| |
| |
| |
Wallace Stevens
Notities voor een supreme fictie
Aan Henry Church
En voor wat, dan voor u, voel ik liefde?
Druk ik het verreikendst boek van de wijste
Tegen mij aan, verborgen in mij dag en nacht?
In het onvast licht van één, vaste waarheid,
Even levend en veranderlijk als het licht
Waarin ik u ontmoet en wij rust vinden,
Een ogenblik in de kern van ons bestaan,
Brengt u de felle helderheid van vrede.
| |
| |
Jeroen Henneman
| |
| |
| |
Het moet abstract zijn
I
Begin, efebe, met het zien van de idee
Van dit verzinsel, deze verzonnen wereld,
De onvoorstelbare idee van de zon.
Je dient opnieuw een onwetende te worden,
Opnieuw de zon te zien met een onwetend oog
En hem helder te zien in zijn idee.
Veronderstel geen vindingrijke geest als bron
Van zo'n idee noch schep voor deze geest
Een lijvige meester gevouwen in zijn vuur.
Hoe schoon de zon indien gezien in zijn idee,
Gewassen in de verste schoonheid van een hemel,
Die ons heeft verdreven en onze beelden...
De dood van één god is de dood van alle.
Laat donkerrode Phoebus in de omberoogst
Slommeren en sterven in een herfst van omber,
Phoebus is dood, efebe. Maar Phoebus was
Een naam voor iets dat nooit benoemd kon worden.
Er was een blauwdruk voor de zon, er is.
Er is een blauwdruk voor de zon. De zon
Dient zonder naam, gouden bloeier, toch te zijn
In de moeizaamheid van wat het is te zijn.
II
Het is de hemelse ennui van appartementen
Die ons terugvoert naar de eerste idee, het hart
Van dit verzinsel; en toch, zo giftig
Zijn de verrukkingen derwaarheid, zo fataal voor
De waarheid zelf, dat de eerste idee
De heremiet binnen de metaforen wordt,
Die komt en gaat de hele dag en komt en gaat,
Mag er een ennui zijn van de eerste idee?
Wat anders, wondere geleerde, zou er moeten zijn?
De kloostermens is een kunstenaar. De filosoof
Wijst de mens zijn plaats in muziek, zeg, vandaag,
Maar de priester verlangt. De filosoof verlangt.
En met niet hebben begint het verlangen.
Hebben wat niet is: de aloude cyclus.
Verlangen is het aan het eind van de winter, als
Het beschouwt hoe het weer moeiteloos blauw kleurt,
En kijkt naar de myosotis aan zijn struik.
Viriel als het is, hoort het de kalender galmen.
Het weet dat wat het heeft, is wat niet is
En werpt het weg als een ding uit een andere tijd:
De ochtend werpt sleets maanlicht af en slonzige slaap.
| |
| |
III
Het gedicht frist leyen op zodat wij delen,
Een oogwenk lang, in de eerste idee... Het sterkt
Ons geloof in een smetteloos begin
En voert op vleugels van onbewuste wil
Naar een smetteloos slot. Wij gaan van punt tot punt:
Van steeds vroege onschuld, naar haar late meer-
En de onschuld daarin is de sterke vreugde
Om wat wij voelen van ons denken, om gedachten
Kloppend in ons hart, als een stroom nieuw
Een elixer, een opwelling, een pure kracht.
Hetgedichtbrengt opnieuw, in onschuld, kracht teweeg
Die aan alles een onschuldig aanzijn geeft.
Wij zeggen: 's nachts in mijn kamer een Arabier,
Met zijn vervloekt hoeie-hoeioe-hoeioe-ho
Grift hij een primitieve sterrenkunde
Over de blanco kladjes die de toekomst voorschrijft
En strooit zijn sterren over de vloer. Overdag
Zong de houtduif altijd hoeioe-hoei
En de grofste glinstering van zeeën huilt
Steeds hoei en stijgt, huilt hoei en daalt.
Levens onzin doordringt ons met een vreemd verband.
IV
De eerste idee was niet van ons. Adam
In Eden was de vader van Descartes
En Eva maakte lucht tot spiegel van haarzelf,
Haar zonen en haar dochters. Zij bevonden zich
In de hemel als in een glas; een tweede aarde;
En in de aarde vonden ze een groen -
De bewoners van een diep glanzend groen
Maar de eerste idee was niet de wolken
Na te bootsen. De wolken gingen ons voor
Er was een kern van modder vóór we ademden.
