Het boek van Sidrac
(1936)–Anoniem Sidrac, het boek van– Auteursrecht onbekend
[pagina 229]
| |
Rijmproloog.Het eerste deel levert een voorbeeld van die geringschattende uitingen der zedendichters over de ridderpoëzie, waarin Jacob van Maerlant was voorgegaan. Vgl. G. Kalff: Geschiedenis der Ned. Lett. I bl. 86 en 131. Amadas wordt ook genoemd in Maerlants Alexander VIII, 12; in Vander Feesten 193; in de ‘Roman’ van Limborch XI 849. Fierabras wordt vermeld door J.v. Maerlant (Spiegel Hist. IVi, 1 v. 39 en 29 v. 27), Boendale (Brab. Jeesten II 1708 en 4150) en in 't volksboek van Roeland bl. 7 (zie Vaderl. Museum II bl. 30), Misschien kunnen we als een fragment er van beschouwen het stuk, meegedeeld door G. Kalff (Middelned. Epische fragm. bl. 168). Van Parthonopeus (van Bloys), hier verbasterd tot Pertelpeus, kennen we een aantal fragmenten in 1898 uitgegeven door A. van Berkum; zie ook TMNL XLI bl. 173. Voor rr. 25-26 vergelijke men Lsp. I c. 23, 115-116. Voor rr 33-34 Lsp. III c. 25, 17-18. Voor rr. 39-45 Lsp. III c. 25, 11-14. | |
bl. 30‘tgroote gheberchte’; waarschijnlijk te lezen: tgroene gheberchte. Vgl. Genev.: ‘... la montaigne verte dou corbeaul, la ou li corbeaus que Noe envoia...’ Dus: het groene Ravengebergte? Dat Noë behalve duiven ook een raaf uitzond is Joodse traditie, vermeld o.a. bij Josephus. Dat deze raaf zich op een cadaver neerzette kan men lezen bij Gregorius Abul-Faradji: Historia Dynastiarum, Oxoniae 1663, bl. 9; bij TabarîGa naar voetnoot1); in de Pirke R. Eliezer, cap. 23Ga naar voetnoot2); in het gewijde boek der MandaeërsGa naar voetnoot3). De mensen met hondekoppen herinneren aan de cynocephali uit de geschiedenis van Alexander door Pseudo-KallisthenesGa naar voetnoot4); ze worden her- | |
[pagina 230]
| |
haaldelijk vermeld bij Middeleeuwse schrijvers. Zie b.v. Oderic de PordenoneGa naar voetnoot1) en Marco PoloGa naar voetnoot2). Het land der Amazonen is eveneens vermeld door Pseudo-Kallisthenes. | |
bl. 35De episode van het ‘wonder’, waardoor Sidrac den koning de heilige Drievuldigheid laat aanschouwen, verschaft een aardig staaltje van op Christelijk terrein overgebrachte lekanomantie, een magische praktijk die nauw verwant was aan katoptromantie en hydromantie. Van deze waarzeggerij-methoden, waaraan de hedendaagse para-psychologie weer bizondere aandacht wijdt, heeft men oorsprong, ontwikkeling en karakter bestudeerdGa naar voetnoot3). Bij de katoptromantie verschijnen personen of zaken, die 't object der consultatie zijn, in een spiegel voor de ogen van den waarnemer. In de plaats van een spiegel kan elk voorwerp met een spiegelend oppervlak dienst doen: metalen vazen, degens, schilden; kristallen (cristallomantie), nagels (onuchomantie). Bij lekanomantie en hydromantie komt een vaas of een bekken, met water gevuld, in de plaats van de spiegel; in de oudheid werd ook het water van een bron geraadpleegdGa naar voetnoot4). Onder primitieve volken heerste (en heerst nog) dikwijls de mening, dat een spiegel iets van iemands wezen in zich vast houdt. Hieruit misschien heeft zich het gevoelen ontwikkeld dat men een daemon, waarvan de aanblik voor een sterveling schadelijk kon zijn, zonder nadelig gevolg kon aanschouwen door een spiegel. Men kent de mythe van Perseus, die op zich genomen had Medusa te doden: om niet op haar aanblik te verstenen naderde hij met afgewend gelaat, terwijl hij naar haar keek in het spiegelend oppervlak van het gepolijst-stalen schild, dat Pallas-Athena hem geschonken had. Men bedenke daarbij, dat in de opvatting van vele volkeren, Christenen en niet-Christenen, de Godheid een zo grote glans afstraalt, dat men door rechtstreekse aanschouwing verblind of gedood zou worden. De katoptromantie en haar zuster-praktijken boden gelegenheid, de Godheid te zien zonder er nadeel van te ondervindenGa naar voetnoot5). Volgens de beschrij- | |
[pagina 231]
| |
