder,
die u (dativ.) in gelaatstrekken, houding, gang of eenig ander opzigt
gelijkt?
Na de aangehaalde staaltjes van onjuiste redeneering en volslagen
onzin, die ik niet angstig heb behoeven op te sporen, maar die mij ongezocht te
binnen schoten en tot in het oneindige zouden kunnen vermeerderd worden, zult
gij, Mijne Heeren, mij wel gereedelijk willen toegeven, hetgeen ik zoo even heb
gezegd, dat de Grammatica nog niet is, wat zij eenmaal worden moet, eene
wetenschap van den echten stempel, waarin alles voldoende is verklaard en | |
| |
alle schijnbare tegenstrijdigheden zijn opgelost, waarin alle
voorbeelden in de definitiën passen, en alle bijzonderheden als
noodwendige gevolgen van één grondbeginsel worden voorgesteld.
Staat mij nu nog eenige oogenblikken toe om u aan te toonen, dat die
wenschelijke verbetering volstrekt onmogelijk is, zoo men het door mij genoemde
beginsel niet huldigt. Niet, dat ik wil beweren, dat het bedoelde beginsel een
toereikend en onfeilbaar geneesmiddel voor alle gebreken in de Grammatica zijn
zou. De oorzaak van de aangevoerde en van alle dergelijke wanstaltigheden is
blijkbaar gemis van scherpzinnigheid en van juistheid in het redeneeren, en dat
gemis kan natuurlijk niet worden vergoed door de bloote erkenning van eene
waarheid, welke voor hem, die niet streng logisch denkt, niet meer is dan eene
brandende lantaren voor een blinde. Het is duidelijk, dat naauwkeurige
waarneming, onbevooroordeelde vergelijking van wel niet alle, maar toch zeer
vele voorbeelden en gevallen, scherpe opvatting van het waargenomene en juiste
gevolgtrekking de eenige middelen zijn, waardoor de Grammatica op het
wenschelijke standpunt kan worden gebragt. Doch juist hij, die met de
vereischte vermogens is toegerust, die het scherpst ziet en het bondigst
redeneert, heeft de meeste behoefte aan de erkenning van het bedoelde beginsel,
opdat de oneindige verscheidenheid, die hij in de voorwerpen, werkingen en
toestanden buiten hem waarneemt, voor hem geen hinderpaal zij om in de
voorstellingen en gedachten het gelijke en algemeene op te merken, hetwelk
juist den grondslag der Spraakkunst uitmaakt. Zal de Grammatica eenmaal in
waarheid eene wetenschap worden, dan zal men natuurlijk moeten beginnen met de
grondbegrippen, waarvan alle overige begrippen en alle wetten en regels
uitvloeisels moeten zijn, te zuiveren en tot de hoogst mogelijke scherpheid en
duidelijkheid te brengen. Tot die grondbegrippen meen ik te moeten brengen de
begrippen van woord en zin, van de verschillende soorten der
woorden, van geslacht, getal, naamval, wijze, tijd,
| |
| |
persoon, onderwerp, gezegde, koppeling, bepaling, beheersching
en dergelijke, en vooral het begrip van de Grammatica zelve. Maar die
zuivering is volstrekt onmogelijk, zoo men niet steeds in het oog houdt, dat
een woord de vertegenwoordiger is van eene voorstelling, en een
zin die van eene gedachte; dat b.v. het woord boom niet
de plaatsvervanger is van een bekend voorwerp in de natuur met wortels, takken
en bladeren, maar van het bloote denkbeeld van zulk een voorwerp;
dat de zin: Garibaldi heeft Sicilië veroverd, niet in de plaats
treedt van Ceres' graanakker en van den bewonderden Italiaan met zijne dappere
benden en hun kanongedonder, maar eenvoudig van de gedachte, waarin de
voorstellingen, die men zich van Sicilië, Garibaldi en veroveren gemaakt
heeft, in zekere betrekkingen gesteld en tot één geheel verbonden
worden. Een paar voorbeelden zullen u van de onmogelijkheid overtuigen.