Er was een mythe vóór de mythe begon,
Eerbiedwaardig, markant en compleet.
Hieruit ontspringt het gedicht: te leven op een plek
Die niet van ons is en, meer nog, niet onszelf
En zwaar is het ondanks dagen van glorie.
Wij zijn de mimen. Wolken zijn pedagogen
De lucht is niet een spiegel maar van karton,
Coulisse licht-donker, tragisch clair-obscur
En komisch rooskleurig, de lucht waarin
Afgronds instrumenten piepklanken maken
Van de drieste duiding die wij eraan geven.
| |
| |
V
De leeuw brult tegen de tergende woestijn,
Kleurt het zand rood met zijn rood lawaai,
Tart de rode leegte zich met hem te meten.
Heer en meester door klauw, kaak en manen,
Zo soepel en uitdagend. De olifant
Breekt het duister van Ceylon met geschal,
De glinsteringen op de waterbekkens,
Fluweelste verten spatten uiteen. De beer,
De logge kaneel, grauwt in zijn berg
Naar zomers onweer, slaapt dwars door wintersneeuw.
Maar jij, efebe, kijkt uit je zolderraam,
Je mansarde met een huurpiano. Je ligt
In stilte op je bed. Je klemt het kussen
In je handen vast. Je kronkelt en perst
Een bittere klank uit de kronkels van je stom,
Maar welbespraakt stom woeden. Je kijkt uit
Over de daken als waarmerk en als wachter,
En in je kern ontwaar je hen en verbleekt...
Dit zijn de jonge helden die de tijd kweekt
Tegen de eerste idee - geef de leeuw de zweep,
Tuig olifanten op, leer beren dansen.
VI
Het is niet te maken want het is niet te
Zien, niet om van te houden of te haten want
Het is niet te maken. Het weer van Franz Hals,
Borstelwind in borstelwolken los borstelend,
Opgefrist door blauw, kouder voor wit. Niet om
Toe te spreken, zonder een dak, zonder
Eerste vruchten, zonder het virginaal van vogels,
De zwart-verwaaide lijmband losser, nog niet los.
Vrolijk is en was de vrolijke forsythia
En geel, geel verdunt het noordelijk blauw.
Zonder een naam en niets om te wensen,
Zij het slechts verbeeld, maar dan goed verbeeld.
Mijn huis is iets veranderd in de zon.
De geur van magnolia's komt dichterbij,
Valse vleug, valse vorm, maar valsheid nauw verwant.
Het moet zichtbaar zijn of juist onzichtbaar,
Onzichtbaar of zichtbaar of juist beide:
Een zien gepaard aan niet-zien in het oog.
Het weer en de reuzengestalte van het weer
Zeg het weer, louter het weer, de loutere lucht:
Een abstractie doorbloed als een man door gedachten.
| |
| |
VII
Het voelt goed zoals het is zonder de reus,
Een denker van de eerste idee. Misschien
Ligt de waarheid in het lopen rond een meer,
Herstellen terwijl het lichaam moe wordt, stilstaan
Om naar leverkruid te kijken, stilstaan
Om een omschrijving zeker te zien worden en
Een pauze binnen die zekerheid, een rust
In het golven van de dennebomen langs het meer.
Misschien zijn er van nature excellente tijden,
Zoals wanneer een haan kraait daar links en alles
Is goed, onbecijferbare evenwichten,
Waarbij een soort Zwitserse perfectie speelt
En een vertrouwd muziekje van het mechaniek
Zijn Schwärmerei begint, geen evenwichten
Die wij scheppen, maar evenwichten die gebeuren,
Als een man en vrouw elkaar op slag beminnen.
Misschien zijn er momenten van ontwaken,
Extreem, toevallig, persoonlijk waarin
Wij meer dan ontwaken, zitten op de rand van slaap,
Als op een verhoging, en de academies
Aanschouwen als constructies in een nevel.
VIII
Kan men een burcht-fort-woning samenstellen
Zelfs met behulp van Viollet-le-Duc,
en de MacCullough daar plaatsen als meestermens?
De eerste idee is een verbeelde zaak.