ving bij DelatteGa naar voetnoot1) van het ‘toestel van Artefius’ was dit een samenstel van drie vaten, resp. gevuld met water, olie en wijn; in het water verschenen de schaduwen der zaken (Sidrac en Boctus zien ook in het water, dat zich in het vat bevindt, de ‘schaduw’ der heilige Drievuldigheid), in de olie hun afbeelding, in de wijn de zaken zelf. BoehmGa naar voetnoot2) deelt mee, dat volgens Varro de hydromantie van de Perzen afkomstig is; het vat moest van brons of klei zijn en niet in onmiddellijke aanraking met de aarde; daarom werd het op tegels of palmhouten steunsels gesteld (Sidrac stelde een ‘eerden vat’ op drie houten!). | |
Vragen. | |
4Elucidarium I, 5: Deus nihil unquam fecit quod insensibile est. Quae enim sunt inanimata nobis quidem sunt insensibilia et mortua, Deo autem omnia vivunt et omnia creatorem suum sentiunt. Coelum quippe eum sentit quia ob ejus jussum incessabili semper revolutione circuit unde dicitur: Qui fecit coelos in intellectu. Sol et luna et stellae eum sentiunt quia loco sui cursus invariabiliter servando repetunt. Terra eum sentit qui semper certo tempore fructus et gramina producit. Flumina eum sentiunt quia ei imperanti mox quiescendo obediunt. Mortui eum sentiunt sentiunt quia ad loca unde fluunt semper redeunt. Mare et venti eum quia ad ejus imperium illico resurgunt. Infernus eum sentit quia quos devorat eo jubente reddit. Omnia bruta animalia Deum intelligunt quia legem ab eo sibi insitam jugiter custodiunt. | |
5Elucidarium I, 6: Primo igitur Deus ut praepotens rex constituit sibi praeclarum palatium quod dicitur regnum coelorum; deinde hunc mundum in quo exitialem lacum id est infernum constituit. Ad quod palatium praedestinavit quemdam certum numerum electorum militum quem nec liceret excedi et quem necesse esset compleri. Porro hunc numerum voluit constare ex angelis et hominibus. | |
[pagina 232]
| |
In de Franse druk beantwoordt aan onze tekst (bl. 41 r. 18-29) het volgende: ‘Il ya autre maniere danges qui sont appellez les principaulx qui ont seigneurie sur les espritz: et leur commandent a accomplir le service de Dieu. Il ya autre maniere danges qui ont nom dominations qui surmontent les autres devantditz degretz danges car ilz sont leurs subjetz par obedience. Il ya autre maniere danges qui ont nom throsnes sur lesquelz il juge espouentablement de ses jugemens. Il ya autre maniere danges qui ont nom cherubins esquelz est toute science: et plusieurs creatures entendibles sont susjectz a eulx et en tant comme ilz regardent parfaictement le miroir de la clarte de Dieu: ilz repriment les faictz des creatures’. De negen koren der engelen, in macht en waardigheid van elkaar onderscheiden, zijn: Engelen, Aartsengelen, Krachten; Machten, Vorstendommen, Heerschappijen; Tronen, Cherubijnen, Seraphijnen. | |
10Elucidarium I, 11 en 12. Unde (homo) nomen accepit? Cum esset minor mundus accepit nomen ex quatuor climatibus mundi, quae Graece dicuntur Anatole, Dysis, Arctos, Mesembria, quia genus suum quatuor partes mundi impleturum erat, etc. In de oorspronkelijke tekst hadden de 4 vreemde namen dus betrekking op de naam van den (eersten) mens: de beginletters der Griekse woorden vormen de naam Adam. De Sidrac-auteur heeft dit mogelijk geweten; misschien opzettelijk stelde hij onbegrijpelijke namen in de plaats der Griekse. Toch acht ik het ook niet onmogelijk dat Sanaaf, Grunaf, Carboham en Trochissamef onopzettelijke graphische verbasteringen zijn van de vier bovengenoemde Griekse benamingen. Geografische namen werden in Middeleeuwse geschriften heel dikwijls tot onherkenbaar wordens toe verminkt (zie ook G.F. Pijper: Het Boek der Duizend Vragen, Leiden 1924, Inleiding bl. 49-50). | |
12Elucidarium I, 15: In Hebron est reversus, ubi et creatus est; ibique filios procreavit. Occisum autem Abel a Cain centum annos luxit et Evae amplius copulari noluit. Sed quia Christus a maledicto semine Cain noluit nasci, per angelum admonitus Evae iterum est sociatus et pro Abel est Seth genitus de cujus stirpe est Christus natus. Volo te etiam scire quod a tempore Adae usque ad Noe non pluit et Iris non fuit et homines carnes non edebant et vinum non bibetant; eratque totum tempus quasi vernalis temperies copiaque omnium rerum; quae omnia post immutata sunt propter peccata hominum. | |
[pagina 233]
| |