Stelt, Mijne Heeren, dat wij naar het begrip van het
substantief zoeken. Het naaste hoogere begrip, het genus proximum zou de
Logica zeggen, ligt voor de hand: een substantief is een woord, een
spraakgeluid, waarbij men iets denkt. Maar wat is datgene, wat men er bij
denkt, hetwelk het onderscheidende kenmerk uitmaakt? wat is de differentia
specifica? Indien wij hier het bedoelde beginsel vergeten en niet in ons zelven
keeren, maar slechts in de wijde wereld buiten ons rondkijken, al beginnen wij
dan met hetgeen voor onze voeten ligt om aan de uiterste grenzen der schepping
te eindigen, wij zien wel millioenen en millioenen voorwerpen, wij ontdekken
wel ontelbare hoedanigheden, werkingen, wetten en betrekkingen, die alle met
namen kunnen genoemd worden, maar het begrip substantief, hetwelk al die
namen moet omvatten, wij vinden het niet, omdat wij het zoeken, waar het niet
is. In onzen eigen geest moet het gezocht worden; niet in de wereld der
werkelijkheid, want daar is geene volkomene overeenstemming, geene gelijkheid
te ontdekken. Welk hemelsbreed onderscheid tusschen een berg en eene mug,
tusschen een veldslag | |
| |
en een lepel schildpadsoep, tusschen de
omwenteling der aarde en eene roos, tusschen een moordenaar en zachtmoedigheid,
tusschen een balk en den slaap; en toch de benamingen van het opgenoemde
zijn alle substantieven, zijn alle woorden, die wij tot
ééne en dezelfde soort brengen, die wij op dezelfde wijze
gebruiken en waaraan ons taalgevoel dezelfde eigenschappen toeschrijft. Leert
ons dit niet, dat wij onze blikken van het uiterlijke moeten afwenden en in ons
binnenste richten, om daar de overeenkomst en het algemeene te zoeken, welks
bestaan door de taal buiten twijfel wordt gesteld? De overeenstemming tusschen
al die benamingen is eenig en alleen het uitvloeisel van de eenheid in den
vorm, dien onze voorstellingen bij het gebruik van substantieven aannemen. De
personen en voorwerpen, die ons van der jeugd af omringen, hebben bij ons min
of meer duidelijk de abstracte voorstelling van zelfstandigheid verwekt,
het min of meer juiste begrip van iets, dat op zich zelf bestaat. Dienzelfden
vorm nu geven wij in zekere omstandigheden ook aan voorstellingen van dingen en
verschijnselen, die geen onafhankelijk bestaan hebben, aan de voorstellingen
van hoedanigheden, werkingen en betrekkingen, waarvoor wij eigenlijk andere
soorten van woorden bezitten, namelijk adjectieven, verba en praeposities,
welke echter dan terstond voor substantieven moeten plaats maken. Zoodra wij
toch zulke onzelfstandigheden voor een oogenblik als ware
zelfstandige dingen beschouwen, bezigen wij substantieven
om onze voorstellingen te vertegenwoordigen. Eene jonge dame is op een bal
genoodigd en moet dus noodzakelijk eene nieuwe japon hebben; de staalkaart is
gebragt en het gewigtige oogenblik om de stof te kiezen is daar. Wat zal het
wezen: neteldoek, tarlatan of satijn? Dit is de eerste vraag, die beantwoord
moet worden en spoedig beslist is. Satijn is de kostbaarste
stof; satijn kleedt altijd goed; satijn bevalt aan
alle menschen; het zal dus een satijnen kleedje wezen. Maar er zijn vier
staaltjes van satijn, die bijna evenzeer bevallen; het eene is wit
(adjectief), twee zijn korenblaauw (adject.), het vierde is
licht-
| |
| |
bruin (adject.). De soort der stof, de
zelfstandigheid, is nu bepaald, de voorstelling satijn
wijkt nu naar den achtergrond, en eene hoedanigheid, dus iets onzelfstandigs,
de kleur namelijk, wordt thans hoofdzaak. Zij wordt als het ware van de
zelfstandigheid, waarin zij zich bevindt, afgescheiden en beschouwd als iets,