De peinzende reus voorover in de violette ruimte
Kan de MacCullough zijn, een kunstgreep,
Logos en logica, kristallen hypothese,
Incipit en een vorm voor het spreken van het woord
En al het dubbele verborgen in het woord,
Beau linguist. Maar de MacCullough is MacCullough.
Hieruit volgt niet dat de meestermens de mens is.
Indien MacCullough zelf languit bij de zee lag,
Verzonken in haar deining, lezend in het geluid,
Over de denker van de eerste idee,
Leerde hij misschien van golf of zin de slag,
Of kracht van de golf, of verdiepte spraak,
Of een ijler wezen dat op hem afkomt
Met meer bekwaamheid en met meer begrip,
Alsof de golven nooit waren gebroken
Uiteindelijk, alsof de taal opeens vloeiend,
Dingen zei eerder moeizaam uitgesproken.
| |
| |
IX
Romantische zegging, gedragen clairvoyance
Zijn delen van apotheose, daaraan eigen
En van dien aard, het idioom ervan,
Verschillen van rede's klik-klak, het toegepast
Ontvonken. Maar apotheose is niet
De oorsprong van de meestermens. Hij komt,
Compact in onkwetsbaar hulsel, voort uit rede,
Bij middernachtverlicht door hetleergierig oog,
In windsels en gepeins, het voorwerp van
Spinnende gedachten ontweken in de geest,
Verborgen voor andere gedachten, hij die rust
Op een borst voor altijd dierbaar aangeraakt,
Voor wie het goede van april valt, zachtjes
Neervalt, de hanen roepen op dat uur.
Vrouwe, zing voor hem uw nauwgezette lied.
Hij is en kan zijn maar o! hij is, hij is,
De vondeling uit het besmet verleden, zo stralend,
Zo roerend in de wijze van zijn hand.
Maar kijk niet naar zijn gekleurde ogen. Geef hem
Geen namen. Verban hem uit je beelden.
Zo gloeit zijn gloed het zuiverst in het hart.
X
Het meest abstracte is de idee mens
En meestermens de exponent, passender
In de abstractie dan in zijn enkelvoud,
Vruchtbaarder als principe dan partikel,
Gulden vruchtbaarheid, florissante kracht,
Zijnde meer dan een exceptie, deel,
Maar een heroïsch deel, van het algemeen.
Het meest abstracte is het algemeen,
Het moeilijk, onbezielde aangezicht. Wie is het?
Welke rabbi, woest van menselijk verlangen,
Welke hoofdman, alleen onderweg,
Zo ellendig, zo triomfantelijk schreeuwend,
Ziet deze eenlingen niet een voor een,
En ziet er toch maar een, in zijn oude jas,
Zijn clownsbroek verschoten, de stad voorbij,
Zoekend naar wat was, waar het ooit eens was?
Wolkenloze ochtend. Hij is het. De man
In die oude jas, zijn clownsbroek versleten.
Uit hem, efebe, maakje, pasje de ware
Elegantie in elkaar, niet als troost
Of heiliging, maar domweg als stelling.
| |
| |
Jeroen Henneman
| |
| |
| |
Het moet veranderen
I
De oude seraf, goudomrand, snoof tussen
Viooltjes de bestemde geur en de duiven
Stegen als fantomen uit tijdtafels op.
De Italiaanse meisjes, jonquilles in het haar,
Hen zag de seraf, zag ze lang daarvoor
In de bandeaux van de moeders, zou ze weer zien.
De bijen gonsden of ze nooit verdwenen waren,
Hyacinten nooit verdwenen waren. Wij zeggen
Dat dit verandert en dat. Zo zijn de constante
Viooltjes, duiven, meisjes, bijen, hyacinten
Inconstante zaken met inconstante oorzaak
In een inconstant heelal. Dit betekent
Dat nacht-blauw inconstant is. De seraf
Is een sater in Saturnus naar hij denkt.
Dus onze weerzin tegen dit verdord tafereel
Is dat het niet genoeg veranderd is. Het blijft,
Het is herhaling. De bijen gonzen aan
Alsof- De tortels klapperen in de lucht,
Een opwindende geur, deels lijfelijk, deels
Een onmiskenbaar zuur, weet waar hij heen wil,
En het gonzen is bot, breekt niet in nuances.