19Elucidarium II, 30. Unde mors dicitur? Ab amaritudine, vel a morsuGa naar voetnoot1) pomi veriti unde mors est orta. Sunt autem tres mortes: scilicet immatura ut in infantibus, acerba ut in juvenibus, naturalis ut in senibus. | |
23In het antwoord is de tweede zin ongetwijfeld bedorven, waarschijnlijk reeds in het Franse voorbeeld. Ook Haag is hier onduidelijk: ‘Car le corps est mortel aussi comme une beste qui porte ung homme de fust la ou le vent lamaine.’ Vgl. de Franse druk: ‘Car lame est spirituelle et le corps est mortel. Ainsi comme ung homme qui seroit sur une beste et yroit la ou il vouldroit, tout ainsi est il du corps et de lame’. | |
36Elucidarium II, 10. Possunt excusari qui Deum ignorant et bona, et ideo faciunt mala? - Qui ignorabat ignorabitur. Qui enim Deum in fide et opere, ut gentes, ignorat hunc Deus ut hostem suum damnat. Qui autem Deum per fidem noverunt sed voluntatem ejus simpliciter, ut rustici, ignorant, si damnantur, non graviter damnantur ut dicitur: Servus nesciens voluntatem Domini sui et non faciens, vapulabit plagis paucis. Qui autem per ingenium scire possunt sed per malitiam scire dissimulant, ut clerici et monachi, durius punientur ut dicitur: Qui scit et non facit plajis vapulabit multis. | |
59Voor iederen kenner van de Middeleeuwse letterkunde is het duidelijk, dat hier sprake is van een eschatologische voorstelling; men krijgt zelfs zeer sterk de indruk, dat de schrijver van de Sidrac hiertoe werd geïnspireerd door het zien van een schilderij of miniatuur. De rivier met de beide bruggen, de vreeswekkende wezens met hun gaffels bij het grote vuur, de lieflijke natuur van de boomgaard, de naakte personen, - het zijn de gewone attributen die we terugvinden op Middeleeuwse voorstellingen van de reis der ziel naar de eeuwigheid en in de visioenen-litteratuur, al is in | |
[pagina 234]
| |
de laatste gewoonlijk slechts sprake van één brugGa naar voetnoot1). Zowel in de Germaanse mythologie als in de oude Perzische literatuur (in de Khordah-Avesta en in het Visioen van Artâ-Virâf de brug Chinvat) wordt deze voorstelling reeds aangetroffen. Zie Verdeyen-Endepols dl. I bl. 17-18. | |
60Vgl. Der Vrouwen Heimelijkheid 609: Hoert wat wi noch meer lesen
Dat een wijf mach harde wale
VII kinder draghen teenen male,
en ibid. 1309-1349. Hetzelfde beweert ook Michael Scot in zijn Physiognomia (zie Lynn Thorndike II 329), er evenals het Secretum Mulierum bij voegende, dat er in dit geval 3 jongens en 3 meisjes zijn en de middelste een hermaphrodiet is. | |
74De meeste volken waarvan in dit hoofdstuk sprake is, worden reeds vermeld door de schrijvers der Oudheid; men zie daarvoor de Real-Enzyclopaedie van Pauly-Wissowa-Kroll; en vervolgens bij de Middeleeuwse encyclopaedisten. Maar bij Sidrac komen hier en daar nieuwe gegevens te voorschijn. Waarschijnlijk moet de bron daarvan gezocht worden in een uitbreidende Franse vertaling van de Geschiedenis van Alexander de Grote door Pseudo-Kallisthenes; de laatste zin van het antwoord bij vr. 74 zinspeelt daarop. De Pygmeeën (zie Oderic de Pordenone bl. 348 e.v.) hebben ‘baerde toten knien’. Deze meedeling gaat waarschijnlijk terug op die bij Jacob van Vitry (c. 92) over ‘mulieres barbas usque ad mamillas habentes’; zie ook Prior bl. 123. Ichthyophagen die maar ‘ere palmen lanc’ zijn, of gehoornd als geiten, heb ik nog niet eerder vermeld gevonden. Maar Jacob van Vitry (bl. 217) zegt: ‘in Francia quidam cornuti’ en Prior (bl. 111): ‘Et la sont unes genz qui sont cornuz et n'ont que II coutes de grant’, maar dan heeft hij het over de kraan-bestrijdende Pygmeeën in Indië. Waar Sidrac over dit volkje spreekt, zegt hij dat ze zijn ‘gemaect alse wy’. Dat de Cyclopen ons vrezen omdat wij twee ogen hebben, is een wijziging van het bericht bij Jacob van Vitry (bl. 215): Cyclopes enim qui omnes monoculi sunt, non minus forsan hos qui duos habent oculos admirantur, quam nos ipsos admiraremur. Vgl. Prior bl. 132: Cil qui n'ont que I oeill et I pie se merveillent moult de ce que nous en avons II. Wat Sidrac meedeelt over de afzonderlijk wonende mannen en vrouwen die viermaal 's jaars bijeen komen, vertoont zeer veel overeenkomst met Marco Polo III c. 31; zie Yule: ‘Of the two islands called male and female’ en de aantekening daarbij. Ook bij Jordanus, bl. 44; en in de | |
