De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijHet achtervoegsel aard Ga naar voetnoot1).Het is van algemeene bekendheid, dat het achtervoegsel aard veelal met het gelijkluidend zelfstandig naamwoord verward wordt. Op de vraag: wat is een wreedaard? krijgt men dikwijls ten antwoord: iemand, die wreed van aard is. Het antwoord is schijnbaar bevredigend en voldoet, oppervlakkig beschouwd, ook bij valschaard, gierigaard, snoodaard, enz., | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
maar bij de woorden grij(z ?)aard, rijkaard, dronkaard en Spanjaard kunnen wij de methode niet meer toepassen. Men kan zich wel iemand voorstellen, die grijs van haar, geenszins iemand, die grijs van aard is geworden. Men kan wel denken aan iemand die rijk is, maar wat zou rijk van aard moeten beteekenen? Een dronkaard is iemand die dikwijls dronken is, maar de dronkenschap maakt zijn wezen, zijn aard, niet uit; zij is geen kenmerk, dat altijd aan hem gevonden wordt, en waardoor hij zich van alle andere wezens, die tot dezelfde soort behooren, onderscheidt. En hoe zou met het begrip aard de voorstelling van Spanje kunnen verbonden worden? Wanneer de Spanjaard een Spaanschen aard heeft, waarom dan ook niet de Duitscher een Duitschen, de Hagenaar een Haagschen en de Rus een Russischen? - Indien nu bij de laatste woorden eenigzins de ongegrondheid van het beweren, dat het bedoelde aard ons zelfstandig naamwoord zou zijn, gebleken is, dan mag men verwachten, dat ook bij de eerstgenoemde: wreedaard, valschaard, gierigaard en snoodaard de onhoudbaarheid der stelling blijken zal. De vergelijking met andere woorden, als: lomperd, dikkerd, wreedaard, diender, dienaar, tollenaar, zondaar, ziener, blafferd, vein(z ?)aard, drinker, e. a. leert ons, dat wij hier te doen hebben met het achtervoegsel er, dat om verschillende redenen door het gebruik gewijzigd en versterkt wordt, hetzij door achtervoeging van een medeklinker, hetzij door verwisseling van een toonloozen klinker met een openen, hetzij door beide middelen. De gegevene voorbeelden toonen dit, volgens onze meening, zoo duidelijk aan, dat alle verdere verklaring overtollig geacht mag worden. Ons tegenwoordig doel is dan ook alleen om over de spelling der genoemde woorden te spreken. Uit het aangevoerde volgt dus, dat de woorden op aard afgeleide en geene zamengestelde woorden zijn. Deze opmerking is voor de spelling en de verdeeling in lettergrepen van enkele hunner van belang. Vrij algemeen schrijft men grijsaard, veinsaard, luiaard, lajaard; bij sommige schrijvers | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
vindt men grijzaard, veinzaard, luijaard, en misschien laffaard. Vrij algemeen breekt men ze aldus af: wreed-aard, valsch-aard, gierig-aard; bij enkele schrijvers zal men vinden wree-daard, val schaard, gieri-gaard. Het komt mij niet ondienstig voor, dat de aandacht nogmaals op dit punt wordt gevestigd. Het is jammer, dat woorden, die betrekkelijk dikwijls voorkomen, verschillend geschreven en afgebroken worden Wij hebben dus een vraagstuk uit de spelling der afgeleide woorden, die door achtervoegsels, welke met een klinker beginnen, gevormd zijn. De regel, die hier toegepast moet worden, is: ‘Voeg een of meer der slotmedeklinkers van den stam bij het achtervoegsel.’ Wij laten eenige voorbeelden volgen.