II
De president maakt de bij bij wet
Onsterfelijk. De president maakt de wet. Maar verheft
Het lichaam zich op zware vleugels, herneemt het
Een onuitputtelijk bestaan, verrijst het
Boven de doorluchtigste tegenstrever om
De groene frasen van zijn juvenaal te dreunen?
Waarom moet de bij een oude blague hernemen,
Een diepe echo vinden in een hoorn, hoornist
Die op zijn beurt de bodemloze beker zoemt?
De president heeft appels op de tafel
En blootsvoets staan lakeien om hem heen, schikken
De gordijnen metafysisch op maat,
En de vaandels der natie wapperen, spatten
Rood-blauw verblindend van de masten, rukken
Aan de stagen. Waarom dan, als in gouden toorn
De lente laatste resten winter wist, moet
Er sprake zijn van terugkeer, of van dood in
De droom van het geheugen? Is lente een slaap?
Deze warmte is voor minnaars die hun liefde
Nu voltooien, dit beginnen, niet hervatten, dit
Gonzen en gonzen van de nieuweling-bij.
| |
| |
III
Het grootse standbeeld van generaal Du Puy
Bleef onbeweeglijk, hoewel nabije katafalken
De bewoners van zijn statige Place wegsleepten.
Het hoge rechtervoorbeen van het paard
Suggereerde dat bij de laatste uitvaart
De muziek stokte, en het paard stond stil.
Op hun zondagse wandelingen kwamen advocaten
Naar de zeer verheven beeltenis voor de les
Uit het verleden, en na een zorgvuldig bad
Zochten dokters hier het bloedeloos geraamte
Van wat bevroren, blijvend was, zo star
Dat de generaal er vrij absurd door werd,
Zijn echte vlees veranderde in onmenselijk brons.
Er had nooit, kon ook nooit, zo'n man bestaan.
De advocaten geloofden er niet in, de dokters
Zeiden dat als stralend, luisterrijk ornament,
Als mooi plekje voor geraniums, de generaal
De hele Place Du Puy eigenlijk, behoorde
Tot rudimentairder fasen van onze geest.
Niets was er gebeurd want niets was veranderd.
Toch was de generaal aan het eind oud roest.
IV
Twee dingen van tegenstrijdige aard lijken
Afhankelijk, zoals man en vrouw van elkaar
Afhankelijk zijn, dag en nacht, het verbeelde
En het echte. Dit is van verandering de bron.
Winter en lente, koude koppelers, paren
En zie: de specifieke elementen van verrukking.
Muziek valt op de stilte als een sensatie,
Een hartstocht die we voelen, niet begrijpen.
Ochtend en middag zijn aan elkaar geklonken
En noord en zuid zijn een tweetal van nature,
Zon en regen een meervoud: zoals twee minnaars
Verder gaan als één in het groenste lichaam.
In eenzaamheid zijn eenzaamheids trompetten
Niet de weerklank van een andere eenzaamheid;
Een kleine snaar spreekt voor een koor van stemmen.
De deelnemer neemt deel aan wat hem verandert.
Het kind neemt de trekken aan van het ding,
Het lichaam dat het aanraakt. Schipper en maats
Zijn één en de zeeman en de zee zijn één.
Volg, o mijn gezel, mijn makker, mijn zelf,
Zuster en soelaas, broeder en genot.
| |
| |
Jeroen Henneman
| |
| |
V
Op een blauw eiland in een hemelwijd water
Bleven de bomen bloeien, sinaasappels dragen
Lang na de dood van de planter. Een paar limoenen
Waar zijn huis ooit stond, drie iele bomen zwaar van
Warrig groen. Dit waren de planters turquoise
En oranje vlekken, dit was zijn puurste groen,
En groen nog groener gebrand in de groenste zon.
Dit waren zijn stranden, zijn zeeheesters in wit
Zand, zijn kletsen van de langgerekte kwelders.
Er was een eiland voorbij hem waarop rustte,
Een eiland in het zuiden, waarop rustte als
Een berg, een ananas sappig als zomer op Cuba.
En là-bas, là-bas, groeiden de koele bananen,
Hingen zwaar aan de bananenboom, die hoog
In wolken boort, zich over half de wereld buigt.
Hij dacht vaak aan het land vanwaar hij kwam,
Hoe heel dat land een meloen was, roze
Indien juist gezien en toch een mogelijk rood.
Een onbewogen man in een negatief licht
Had noch zijn last kunnen dragen noch sterven
Zuchtend dat hij scheiden moest van de banjo's ploing.