dat op zich zelf bestaat, maar daarom ook te gelijker tijd met een
substantief genoemd: Ik geef de voorkeur aan het
korenblaauw (substantief) boven het wit en
het lichtbruin (substantieven), korenblaauw
staat goed voor eene jonge dame; korenblaauw bevalt aan
iedereen. Doch er zijn twee staaltjes van korenblaauw satijn, en het eene
is zwaarder en deugdzamer (adject.), maar kost (verbum)
ook meer dan het andere; daarom wordt de aandacht thans op twee andere
hoedanigheden gevestigd, die nu de voorwerpen van beschouwing worden en daarom
op hare beurt als uit het satijn worden geligt en als zelfstandigheden
aangemerkt, die zelve eigenschappen hebben en kunnen werken, te weten de
deugdzaamheid en de prijs. Nu ruimen het adjectief
deugdzaam en het verbum kosten hunne plaatsen in voor twee
substantieven: deugdzaamheid en prijs: De deugdzaamheid
van deze stof is wel grooter, maar de hooge prijs
raadt mij de andere te kiezen. Eindelijk komt nog eene onzelfstandigheid
ter sprake, de hoeveelheid, die al wederom als iets op zich zelf, en wel
als eene veelheid van enkele dingen, beschouwd wordt: Hoeveel
ellen zal ik noodig hebben? Zooveel ellen zullen
toereikend zijn. - Men verhaalt u, dat zekere A zijnen weldoener B
wreedelijk heeft vermoord; en gij geeft den verhaler te kennen,
hoe gij u gevoelt, en bezigt daarbij een tal van substantieven, omdat
gij de werkingen, hoedanigheden en toestanden der personen als op zich zelve
staande dingen beschouwt: Uw verhaal heeft mij met
ijzing en verontwaardiging vervult; maar mijne
verwondering is niet groot, want ik kende het woeste
karakter van A en verwachtte van hem niets dan
ondankbaarheid; doch de wreedheid, waarmede de
moord is gepleegd, is die van een kanibaal. - Zegt men: De
knecht heeft bij
| |
| |
het slijpen een mes gebroken;
nu is het dozein geschonden, dan stelt men zich eene werking
en eene veelheid door middel van substantieven als ware zelfstandige
eenheden of geheelen voor. - Uit het gezegde en de aangevoerde voorbeelden
volgt, dat de definitie van een substantief nagenoeg aldus zal moeten
luiden:
‘Een substantief is een woord, waaraan de voorstelling van
eene zelfstandigheid verbonden is. Het is daarbij volkomen onverschillig, of
het voorgestelde eene ware zelfstandigheid is, dan wel eene hoedanigheid,
betrekking of werking, die slechts voor het oogenblik als op zich zelf
bestaande wordt beschouwd, en evenzeer of aan die voorstelling in de
werkelijkheid buiten ons iets beantwoordt, dan wel, of zij slechts een bloot
voortbrengsel van ons denkvermogen is, als: b.v. basiliscus,
spokerij.’ Hieraan zou men nog den regel kunnen toevoegen:
‘Elke onzelfstandigheid wordt, zoodra zij als iets zelfstandigs optreedt,
met een substantief benoemd.’
Als tweede voorbeeld wenschte ik de definitie van het werkwoord aan
te voeren, welker geschiedenis - want zij heeft er eene - allerleerrijkst is en
misschien wel het overtuigendste bewijs voor de waarheid mijner stelling
oplevert. Ik spreek hier uit eigene ervaring, en schaam mij niet te bekennen,
dat ik vroeger, toen ik mij van het bedoelde beginsel nog niet bewust was, zelf
op een dwaalweg ben geweest en die belangrijke klasse van woorden verkeerd heb
beschouwd. Staat mij nog toe, Mijne Heeren, dat ik deze geschiedenis met u
doorloope; wij zullen zien, dat de definitie bij elke proefneming mislukt is,
zoolang men het begrip heeft gezocht, waar het niet te vinden was, en dat de
laatst beproefde, die, gelijk ik hoop, uwe goedkeuring zal wegdragen, alleen
dan geldig is, wanneer men op de voorstellingen let en de ware
objectieve beteekenissen voorbij ziet.