De aangevoerde voorbeelden mogen voldoende geacht worden om te bewijzen dat de regel algemeen gevolgd wordt. Het afbreken van leer-aar wordt door niets gerechtvaardigd en door die-naar en zon-daar veroordeeld. Er zal derhalve aldus moeten worden afgebroken wree-daard, val-schaard, gieri-gaard, indien de regel voor het afbreken volle kracht heeft en aard werkelijk een achtervoegsel is. Maar de verdeeling van het woord in lettergrepen heeft dikwijls invloed op de spelling. Men weet toch dat de s van grijs in de plaats der z komt, die in geen Nederlandsch woord achter den klinker geduld wordt, doch dadelijk hare rechten herneemt, als zij door verbuiging of afleiding voor een anderen klinker wordt geplaatst. Dat men schrijven moet grijs, grijze, grijzer, grijzig is aan geene bedenking onderhevig; er kan dus, als het bovengestelde doorgaat, niet aan getwijfeld worden of men grij-zaard en vein-zaard schrijven moet. Dewijl de geslotene klinker alleen in eene geslotene lettergreep kan voorkomen, schrijft men laf-fe dus ook laf-faard. Wie achter de i eene j als overgangsletter voegt, zal even als luije ook luijaard | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
moeten schrijven. Het pleit zou dus in het voordeel van grijzaard, veinzaard, laffaard en luijaard beslist mogen heeten. Evenwel, is de regel der achtervoegsels zoo gansch algemeen? Men schrijft toch niet val-schachtig maar valschachtig, niet vree-zachtig maar vrees-achtig, niet spot-tachtig maar spot-achtig, niet klei-jachtig maar kleiachtig. In dit opzigt bestaat geen verschil. Er wordt dus reeds ééne uitzondering toegelaten. Prof. Brill zondert dan ook dit achtervoegsel van den gegeven regel uit: ‘Laat daarentegen,’ zegt Z.H.G. op blz. IV en V van de Voorrede zijner Spraakl. v. I. v. H. O. 1849 en 1854, ‘bij het achtervoegsel achtig de slotkonzonant van het stamwoord op den voorgaanden schrijfregel staan, als vormde dit achtervoegsel zamenstelling en geene afleiding.’ Hoe Z.H.G. over aard denkt, weet men dadelijk, als men op bl. IV naast hei-land en sie-raad ziet staan grij-zaard, Prof. Brill houdt dus aard voor een achtervoegsel en laat ook den slotmedeklinker van den stam met het achtervoegsel ééne lettergreep uitmaken. Op blz. 114 van dezelfde grammatica staat veinzaard en op blz. 115 luijaard, welke spelling bewijst, dat wij ons in de opvatting van de woorden des Hoogleeraars niet vergissen. Toch verdient het opmerking, en het is hoogst waarschijnlijk eene drukfout, hoewel niet onder de misstellingen vermeld, dat op de laatst genoemde bladzijde, reg. 4 en 5 v. b. afgebroken wordt: goedaard en wreed-aard. In het aangenomen stelsel zou het goe-daard en wree-daard moeten wezen. In het werkje: ‘de Nederlandsche spelling onder beknopte regels gebragt door Dr. L.A. te Winkel,’ vindt men (§ 135) dat afgeleide woorden, door middel van het achtervoegsel achtig gevormd, als zamengestelde woorden geschreven moeten worden, dus: vrees-achtig, klei-achtig enz. In § 245 ziet men, dat de schrijver aard voor een achtervoegsel houdt en onder de voorbeelden van § 247 treft men aan lui-jaard, vein-zaard en laf-faard. De twee genoemde taalgeleerden zijn het dus in dit opzigt volkomen met elkander eens. Wanneer men echter in aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
merking neemt, dat, niettegenstaande de aangevoerde gronden, bijna algemeen lui-aard, veins-aard, grijs-aard, laf-aard, wreed-aard, enz., geschreven wordt en dat de scheiding in wree-daard, goe-daard, val-schaard o. i. volstrekt niet bevorderlijk is aan de vlugge opvatting van de beteekenis dezer woorden, omdat de opene a met een of meer medeklinkers voor, en twee medeklinkers achter zich, eer een stamwoord dan een achtervoegsel doet verwachten, zou men dan niet beter doen met eenvoudig een gebruik, dat bijna algemeen is, te volgen, en laf-aard, grijs-aard enz. te blijven schrijven? Bij de eene uitzondering (achtig) zou men slechts eene tweede (aard) te voegen hebben. Bestaan er echter bedenkingen tegen deze wijziging, dan houd ik mij aanbevolen die te mogen vernemen.
Leiden, Febr. 1860. J.A van Dijk. |
|