[pagina 235]
| |
Alexander-romans, zie b.v. Maerlants Alexander VII 883-1020. Zowel volgens Jacob van Vitry (bl. 198-199) als de Image du Monde (Prior bl. 123) komen ze maar éénmaal 's jaars bij elkaar (zo ook bij Strabo). Dat de Amazonen zilveren wapens hebben, zeggen ook de Alexander-romans, Jacob van Vitry (bl. 214) en de Image du Monde (Prior bl. 123). Staartmensen worden vermeld bij Marco Polo, bij Jacob van Vitry (bl. 217: ‘in maiore Brittannia’) en de Image du Monde (Prior bl. 134); maar ook in de Oudheid (zie Yule II bl. 244). Dat ze bovendien gehaard zijn als een bok, ongekleed gaan en ‘al van roeken’ leven, vond ik elders niet. De verwerping van 's nachts geboren kinderen vond ik niet eerder vermeld. Het eten van honden- en kattenvlees bij Marco Polo (zie Yule). Merkwaardig is de overeenkomst (betreffende de volken waar zelfmoord uit godsdienstige dweperij voorkomt) met verschillende redacties van het Boek van Marco Polo. De mannen die, al roepende, van een stellage af in een vuur springen (vgl. Jacob van Vitry bl. 213), worden niet vermeld bij Yule maar wel bij CharignonGa naar voetnoot1) III c. 17. Van den man, die zich aan handen en voeten gebonden in vier zwaarden laat vallen, heb ik geen wederga gevonden. Wel zegt Marco Polo (III c. 17, ook bij Yule) dat veroordeelde misdadigers van hun straf kunnen afkomen, als zij zichzelf ter ere van een godheid met messen doden. Het eigenaardige zelfmoord-proces van den man, die zich onthoofdt met een van twee hechten voorzien hoefijzervormig mes, wordt ook vermeld door Jordanus (bl. 33) wiens boek van ± 1330 dagtekent. De zonderlinge zede om voor de eerste huwelijksnacht een anderen bijslaper te huren, vermelden Solinus (Mira de intimis gentibus Libyae c. 34) en Pomponius Mela (De situ orbis c. 8) over de Augilen: ‘.. et tum cum plurimis concubuisse maximum decus; in reliquum pudicitia isignis est’. Vgl. J.J. Bachofen: Das Mutterrecht (1861) bl. 12 over het ‘jus primae noctis’, en Cramer-Mandeville kol. 245. Het volk waar de mannen niet trouwen, omdat ze menen dat de vrouw aan éen man niet genoeg heeft, wordt genoemd bij Jacob van Vitry (c. 82), nl. de Essaeërs: Matrimonium autem non contrahunt ut caveant foeminarum intemperantiam, quas nunquam uni viro fidem credunt servare. Zie ook Prior bl. 124. | |
81In Haag luidt het antwoord: Le cuer est maistre et seigneur du corps et le corps si est sergent et garde du cuer, et quanquil plaist au cuer il plaist au corps, les yeulx sont messages du cuer, la langue si est advocate, les pies sont sommiers, les mains sont les chevaliers et defendeurs du cuer, la teste est chasteau, la cervelle si est bailly et capitaine qui tout a a garder, les humeurs sont adversaires au cuer. Car quant le cuer oit une parole, il ne le puet savoir que par son message, et quant la nouvelle lui plaist il se sioist et raverdist. Et tous ses hommes ont joie et leesce | |
[pagina 236]
| |
de sa joie et sont ses adversaires desconfis. Mais quant ses messages lui anoncent de courroux ou de mauvaise messagerie il tremble si esmuet ses hommes, si sont courroucies et paoureux de son courroux et tremblent comme il fait. Ses adversaires ont grant joie si sesmeuvent contre lui et reflambent a tous ses hommes. Se le cuer est fort et sage et seur et aime son chastel et es hommes et ne vouldroit leur dommage, il reçoit tout le blasme et le courroux sur soy et se tient ferme et dur; si reposent ses hommes et sont ses ennemis desconfis. Se le cuer est foible et vain, ses ennemis reflambent et le hastent, si na povoir de souffrir les assaux de ses adversaires, ses hommes sont aussi foibles et vains comme lui et sesmeuvent a mal faire. Si reçoit le seigneur le dommage, car se le cuer souffroit, le corps mal ne feroit.
In O wordt geen melding gemaakt (evenmin als in Haag) van de oren als ‘messalgiere’, ook niet in H, C en K, maar wel in B (zie de varr.); en in Lsp. I, c. 15, 89: Twee oghen, twee oren, dat sijn si vier,
Dat sijn der herten messelgier.