Beginnen wij met
Weiland's bepaling. Volgens hem en zijn
Hoogduitsch voorbeeld
Adelung ‘drukken de werkwoorden een tijd,
een worden, een bestaan, een werken of een lijden uit.’ Zonder
Adelung en het hochdeutsche Zeitwort
| |
| |
zou het begrip van tijd wel achterwege gebleven zijn. Dat het hier
niet te pas komt, en dat substantiva, geene verba, de eigenlijke uitdrukkingen
voor de zuivere begrippen van tijd zijn, hebben wij boven reeds gezien. Wij
zullen den tijd daarom voor het oogenblik laten rusten, en houden dus nog vier
beteekenissen over: worden, bestaan, werken en lijden. Maar wie, die ook maar
eventjes in den tempel der Logica rond gekeken heeft, ziet niet terstond, dat
Weiland geene definitie, maar eene divisie
heeft gegeven. Even als de zin: Een volk is of een jager-, of een visscher-,
of een herdervolk, of landbouwend, of industrieel, geene bepaling van het
begrip volk, maar eene soortverdeeling is van de volken naar
hunne levenswijze en middelen van bestaan, evenzoo is de zin: Een werkwoord
drukt een worden, bestaan enz. uit, eene logische divisie, geene definitie.
Zij wijst op vier soorten van werkwoorden, niet op het algemeene
begrip. Het ééne, algemeene begrip was niet gevonden, omdat
men in de werkelijkheid, niet in den denkenden geest had gezocht. - Een geacht
onderwijzer schijnt het gebrek, zoo al niet duidelijk ingezien, dan toch
levendig gevoeld te hebben. Hij zocht daarom zelf naar het algemeene kenmerk,
en meende het te hebben gevonden. Hij had zich echter door schijn laten
misleiden en gaf als iets algemeens op, hetgeen slechts in weinige werkwoorden
ligt, en nu door hem zelven willekeurig in de overige gelegd werd. Volgens hem
zouden ‘de werkwoorden een bestaan uitdrukken, met of zonder de wijziging
van dat bestaan.' Wie ziet bij eene nadere beschouwing niet, dat wij alleen bij
zijn ’n bestaan opzettelijk aan de existentie van iets
denken, terwijl al de overige verba, b.v. schrijven en wandelen,
het bestaan van schrijvende en wandelende personen onderstellen,
maar niet uitdrukkelijk te kennen geven? Wanneer iemand u vraagt:
Wat leest gij daar? en gij dan antwoordt: Ik lees een gedicht van
Bilderdijk, is het alsdan werkelijk uwe
bedoeling, te zeggen: Gij Vrager, vergist u niet; ik N. N. besta inderdaad
en niet maar in schijn; en mijn bestaan heeft op dit oogenblik de wijziging aan-
| |
| |
genomen, die men lezen noemt? Ik geloof, dat niemand in
ernst zulk eene uitlegging aan uwe woorden geven, maar gereedelijk erkennen
zal, dat die geroemde definitie dikwijls noodzaakt de belagchelijkste
ongerijmdheden voor gezonde denkbeelden te erkennen. Als iemand b.v. zegt:
Mijn vader heeft te A gewoond; Mijne moeder leeft ook niet meer; Mijn hoofd
duizelt nog van dien stoot, en mijn mond bloedt, dan zou hij volgens die
leer moeten te kennen geven, dat hij inderdaad een vader en eene moeder heeft
gehad, en dat hij werkelijk in het bezit van een hoofd en een mond is. -
Sommige Fransche grammairiens hebben het, zoo mogelijk, nog er ger gemaakt.
Naar het algemeene in de werkwoorden zoekende, hielden zij er slechts
één over, en wel juist dat eenige, hetwelk alleen den uiterlijken
vorm van een werkwoord behouden, maar de beteekenis
er van afgelegd heeft. ‘Le verbe est le mot qui affrme que l'attribut
convient au sujet. Quand je dis: Dieu est juste, le mot est
affrme que juste convient à Dieu. Il n'y a proprement dit
qu' un seul verbe, c'est le verbe être, et les autres ne sont
verbes que parce qu'ils renferment en eux le verbe être.’