VI
Zijgij mij, zei mus, tot het verkreukte blad,
En u, en u, zijgij mij als u fluit,
Als in mijn hakhout u aanschouwt mijn zijn.
Ah, kee! wrede winterkoning, snode gaai,
Kee-kee, stort de roodborst klokkend uit,
Zijgij, zijgij, zijgij mij op mijn tra.
De regen had zulk stompzinnig minstreelschap
En zoveel klepels kleppend zonder klok,
Dat dit zijgij weerklinkt als een hemelse gong,
Eén stem die herhaalt, één onvermoeibare korist,
De frasen van een enkele frase, kee-kee,
Een enkele tekst, monotoon graniet,
Eén enkel gezicht, als een foto van het lot,
Glasblazersfatum, bloedeloze episcopus,
Oog zonder lid, geest verstoken van dromen -
Dit komt van minstreels zonder minstreelschap,
Van een aarde waar het eerste blad vertelt
Van bladeren, waar de mus een vogel is
Van steen, die nooit verandert. Zijgij hem, u
En u, zijgij hem en zijgij. Het is
Een geluid als alle andere. Het houdt op.
| |
| |
VII
Na een luister van de maan zeggen wij:
Wij voelen niet de drang naar enig paradijs,
Wij voelen niet de drang naar een verlokkend lied.
Het is waar. Vannacht versterken de seringen
De vlotte hartstocht, de altijd-grage liefde
Van de minnaar in onszelf en we ademen
Een absolute geur die niets oproept.
We ervaren in het holst van middernacht
De paarse geur, de uitbundige bloei.
De minnaar smacht als naar bereikbaar genot,
Dat hij op zijn adem in zich op kan nemen,
Sluiten in zijn hart, verbergen, en niets gekend.
Want vlotte hartstocht en altijd-grage liefde
Zijn van ons aards ontstaan en hier en nu
En waar we leven en leven waar dan ook.
Als in de hoogste wolk van een meinachtschemer,
Als in de moed van de onwetende, die met boek
Zingt, in het vuur van de geleerde, die het boek
Schrijft, gebrand op een ander bereikbaar genot:
De schommelingen in zekerheid, wisseling
Van graden van perceptie in zijn duister.
VIII
Op haar reis rond de wereld stond Nanzia Nunzio
Oog in oog met Ozymandias. Zij kwam
Alleen, als een vestaalse ampel voorbereid.
Ik ben de gade. Zij deed haar halssnoer af,
Legde het neer in het zand. Zoals ik ben, ben ik
De gade. Zij ontsloot haar steenbestikte gordel.
Ik ben de gade, ontdaan van stralend goud,
De gade bevrijd van smaragd en amethist,
Bevrijd van het brandend lichaam dat ik draag.
Ik ben de vrouw die naakter is ontbloot
Dan naaktheid, sta hier voor een onwrikbare
Ordening en zeg ik ben de beoogde gade.
Spreek tot mij, wat uitgesproken, mij zal zetten
In het eigen enig edel sieraad.
Tooi mij met het kroonjuweel van de geest.
Kleed mij geheel in het ware weefsel,
Zo dat ik beef van zo gekende liefde
En zelf dan edel ben door uw voltooiing.
Toen zei Ozymandias de gade, de bruid
is nimmer naakt. Een denkbeeldig kleed
Weeft glinsterend zich steeds uit hart en geest.
| |
| |
IX
Het gedicht gaat van dichters gebrabbel naar
Het gebrabbel van de vulgaat, en weer terug.
Beweegt het zich daartussen of is het beide
Tegelijk? Is het lichtgevend gefladder,
Of de dichtheid van een bewolkte dag?
Is er een gedicht dat nooit tot woorden komt
En is er een dat de tijd verkwanselt?
Is het gedicht bijzonder en ook algemeen?
Er schuilt daarin een overpeinzing waarin wellicht
Iets wordt ontweken, iets onbegrepen blijft,
Of niet goed begrepen. Ontwijkt de dichter
Ons als in een zinneloos element?
Ontwijkt ons die vurige, gebonden stem,
Woordvoerder aan onze stompste grenzen,
Door een vorm van taal de tolk, de spreker van
Een taal die maar weinig met spraak te maken heeft?