Uit r. 17 van onze tekst blijkt, dat oorspronkelijk (althans in de Franse Sidrac) de oren ook als boodschappers genoemd moeten zijn. De Franse druk heeft dan ook: Les yeulx sont guydes du cuer et les oreilles sont messagiers du cuer. In r. 25 van onze tekst moet voor ‘de lichame’ gelezen worden: ‘die herte’, waarmee dan gepaard dient te gaan, dat de volgende pronomina masculina door feminina vervangen worden. Ook de Franse druk heeft: se le cueur est ferme, etc. | |
108Van het hier beschreven ‘unguentum philosophicum’, dat enigszins herinnert aan de ‘steen der wijzen’, heb ik geen voorbeeld kunnen vinden. E.O. von Lippmann: Entstehung und Ausbreitung der Alchemie (Berlin 1919, bl. 306) wijst er op, dat dit unguentum heet te worden vervaardigd in April, d.i. in Bactrië de tijd van de Etesien, de koele wind van de Zwarte Zee. De naam Stranon of Stramon (Straven) duidt er misschien op dat hier sprake is van Stramonium, de in Indië als Dhattura bekende gifplant, die in de folklore nog een rol speelt bij zekere voorspellingen (hierover vertelt de destur Hoshangji Jamaspji Asa het een en ander op bl. LIX der Inleiding van The Book of Ardâ Virâf, ed. M. Haug, Bombay-London 1872). | |
111Elucidarium I, 11: ut compleretur electorum numerus homo (decimus) est creatus. Een in de Middeleeuwen algemeen bekende opvatting; vgl. ook het slot van Vondels Lucifer: ....in lichamen en zielen,
Stoffeerende den troon daer d'Engelen uit vielen.
Ook hier komt de tekst van de Image du Monde bijna niet overeen met | |
[pagina 237]
| |
die van Sidrac; de voetnoot bij Prior, bl. 62, slaat dan ook waarschijnlijk op een latere Sidrac-redactie. | |
112De vergelijking van de Aarde in de kosmos met de dooier in een ei treft men bij verscheidene Middeleeuwse schrijvers aan; de tekst heeft overeenkomst met Honorius Augustodunensis' Philosophia Mundi IV, 1; minder met Imago Mundi I, 1. Vgl. Natuurkunde van het Heelal (uitg. door J. Clarisse, Leiden 1847), 1662 e.v. | |
117Vgl. Isidorus VII c. 33; Barth. Anglicus XI c. 8; en Image du Monde (Prior bl. 149): Quant li soulaus espant ses rais par desus la terre et par desus ces marais, si la deseche toute et en trait la moisteur qui s'en vait ammont... et pou et pou i vient tant quele demeure espesse et oscure tant quele nous tolt la veue du souleill... Et quant ele devient trop espesse, si en naist yaue qui vient a terre; et la nue blanche demeure... Et monte en haut, tant que ele defaut tote en la fin pour le chaut du soulleil amont qui toute la desseche... De terre naist et pluie et nues...’ | |
118Vgl. Isidorus VII c. 35; Barth. Anglicus XI c. 11; en Image du Monde (Prior bl. 150); met enige afwijking in het middendeel: ‘Dont l'en voit qu'il avient que fer et acier eschauffe plus au souleill que ne fait ne fust ne pierre. Car tant comme la chose est plus dure et de plus espesse nature, de tant s'i prent li feus plus forment et plus tost qu'en celes qui mains ont de force’. | |
119Vgl. Isidorus VII c. 29-30; Barth. Anglicus XI c. 14; Natuurkunde van het Heelal 734 e.v. Het begin heeft enige overeenkomst met Image du Monde (Prior bl. 151): ‘Car tonnoires et esparz n'est que deboutement de venz qui s'entrecontrent desus les nues si durement que en leur venue naist souvent aucuns feus en l'air’. | |
124Vgl. Image du Monde (Prior bl. 142-143): ‘Et la terre a maintes vainnes qui sont toutes plainnes de soufre. Si en vient aucunes foiz I vent grant et fort qui s'en vient par l'yaue qui en sort. Et se deboutent si forment que li souffres en esprant et art, ausi comme se ce fust une fournaisse ardant; et l'yaue qui a son cours par ces vainnes et par ces lieus devient ausi chaude comme feu’. | |
130Vgl. Solinus c. 53; Plinius IX, 107; en de vermelding in de Reis van Benjamin van TudelaGa naar voetnoot1): Op 24 Nisan (= in April) vallen er grote regendruppels op het water, die de oesters opslurpen, waarna deze zich sluiten en op de zeebodem zinken. Half Tischri (October) dalen de vissers in zee af langs touwen en verzamelen de oesters. Bij Marco Polo worden de parels gevist van begin April tot half Mei. | |
[pagina 238]
| |