Deze grammatici zagen dus de uitdrukking der koppeling, der
verbinding van subject en praedicaat, voor het wezen van het werkwoord aan. Ook
bij ons had, hoewel meer bedekt, iets dergelijks plaats; maar men was daarbij
even billijk jegens alle werkwoorden. Men stelde de definitie aldus: ‘Een
werkwoord is een woord, dat te kennen geeft, wat men van het onderwerp
denkt.’ Korter en bepaalder had men kunnen zeggen: ‘De werkwoorden
zijn de praedicaatswoorden,’ of ‘de woorden, uitsluitend bestemd om
praedicaten te zijn.’ Doch zoodoende beging men twee misslagen: eene
grove inconsequentie en - eene te naauwe beperking van het begrip. De
inconsequentie bestond hierin, dat men bij het werkwoord geheel anders te werk
ging, dan men bij andere woorden deed of doen kon: men raadpleegde het
gebruik in den zin in de plaats van de beteekenis van
het woord op zich zelf. Volgens de laatst aangevoerde definitie is
schijnt
| |
| |
een werkwoord, omdat het in zinnen als: De zon
schijnt, het praedicaat uitmaakt. Maar is zon dan een substantief,
omdat het hier het subject is? Waarom is zon dan een substantief in:
De ster Sirius is ook eene zon; Ik zie de zon; Hij
vertrok na den ondergang der zon? Is het misschien, omdat
zon hier als gezegde, lijdelijk voorwerp of bepaling voorkomt? Men ziet,
het begrip van zelfstandig naamwoord laat zich onmogelijk opmaken en bepalen
uit zijn gebruik in den zin; en zeker even weinig dat van het bijvoegelijk
naamwoord, telwoord en bijwoord. Mag men dan bij het werkwoord van een ander
beginsel uitgaan dan bij de laatstgenoemde woorden? Ik ga met stilzwijgen
voorbij, dat ook substantieven en adjectieven praedicaten kunnen worden, en dan
onder het gebied der werkwoorden zouden komen; maar ik doe u alleen nog
opmerken, dat de natuur en het wezen van iets misschien uit het gebruik kan
worden opgemaakt, doch dat dit gebruik toch nooit het wezen zelf
is, hetwelk immers datgene is, wat in eene definitie moet opgegeven worden. Het
andere gebrek der definitie bestaat hierin, dat zij niet alle vormen van het
werkwoord erkent, maar den infinitivus, de participia, gerundia en supina
buiten sluit. Immers geen dezer vormen kan, alleen staande, praedicaat worden,
en toch zegt ieders taalgevoel, dat zij inderdaad tot het verbum behooren. Deze
laatste bepaling, in den volzin zoekende, zocht waar zij niet moest;
niets dan teleurstelling kon haar vondst zijn. Blijkbaar zal men bij het verbum
denzelfden weg moeten bewandelen als bij het substantivum. Wij hebben gezien,
dat het algemeene in de aanschouwing van de ons omringende
voorwerpen, die ieder oogenblik onder het bereik der zinnen vallen, namelijk
het begrip van zelfstandigheid, het eigenaardige in de beteekenis
van alle substantieven uitmaakt, ook van de zulke, die op iets onzinnelijks en
zelfs op iets onzelfstandigs betrekking hebben. Waarom zou het bij de verba
anders zijn? Indien men mag aannemen, dat de geest in dezelfde omstandigheden
op dezelfde wijze te werk gaat, dan hebben wij te zoeken naar | |
| |
het
algemeene in de voorstellingen, verbonden aan werkwoorden met
zinnelijke beteekenis, naar het karakteristieke in de
aanschouwingen van de meest in het oog loopende dagelijksche verschijnselen.
