| |
| |
| |
Verklaring van een drietal zamengestelde woorden.
Bij
Weiland (op het woord mom) is het zelfst. naamw.
mommekans ‘lotgeval,’ en het werkw. mommekansen
‘lotspelen.’ Uit die omschrijving - welke uit
Halma is overgenomen - blijkt weinig hoe de mom
er bij te pas komt. Volgens
Kiliaan is momme-kantse ‘een dobbelspel van
vermomden,’ wat zeker duidelijker is. Nog duidelijker echter is een
Vocabularium van 1618, door
Schmeller aangehaald in zijn Bayerisches
Wörterbuch, II. 575 en III. 374. Daar wordt de uitdrukking Mummschanz
schlagen verklaard door ‘als dobbelaar vermomd, geld opzetten; het
opgezet hebbende, een medespeler uitdagen.’ De plaatsen, door den
Schrijver van het werkwoord aangehaald, bevestigen die verklaring. Bij voorb.
deze uit eene Salzburgsche Kronijk: ‘Herzog Albrecht von B. hat
1557 am Fastnachtabend um 9 Uhr den Erzbischof vermummt besucht, und ein
Mummschanz geschlagen.’ En uit
Selhamers Predikaatsien: ‘Nach der Tafel
gieng das Spilen, das Umschanz schlagen, das Tanzen und Springen
allenthalben an. - Es seyen einem der Vermummten im Umschanz schlagen
die Würfel entfallen.’ Schmeller merkt echter tevens aan,
dat het woord Mummschanz ook genomen werd voor eene bloote maskerade,
wat bevestigd wordt door
Von Schmid in zijn Schwäbisches
Wörterbuch, S. 394, welke laatste Schrijver intusschen verkeerdelijk
meent, dat deze de eigenlijke beteekenis des woords is. | |
| |
Dat de Engelschen niet alleen het woord mum, maar ook
mumchance, bezigden als eene soort van tusschenwerpsel om stilte te
gebieden, vindt zijnen oorsprong in de omstandigheid, dat bij het mommekansspel
niet mogt gesproken worden. Dit blijkt uit de plaats, door
Nares in zijn Glossary uit een oud dichter
aangehaald, en dus luidende:
And for mumchance, howe'er the chance do fall,
You must be mum for fear of marring all.
De Franschen noemden het spel eenvoudig momon, hetwelk de
Dictionnaire de Trévoux zeer juist omschrijft door ‘défi
d'un coup de dez, qu'on fait quand on est déguisé en
masque.’ De afleiding is daar minder juist aangewezen. Niet minder dan
vijf etymologiën worden er te berde gebragt: alleen die van het in de
duitsche talen bekende mom, mum, komt er niet voor. Doch zelfs
Roquefort weet de aandacht slechts te vestigen
op den god momus.
Bij de nederlandsche schrijvers wordt het mommespel enkele malen
vermeld. Zoo leest men in een Zinnespel van
Corn. Everaert, een dichter van Brugge uit den
aanvang der zestiende eeuw, in des heeren
Alberdingk Thijms Dietsche Warande, I. 417:
Hebben se snoo ghelt ofte buter valuacie,
Se vynden hem daer men hout colacie
Van dobbelspel ofte van mommecanchen.
Dus mede in de Gedichten van
Simon van Beaumont, naar de uitg. van den heer
J. Tideman, bl 102:
In herbergh hebt ghy noyt, noch in bordeel verkeert:
Noyt troeven, momme-cans, ticktack, verkeer
geleert.
Coornherts Wercken, III fol. 553:
So blijct de trou seltsaem by veel grote hansen,
En 't volc is onseker, als de mommeschansen.
Een werkwoord mommekansen of momkansen kwam mij voor
in den rederijkersbundel, getiteld: Het Leydsch Vlaemsch Orangien Lelyhof
(Leyden 1632), bl. 18:
Lannoy den vromen wael Piscaer die Hesper spruyt,
Aenveerden s' Keysers heyr ten strijd in veel
krijoelen,
| |
| |
Hoe datter wiert gedanst, gemomkanst, om de
Bruyt,
Parijschen harden slagh moet Vrankrijck noch gevoelen.
De hier gebezigde spreekwijs zal gelijk staan met wat men anders
noemt: om de bruid dobbelen.
Het woord mortepaai komt voor in Mr.
J. van Lenneps Zeemans-Woordeboek, en wordt
aldaar - met de spelling mortepaie - omschreven, door:
‘1o. Los stuk geschut; 2o. Persoon, die zich aan
boord bevindt zonder op de monsterrol te staan.’ Meer dan
ééne vraag blijft hier onbeantwoord. Vooreerst, wat is een los
stuk geschut? Voorts, wat betrekking is er tusschen zulk een stuk geschut en
den beschreven persoon? Eindelijk, van waar komt het woord?
Om met het laatste te beginnen: ons mortepaai is het fransche
morte-paie, d.i. in de eerste plaats, doode of verloren soldij; doch
vervolgens een uitgediend soldaat, die in een garnizoen onderhouden wordt; een
invalide, en van daar elke oud gediende, die het genadebrood eet. De overgang
der beteekenis in dit woord, van de soldij tot den persoon die ze trekt, is
niet vreemd. Ook met de fransche woorden haute-paie, moyenne-paie en
basse-paie heeft hetzelfde plaats. Die beteekenen zoowel hoog, gemiddeld
en laag maandgeld, als de personen, die respectivelijk dat maandgeld
trekken.
Mortepaai komt bij ons voor in den eigenlijken zin, d.i. voor
verloren soldij, soldij aan lieden van wie men geen dienst trekt;
Scheltema, Mengelwerk, D. II. St. I. 137:
- dat men naar menage ziet
In appoinctés van hooge jaren,
Dat zijn de regte wegen niet
Om 't geld der Republiek te sparen;
Dat is een miserabel ding
Te vallen op de oude bloeijen,
Daar m' aan een' paap of vreemdeling
Geen morte-payen durft besnoeijen.