140Vgl. Image du Monde (Prior bl. 101): ‘Et li ciels si est ensus de nous, que se une pierre estoit la sus aussi haut comme les estoiles sont, et fust la plus pesant de tout le monde... et preist a cheoir de tout en haut, ce est chose prouvee et seure quele ne seroit pas cheoite jusques a cent anz, tant est loing de nous’. | |
143Voor dit hoofdstuk vergelijke men Jacob van Maerlant: Der Naturen Bloeme cap. XI. Bij Jacob van Vitry (c. 85) vindt men de meeste der hier genoemde ‘fonteinen’ vermeld; ook bij Isidorus en Barth. Anglicus. Jacob van Vitry noemt een rivier met verschillende kleur al naar de jaargetijden ‘in partibus Samariae’ (bij Isidorus: Fons Job in Idumaea); met de rivier die 4 dagen loopt en 3 dagen stilstaat wordt zeker de Fons ‘Siloë bedoeld. ‘In Perzië’, zegt J. van Vitry, ‘is een rivier die 's nachts telkens bevriest, adeo quod homines et animalia per glaciem valeant pertransire; de die autem semper in aquas resolvitur’. En ‘in parte orientis’ is ook een bron uit welker water men het Grieks vuur fabriceert, dat slechts geblust kan worden door azijn, menselijke urine en zand. J. van Vitry noemt ook wateren die wonden genezen; die ‘memoriam conferunt’; ‘luxuriam auferunt’; ‘libidinem accendunt’; ‘steriles foecundant’; ‘foecundas steriles reddunt’; ook wateren waarin men niet zwemmen kan, alles verdrinkt er in. Zie ook Cramer-Mandeville kol. 91 en 105. Jacob van Maerlant (Der Naturen Bloeme XI 95) noemt ook een rivier waar men een instrument hoort als men er ‘solacie’ maakt; doch J. van Vitry zegt aan het slot van cap. 85: ‘Est praeterea fons quidam quietus et tranquillus, si autem juxta ipsum insonent tibiae, quasi exultabundus ad sonitum elevatur, et tanquam miretur vocis dulcedinem extra ripas intumescit’. Verder vermeldt hij een bron in Epirus ‘in quo faces accensae extinguuntur et extinctae iterum accenduntur’; in de Image du Monde (Prior bl. 129) leest men: ‘... Espire, une moult sainne terre. En cele terre sourt une fontainne ou l'en ne peut estaindre tisons ardanz ne les charbons vis’, de voetnoot verwijst naar Honorius Augustodunensis' Imago Mundi I, 24. | |
[pagina 239]
| |
215In de Franse tekst luidt deze vraag: Lesquelz doit lhomme plus aimer ceulx qui laiment ou ceulx quil aime? Het antwoord luidt in Genev.: Tu dois plus amer a ceus qui taimment que a ceus que tu aimes; car par aventure tu porras teil amer qui ne tamera mie ains te haira. maar in Haag: Tu dois selon Dieu mieulx aimer ceulx qui te heent que ceulx qui te aiment; car par aventure tu pourras aimer tel qui ne te aimera pas mais te hera. Ongetwijfeld is de tekst van Genev. oorspronkelijker; maar uit de Nederlandse tekst blijkt dat reeds vroeg corrupte plaatsen in de Franse hss. voorkwamen. | |
247Men ziet terstond dat vraag en antwoord hier volstrekt niet bij elkaar passen; en inderdaad, de vraag beantwoordt aan Haag 282, het antwoord aan Haag 284 (Ne puet nul homme aler en ciel sil ne passe le purgatoire). Is dit een fout van den vertaler, van zijn voorbeeld of van zijn afschrijver? Merkwaardig is, dat de Nederlandse druk, die van vraag 212 af de eerste redactieGa naar voetnoot1) volgt, bij deze vraag plotseling weer gedeeltelijk de tekst der tweede redactie overneemt; zie hiervoor bl. LXVI. Met de ‘maget’ in r. 8 van het antwoord wordt de evangelist Johannes bedoeld (Vgl. Mnl. Wb. s.v., kol. 1024). Voor de sage over den H. Johannes evangelist zie men E. Hennecke: Handbuch zu den Neutestamentlichen Apokryphen, Tübingen 1924, bl. 174 en daarbij noot 3. Er is hier vermenging, reeds in oude Griekse hss. voorkomende, van twee legenden; volgens de ene is Johannes ten hemel opgenomen, volgens de andere sluimert hij nog in zijn graf en brengt zijn ademhaling het stof op zijn graf in beweging. Bij latere schrijvers is dit ‘stof’ tot ‘manna’ geworden. Vgl. Lsp. II c. 59. Zie ook Cramer-Mandeville kol. 17, en E.A. Wallis Budge: Coptic apocrypha, London 1913, bl. 233 e.v. | |
[pagina 240]
| |
273‘omme dat die lichame es geselle der eerden’. De Franse druk licht deze zinsnede toe: ‘et pour ce que le corps est comparaison de la terre et de sa nature, pour ce si lui montent le poil et les cheveulx, car ainsi comme croyssent les herbes en la terre, aussy croissent au corps les cheveulx et le poil pour sa vesture’. | |