Hebben wij dit eenmaal ontdekt, dan mogen wij vertrouwen, dat wij ons ook bij
alle overige werkwoorden voorstellingen van denzelfden vorm maken,
en dat wij derhalve het begrip van het werkwoord hebben gevat. Waarin dan komen
de voorstellingen overeen, die wij ons maken van eten, drinken, proeven,
slikken, ademhalen, blazen, luisteren, kijken, opstaan, gaan, loopen, wandelen,
kruipen, vliegen, springen, huppelen, draven, steigeren, spreken, schreeuwen,
roepen, babbelen, zingen, blaffen, kraaijen, fluiten, krabben, bijten, snijden,
steken, breken, schrijven, lezen enz.? Zal niet het gereede antwoord zijn:
daarin, dat zij een doen of werken voorstellen van levende wezens, die uit
eigen kracht handelen? Dezelfde voorstelling heeft men van het werken van
levenlooze dingen, b.v. bij de werkwoorden: branden, vlammen, blinken,
schitteren, gloeijen, rieken, stinken, smaken, rollen, stroomen, vlieten,
vloeijen, klinken, rammelen, ratelen, dreunen, waggelen, kleven. Stelt men
zich die werkingen niet voor als de uitvloeisels van eene in de dingen
inwonende kracht? Reeds honderden malen is opgemerkt, dat de taal alles als
levend en bezield te aanschouwen geeft: dit doet zij juist, als zij het
werkwoord bezigt. Het werkwoord bezit die bezielende en levendmakende kracht:
De winden loeijen; De maan schijnt; De zee bruist; De golven rollen; De
herfst nadert; De zon verlicht de aarde; De oorlog woedt. Ook toestanden,
die niet van eene inwonende kracht getuigen, zelfs van het tegendeel, stelt zij
toch als een werken en handelen voor; b.v. liggen, zitten, staan, slapen,
rusten, blijven, ophouden, zwijgen, vallen, ineenstorten, onderdoen, bezwijken,
bezwijmen; ja zelfs de ontkenning van alle werkzaamheid is zij genoodzaakt als
een doen of werken voor te stellen: door
niets doen, door het doen van niets. De definitie
van het werkwoord zal derhalve nagenoeg aldus moeten luiden: ‘Een
werkwoord | |
| |
is een woord, waarbij men zich het werken eener
zelfstandigheid voorstelt’, of: ‘waaraan de voorstelling verbonden
is van de openbaring eener kracht, die gelegen is in iets, dat òf eene
ware zelfstandigheid is, òf althans als eene zelfstandigheid voorgesteld
wordt; b.v. De man spreekt; De zon schijnt; De
liefde overwint alles; Dat gepraat verveelt mij.’ Het
denkbeeld van de openbaring eener kracht ligt even goed in den infinitivus en
in de participia als in het verbum finitum; even goed in Lang
spreken vermoeit; Lagchend keek hij mij aan; Een
gedrukte brief, als in Hij spreekt,
lacht, drukt. Deze definitie bevredigt dus in de
eerste plaats het taalgevoel, hetwelk onmiskenbaar oordeelt, dat de infinitivus
en de participia wel degelijk tot het verbum behooren. Zij bakent tevens de
grenzen van het werkwoord, zoowel aan de zijde van het substantivum als aan die
van het adjectivum, ten scherpste af, en doet het onderscheid duidelijk
uitkomen. Vele substantieven, als loop, val, wandeling, gebabbel, doen
even goed aan werkingen denken als de werkwoorden loopen, vallen, wandelen,
babbelen; maar de laatste wijzen onvermijdelijk naar iets, dat loopt, valt,
wandelt en babbelt, terwijl de substantieven de werking voorstellen als iets,
dat op zich zelf bestaat en van het subject gescheiden is, en niet als het
uitwerksel van eigene kracht: Ik heb den loop voleindigd, ik
heb het geloove behouden; In dien val brak hij zijn
been. Duidelijk zal men het onderscheid opmerken door de vergelijking van
zinnen als de volgende: Hij wandelt in het bosch; Willen wij
eens gaan wandelen; Wandelen is gezond; Een
wandelend geraamte; De wandeling heeft mij
vermoeid; Op de wandeling ontmoette ik enz. -
Sommige adjectieven zijn naauw aan verba verwant; b.v. glad, zwak, week,
blank, vlug, wrang aan glijden, (be)zwijken, wijken,
blinken, vliegen, wringen. De gegevene definitie trekt de grenslijn
tusschen de beteekenissen. Glad is hetgeen gemakkelijk glijden
kan; week, wat bij de minste aanraking wijkt; zwak,
wat ligt (be)zwijkt; blank, wat onder zekere omstandigheden
blinkt. Zoodanige adjectieven betee-
| |
| |
kenen derhalve het
aanwezen eener sluimerende kracht; maar de verwante verba drukken
de dadelijke werking of aanwending dier kracht uit; een groot en
kennelijk onderscheid. Ik meen derhalve, Mijne Heeren, dat de vermelde
definitie niet zoo heel ver van de ware verwijderd kan zijn. Intusschen mag ik
niet verzwijgen, dat de scherpzinnige Steinthal mij bij het zoeken den
weg heeft gewezen. Zij is niet van hem ontleend, hij geeft geene definitie;
maar zij is opgemaakt naar aanleiding van § 131 zijner Logik, Grammatik
und Psychologie, waarin hij van ‘dem Verbum und dem Infinitif’
handelt. Ik heb echter gemeend in twee opzigten van hem te moeten verschillen.