Het gebrabbel van de vulgaat, dat zoekt hij.
Hij tracht door bijzondere taal te spreken
De bijzondere macht van het algemene,
Het Latijn van de verbeelding te mengen met
De lingua franca et jocundissima.
X
Een bank was zijn catalepsis. Theater
Van Tropos. Hij zat in het park. Het water van
Het meer was vol kunstmatige dingen,
Zoals een blad muziek, een hogere lucht,
Een tijdelijke kleur; de zwanen waren
Serafijnen, heiligen, essenties in verandering.
De westenwind was de muziek, de beweging, de kracht
Waarop de zwanen bogen, een wil tot veranderen,
Om iriskrullen te snijden in het blanke vlak.
Er was een wil tot veranderen, aanwezig
En noodzakelijk, een aanwezigheid, een soort
Vluchtige wereld, te constant om te ontkennen
Het oog van een vagebond in metafoor
Dat het onze treft. Het terloopse is niet
Genoeg. De frisheid van herschepping is
De frisheid van een wereld. Zij is van ons,
Zij is onszelf, de frisheid van onszelf,
En die noodzaak en die aanwezigheid zijn
De wrijfsporen op een spiegel waarin we turen.
Deze aanzetten, vrolijk en groen, opper
Hun gepaste liaisons. De tijd stelt ze te boek.
| |
| |
| |
Het moet plezier geven
I
Jubila's zingen op vaste, precieze tijden,
Een helmbos dragen en de manen van een menigte
En zo, als deel, te juichen met haar grote keel,
Te spreken van blijdschap en zingen, gedragen
Op de schouders van blije mannen, het hart voelen,
Het gemeenschappelijk, dapperst fundament,
Het is een simpele opgaaf. Hiëronymus
Gewon de tuba's en de vuurwindsnaren,
Gouden vingers plukten donkerblauwe lucht:
Voor stemmenscharen die rondgaan daar,
Om van klank de schraalste voorvader te vinden,
Om uit licht een muziek te horen stromen
Waarop het valt, meer dan zinnelijk gestemd.
Maar de zwaarste discipline is op slag,
Bij het beeld van wat we zien, het ondenken
Van dat irrationeel moment te vangen,
Als wanneer de zon opkomt, of de zee
Diep doorklaart, of de maan hangt aan de muur
Van hemel-haven. Dit zijn geen herschapen dingen.
Toch grijpen ze ons aan alsof ze het zijn.
We denken erover met een later denken.
II
De blauwe vrouw, geringd en gelakt, aan het raam
Verlangde niet dat het geveerde zilverschoon
Koud zilver zou zijn, noch dat schuimige wolken
Schuimden, schuimkoppen waren, of zo bewogen,
Noch dat de seksuele bloesems rustten
Zonder hun felle driften, noch dat de hitte
Van de zomer, die geurig wordt in de nacht,
Haar onvoldragen dromen sterkte en in slaap
Zijn natuurlijke vorm aannam. Het was haar
Genoeg te herinneren: lente's zilverschoon
Komt tussen de wijnbladen om het rosse
Kloppen te verkoelen; de schuimige wolken
Zijn niets dan schuimige wolken; de schuimige
Bloesems rotten voor ze rijpen; en dan wanneer
De harmonieuze hitte van augustussparren
De kamer betreedt, dommelt het weg en is
De nacht. Het was haar genoeg te herinneren.
De blauwe vrouw keek en benoemde uit haar raam
De koraaltjes van de kornoelje, koud en klaar,
Koud, koud kenschetsend, want werkelijk,
Klaar en, op het oog na, zonder schending.
| |
| |
III
Een blijvend aangezicht in blijvend struikgewas,
Stenen gezicht in een oneindig rood,
Rood-smaragd, rood-doorsneden-blauw, gezicht van lei,
Een oeroud voorhoofd met zwaar neerhangend haar,
De groeven van regen, het roze-rode-rood,
Het verweerde, de robijnen-water-sleet,
De ranken rond de keel, vormeloze lippen,
De frons - slangen zonnend op de wenkbrauw boog,
Het leeg gevoel dat zich totaal heeft uitgeput,
Rood-in-rode herhaling die nooit meer weg
Gaat, een weinig roestig, een weinig rouge,
Een weinig geruwd en rauwer, een kroon
Die geen oog ontgaan kan, een rode roem
Die zich opdringt aan het verveelde oor.