In de afgeleide beteekenis heeft
Halma het woord, dat | |
| |
hij verklaart
door ‘soldaat in deselve (d.i. dezelfde) bezetting bij tijden van oorlog
en vreede altijd leggende.’ Dus leest men in het Orangien Lelyhof, bl.
29:
Want of schoon Barbarouss al wederstand aen bood:
Men sach zijn Ruytermans, hops, trops, voetstaends
verwaeyen:
Dies vlucht hy in de Stad, by soldaeds morte-paeyen.
Zoo mede bij
Gheschier, Des Wereldts Proefsteen, bl. 67:
Soo ghy my wilt overstrijden
Dat u bloedt is oudt van tijden,
Ick sal met een woordt u paeyen,
Dit en zijn maer moorte-paeyen;
Ghy en hebt hier gheen ghelijck,
Tzijn al Ridders in het slijk.
Mortepaeijen en Ridders in het slijk vindt men hier op
ééne lijn geplaatst. Niet duidelijk is de beteekenis des woords
bij
Langendijk, Gedichten, II. 193, waar
Hans tegen Klaar zegt:
Zie daar, de mortepaaij moet jou en my dan
schennen,
Heb jy het hart, dat jy karonje me verlaat.
Hij schijnt aan een' of anderen boozen drommel of doodelijke kwaal
te denken.
Wat nu het woord betreft als zeeterm: 't beteekent als zoodanig
hetzelfde wat de Engelschen false muster, en de Franschen
passe-volant noemen, d.i. vooreerst een matroos of ander persoon, die
zich wel op het schip, maar niet op de monsterrol geplaatst vindt, derhalve een
ingeschoven persoon, een bijlooper; en ten tweede, een nagemaakt of geschilderd
stuk geschut, zoo men wil een valsch of loos stuk geschut; zie
Romme, Dictionn. de la Marine Françoise,
art. passe-volant. Volgens
De Flines, Scheeps- en Zeemans Woordenboek heet
een passe-volant bij ons een knepeling, een woord, dat bij Mr.
Van Lennep niet voorkomt, en welks waarde ik
niet kan beoordeelen.
In het Woordeboek van laatstgenoemden Schrijver heeft men dus voor
‘los stuk geschut’ te lezen: ‘loos stuk ge-
| |
| |
schut,’ en de twee gegevene beteekenissen in omgekeerde orde
te nemen; die van ‘persoon, die zich aan boord bevindt, zonder op de
monsterrol te staan’ is de eerste, waaruit de andere is afgeleid.
In de gemeenzame volkstaal hoort men wel eens van een spijs of gebak
nonnefortsjes of nonnefortjes spreken. Men vindt ze vermeld in
Jan Zoets Digtk. Werken (Amst. 1714), bl.
361:
't Zijn geen slegte leurerijtjes,
Nonnefortjes, of ontbijtjes
Van Amandels, zuikerzoet.
Aan de met onze taal verwante dialecten is het woord mede niet
vreemd. Het Bremisch Nieders. Wörterbuch. III. 252 heeft
nunnen-furte;
Schmellers Bayer. Wörterb. I. 568:
nunnen-fürzlein; en
Toblers Appenzellischer Sprachschatz, S. 337:
nonnaforz, nonnofurz Allen verstaan er door een fijn gebak, zoo als de
nonnen bereiden, en Tobler verklaart het woord ten volle, als
hij opmerkt, dat dit gebak bij de Restaurateurs te Parijs pets de nonne
heet, welke men in de Dictionn. de Trévoux omschreven vindt als
‘gebakjes, uit bloem van meel, melk en eijerdoor bereid;’
‘Quelques uns (leest men daar voorts) disent pet de Nonne;
d'autres pet de putain.’ Dat Toblers overzetting juist
is, bewijst ons vort, vert, bij
Kiliaan hetzelfde wat het fransche pet
beteekent, en in
Schambachs Idiotikon van Göttingen enz.
fort en förtjen luidende. Het fransche werkwoord
pêter luidt bij
Kiliaan vorten, verten; anders ook
forten, zoo als ik aantref in
J. van Elslands Gezangen (Haarl. 1723), bl. 47,
van een kraamkind:
Ze fort, dat het dreunt in myn hand!
't Klein en onnoozel kind Dat lost nu veel wind.
In het nedersaksisch luidt dit werkw. furten, eng. to
fart, bij Schmeller farzen, furzen. | |
| |
In
Willems Belgisch Museum, VI. 61, leest men in
een Esbatement van den Visscher, door den boven vermelden
Everaert:
Maer, non forche, men mach gheen biechte
versegghen,
Up spaeus verwatenesse ofte ban.
waarop Willems aanteekent: ‘Non forche,
fransche vloek of uitroeping.’ Als vloek geloof ik niet, dat het woord
gestaafd kan worden, doch als uitroep acht ik het geen ander dan het vermelde
nonnefort of nonneforts. In den stijl waarin Everaerts
klucht is geschreven, past het onhebbelijke woord als uitroep of stopwoord even
goed, als men bij ons, meer onschuldig, zou zeggen: wat oliekoek!
Hécart, in zijn Dictionn.
Rouchi-français (d.i. van het dialect van Valenciennes en zijne
omstreken) heeft forche, voor eene soort van gebak, dat men nu krakeling
heet, en welks naam hij, wegens den vorm des gebaks, door fourche, d.i.
vork, verklaart. Ik vermoed, dat dit forche niets anders is dan eene
verkorting van non forche.
A. d. J.
|
|