Steinthal stelt drie hoofdpunten in het begrip
van het verbum: 1. ‘die Personalbeziehung’, 2. ‘den Ausdruck
der energischen Krafts-äusserung’ en 3. ‘das Enthalten der
praedicativen Aussage’. Naar mijn inzien ligt 1 reeds in 2 opgesloten en
behoeft dus niet afzonderlijk vermeld te worden. Kracht bestaat niet op zich
zelve, maar altijd in iets anders; een woord, dat de openbaring eener kracht
uitdrukt, sluit derhalve reeds in zich de betrekking tot een subject, in
hetwelk de geopenbaarde kracht ligt. Ten tweede kan ik de ‘prae dicative
Aussage,’ d.i. de koppeling, die eene reeks van woorden tot een
zin maakt, tot nog toe in den infinitivus niet ontdekken; en zeker ligt zij
niet in de participia. Ik vermeen daarom, dat de koppeling niet tot het wezen
van het werkwoord behoort en houd dus slechts één eenig kenmerk,
die energische Krafts-äusserung, over. Mogt nu het vervolg van tijd
leeren, dat het door mij geformuleerde begrip het ware was, dan zal men moeten
toestemmen, dat het stilzwijgend onderstelt, dat een woord onmiddellijk niets
te maken heeft met de werkingen buiten ons, maar alleen met onze
voorstellingen. In de werkelijkheid toch ziet men in de tallooze toestanden,
veranderingen en werkingen in ons zelven en om ons heen louter verscheidenheid,
dikwijls schreeuwend contrast, en niet zelden afwezigheid van kracht en
werking. De grammatische categorie werkwoord onderstelt, als alle | |
| |
overige, louter overeenstemming of liever eenheid. Die overeenstemming
is alleen te vinden in de voorstellingen, die wij aan de
werkwoorden verbinden: namelijk vertoon van kracht en leven, ook daar, waar
deze in de werkelijkheid gemist worden.
Wie zich derhalve geroepen gevoelt om aan de zuivering en
verbetering der Grammatica zijne krachten te beproeven, hij zie het naastbij
gelegene, datgene wat in zijn eigen geest voorvalt, niet voorbij om het oog te
vestigen op hetgeen daarbuiten ligt. Het is niet de Physica noch de
Metaphysica, die hij moet raadplegen maar het Taalgevoel, dat
bewustzijn, hetwelk bij de volken ontstaan is, eeuwen voor dat de Philosophie
met haren critischen blik de ware natuur der dingen zocht uit te vorschen Dat
gevoel moge bij de eene natie fijner en juister zijn dan bij de andere, in de
eene taal duidelijker dan in de andere zijn uitgedrukt, het kan slechts het
eenige baken voor den Grammaticus wezen, hetwelk hij bestendig in het oog heeft
te houden. Hij vrage dan niet: Wat is dit of dat? maar: Hoe
stellen wij het ons voor? Hij onderzoeke niet, hoe deze
of die wijsgeer over den aard en de natuur van deze of gene zaak denkt; maar
naar de rubriek, onder welke de Taal, dat is de philosophie der natie, haar
heeft gerangschikt. Hij make het begrip, dat hij zoekt, op door vergelijking
der duidelijk gekenmerkte woorden en uitdrukkingen; en heeft hij eenmaal den
vorm gevonden, waaronder de taal voorwerpen, hoedanigheden, werkingen,
toestanden en betrekkingen voorstelt dan bekommere hij zich verder niet, of die
vorm al of niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Immers een woord en een zin
staan niet in onmiddellijke betrekking tot de dingen en verschijnselen in de
werkelijkheid, maar alleen tot onze voorstellingen en gedachten. Ik heb
uitgesproken.
L.A. t. W.
|
|