286ib. III, 4. Onze tekst noemt als negende hellestraf ‘ene stede vol van viere’, maar het Elucidarium spreekt van ignea vincula (Zo ook de Duitse ‘Lucidarius’, ed. F. Heidlauf, Berlin 1915: ‘furine bant, damite alle ir gelider gebunden sint’. Vgl. Die Dietsche Lucidarius, uitg. door Blommaert, Gent 1856, r. 5114: ‘Gebonden met yseren banden Die heet sijn gelike den viere’). In overeenstemming hiermee heeft Haag ook: ung lian de feu. De veronderstelling ligt voor de hand, dat in het Franse voorbeeld van den Antwerpsen vertaler heeft gestaan lien (Godefroy vermeldt de vorm lian niet), door dezen gelezen als lieu. Hierdoor kan het ook verklaard worden dat Boendales Lsp. als negende hellestraf geen vuren banden noemt, maar wel de eeuwigheid der pijn, waarop hier ook de Sidrac wijst. Onjuist is de bewering bij Verdeijen-Endepols I bl. 101: ‘De tormenten der hel heeft Jan (Boendale) ook meestal geput uit de twee door hem aangehaalde visioenen’. Sidrac is hier Boendales enige bron. r. 17-18 luiden in Haag: et pour ce arderont du feu denfer quils furent roys du feu de malice en cest siecle. | |
[pagina 241]
| |
pardonnes sauf deux. Mais ceulx qui tuent, ceuls qui mentent, ceulx qui portent faulx tesmoingnage, ceulx qui pechient de leur corps, ceulx qui font autrui pechier, ceulx qui sont periures, ceulx qui font fornication, les convoiteux, les envieux, les luxurieux, les gloutons, ceulx qui vivent desordonneemt (sic), ceuls qui tuent leurs peres et leurs meres et leurs enfans et leurs freres, a tous ceulx pardonra dieu sils veulent croire et faire son commandement et guerpir le mal avant leur mort. Et sils ont foy et esperance quils auront de dieu pardon. Deux pechies sont qui jamais pardonnes ne seront. Le premier est se on nest en dieu creant. Lautre pechie est de ceulx qui se desesperent de la misericorde notre seigneur, et cheent en desesperance et ne viennent a amendement devant la mort. Ceulx seront a tousiours dampnes ne jamais pardon nauront. | |
294‘maan’ zal hier wel de betekenis ‘maand’ hebben. Is Galerigab (Galeriap) een Kabbalistische naam? Bij Moïse Schwab: Vocabulaire de l'Angélologie, Paris 1897, duiden de namen Gagathon, Galous, Galmisch engelen aan, die de maand Nisan bewaken. Of kan de Oudperzische maandnaam GarmapadaGa naar voetnoot1) (= Nisan) er aan ten grondslag liggen? | |
400Over berichten omtrent de ‘droge boom’ kan men het een en ander lezen bij Yule (I bl. 128 e.v.) en Oderic de Pordenone (c. II aant. 3, bl. 21 e.v.); over 't algemeen zijn die berichten zeer uiteenlopend en verre van duidelijk. Soms wordt er een grote alleenstaande boom mee bedoeld, zoals men die in talrijke streken aantreft; zo'n boom is in die streek meestal bij ieder bekend. Soms is het de eik waaronder Abraham gerust heeft. Maar bij Marco Polo b.v. wordt de ‘arbre sec’ of ‘arbre sol’ veel verder oostwaarts gelocaliseerd. In het algemeen schijnt de oorsprong van de berichten over de ‘arbre sec’ gezocht te moeten worden in de episode der ‘sprekende bomen’ in de Alexander-romans. Voorzover de Sidrac betreft komt mij dit ook zeer waarschijnlijk voor. Want het is wel merkwaardig, dat de Sidrac over twee ‘droge bomen’ spreekt; ook in de Roman d'Alexandre worden twee bomen vermeld: ‘Ci dist comment Alisandres et X de ses hommes et I prestre estoient devant II arbres qui lor donnoient repons’. Uit hetgeen Mandeville er over schrijft blijkt, dat hij de Sidrac gelezen | |
[pagina 242]
| |
heeft (zie Cramer-Mandeville kol. 57): ‘Bij Ebron is die berch van Mambre van wien tdal heeft sinen name. Daer is een teykenboom die de Sarrasine heeten Drijp, die daer noch staet van Abrahams tiden ende hem heeten sechsbomeGa naar voetnoot1) ende men seyt dat dese boem daer hevet gestaen vanden beghinsel der werelt ende was altoos groene ende ghebladeert toter tijd dat onse Here starf anden cruce ende doe begonste hi te verdroghen... Ende het segghen enige propheten dat een prinche van occidenten... sal noch winnen tlant van ghelooften metter hulpen der kersten ende sal onder desen boom misse doen ende dan sal hem desen boom vergroeyen ende werpen rise ende blader ende draghen vrucht, overmids welke miracule menich Jode ende Sarrasine sellen hem bekeren te kerstene ghelove...’ Barata, Bereta is Beirout (Berytus, zie Jacob van Vitry cap. 26, 27). Rabatta (Rabath, zie Jacob van Vitry cap. 56). Alexandrië is niet de Nijlstad, maar een kustplaats ten N. van Antiochië. De ‘fortrechte int lant van Trabaf, das Babilonië, vanden hospitale’ is waarschijnlijk de vesting Montroyal (zie Jacob van Vitry cap. 49). In Haag wordt gezegd: ‘une forteresse appellee Crac de mont royal’; maar Crac en Montroyal zijn twee verschillende plaatsen. De gebeurtenissen vermeld op bl. 215-216 hebben misschien betrekking op de wapenfeiten van Bendocdar of Bibars, door de Chronique du Templier de Tyr (dl. III van de ‘Gestes des Chiprois’, uitg. door G. Raynaud), meegedeeld onder de jaren 1277-1281. De rivier Het Koude Water (Aigue froide) is volgens de index van de Gestes des Chiprois een zijrivier van de Euphraat of van de Tigris. Of kan ‘Aigue froide’ een verbastering zijn, op 't gehoor af, van ‘Euphraat’? | |
411ib. III, 14. Haag: les bons qui firent et feront le commandement de dieu et ceulx qui anonceront la venue du filz de dieu et les ministres et ceulx qui ne pecheront contre les dix commandemens que dieu leur envoiera... que dieu envoiera a ung bonhomme cest assavoir a Moyse... ‘Dessevrez vous de moy vous qui estes mauldix’. Car les bons diront et monstreront par leurs merites que les mauvais ne vouldront ensuivir ne leurs fais ne leurs dis... Mais quant la sentence de droite dampnation venra sur eulx, adont leur semblera quil soit yrez... Car ilz seront enluminez de la | |
[pagina 243]
| |
crois du filz de dieu... De uitdrukking ‘... die qualijc sijt ghehoort’, ofschoon niet ongewoon (vgl. ‘wale ghehoort sijn’, zie Mnl. Wb. s.v.) is misschien ontstaan doordat de vertaler las ‘mal oiz’ voor ‘maldiz’. | |
413ib. III, 15. Haag: Il ardra tout. Car aussi comme leaue du deluge occist (Eluc. praevaluit) le monde... Et les merveilles de ces choses (Eluc. rerum mutabilitas) et les peines de ce siecle, cest le froit, le chault, les gresles, les vens, les tonnoires, les fouldres et les autres tribulations de ce monde periront toutes, mais les elemens seront purgies... et dieu fera nouveau ciel et nouvelle terre (Eluc. Faciet Dominus coelum novum et terram novam, Isa. LXV, 17). Et puis apres le soleil, la lune et les estoilles seront en repos qui orendroit ne cessent daler et de courir, semblablement comme ces choses veulent estre muees et mieulx (Eluc. Denique coelum, sol, luna, stellae, aquae, quae nunc festinant cursu irretardabili quasi cupientes in meliorem statum immutari, tunc fixa stabiliter manebunt et quieta, et mirabili glorificatione immutata). Car le ciel si vestira gloire du soleil... Leaue qui atouchera le corps du filz de dieu, qui lavera les corps des bons hommes en ce siecle, si sera plus clere que nul cristal (Eluc. Aqua, quae Christi corpus tingere meruit et sanctos in baptismate lavit, omnem decorem crystalli transcendet). La terre qui nourrira le corps du filz de dieu dedens soy, si sera comme paradis (Eluc. Terra, quae in gremio suo Domini corpus confovit, tota erit ut paradicus) etc. Wereldbrand, nieuwe vlakke aarde (zonder bergen). Het Elucidarium geeft hier een eschatologische voorstelling, welke verwant is aan die van de Perzische Bundehesh (30, 33) en tevens aan het slot der Voluspa. - ‘Diese Erwartung aber ist echt iranisch’, zegt W. Bousset (Die Religion des Judentums, 1926, bl. 507). Zie ook R. Reitzenstein: ‘Die nordischen, persischen und christlichen Vorstellungen vom Weltuntergang’, alsmede de studie van W.E. Peuckert in Archiv f. Religionswiss. XXXII (1935). | |
418Vgl. de ‘Samenspraak van Mahomet en den jood Abdias’ (= Het boek der Duizend Vragen; zie J.H. Glazemaker: Mahomets Alkoran, Amsterdam 1658, tweede paginering bl. 86): Zodra Adam geschapen was, stond hij overeind, niesde en zei: ‘Geloofd zij God’. Hetzelfde leest men bij Tabari (zie L. Dubeux: Chronique de Tabari, Paris 1836 I bl. 70). | |
421Hier wordt, in tegenstelling met vraag 18, teruggewezen naar de bekende legende, dat Eva en Seth naar het Paradijs gingen om olie te halen voor Adam. Deze legende treft men ook in Joodse bronnen aan. |
|