Een vergane glans, dof kornalijn
Gebruikt met te veel eer. Zo had het kunnen zijn,
Het had en had zo kunnen zijn. Maar het ging zo:
Een dode herder haalde dondertonen uit de hel
En liet de schapen zwelgen. Zeiden ze.
Kinderen kwamen, verliefd op hen, en strooiden
Prille bloemen rond, geen twee gelijk.
IV
We denken deze dingen met een later denken,
Van wat we zien, helder zien en hebben gezien
Maken we een plek afhankelijk van onszelf.
Er was een mystieke bruiloft in Catawba
Om twaalf uur op de mid-dag van het jaar:
Een groot schipper en het meiske Bawda.
Dit was hun rituele hymne: Alras
Verliefd gingen wij geen huwelijk aan. Alras
Wilde de een niet tot de ander gaan,
Verzwoeren wij elkaar de huwelijkstoost.
Elk moest de ander niet nemen om zijn groots,
Zijn machtig aanzien noch om haar licht geluid,
Het sh-sh van stille bekkens stil geruis
Neemt elk de ander als teken, kort teken om
De wervelwind te stoppen, noodweer te stuiten.
De schipper hield van Catawba, immer-heuvel hoog
En huwde daarom Bawda, die hij daar vond,
En Bawda hield van hem als van de zon.
Het huwen was goed want de huwelijksplek
Was waarvan zij hielden. Het was hemel noch hel.
Zo kwamen liefdespersonages oog in oog.
| |
| |
Jeroen Henneman
| |
| |
V
We dronken meursault, aten bombaykreeft met mango-
Chutney. Toen verkondigde koorheer Aspirine
Hoe zijn zuster in verstandige extase
Leefde in haar huis. Zij had twee dochters, één
Van vier, en één van zeven, die zij kleedde
Zoals een schilder schildert met pover palet,
Maar toch schilderde zij hen, passend bij
Hun armoede, een grijsblauw geelgetooid
Met een lint, in keurslijf neergezet, wit,
Met hun zondagse parels, haar weduwevreugd.
Zij verborg hen onder simpele namen. Zij hield
Hen nog dichter bij zich door dromen te verwerpen.
Hun woorden waren stemmen die zij hoorde.
Zij keek naar hen en zag hen zoals zij waren
En wat zij voelde verdreef de kaalste frase.
Koorheer Aspirine, deze dingen zo gezegd,
Peinsde, neuriede het thema van een fuga-
Lofzang, een samenspel door koren uitgevoerd.
Maar, als haar dochters sliepen, verlangde zij zelf
Van de slaap, in de prikkeling van de stilte
Slechts het ontroebele zelf van de slaap, voor hen.
VI
Toen, ten lange nachte, de koorheer insliep
En het alledaagse gapend het begeven had,
Was het niets-zijn een naakt-zijn, een punt
Waar voorbij een feit niet verder kwam als feit.
Daarop bedacht de man in zijn geleerdheid
Opnieuw de matte schijnsels van de nacht, goud
Beneden, ver beneden, de vlakte van
Zijn oog en hoorbaar in het gebergte van
Zijn oor, het substantiële van zijn geest.
Zodat hij zag en was de klimmende vleugels
Waarop hij bewoog in omloops verste sterren
Om te dalen naar het bed waarop de kinderen
Lagen. Voort met enorme kracht en pathos
Recht naar 's nachts opperkroon vloog hij,
Het niets-zijn was een naakt-zijn, een punt
Waar voorbij denken niet verder kwam als denken.
Hij moest kiezen. Maar het was geen keuze
Tussen wat elkaar uitsluit. Het was geen keuze
Tussen, maar van. Hij koos in te sluiten
Wat in elkaar besloten ligt, de gehele,
De gelaagde, verzamelende samenklank.
| |
| |
VII
Hij legt ordeningen op terwijl hij ze bedenkt,
Zoals vos en slang dat doen. Een dapper karwei.
Daarna bouwt hij Capitolen, en in hun gangen,
Witter dan was, sonoor, de roem zelve,
Richt hij standbeelden op van wijze mannen,
Groter dan de meest belezen uil, de erudietste
Olifant. Maar opleggen is nog geen
Ontdekken. Een ordening ontdekken zoals
Van een seizoen, zomer ontdekken en dan kennen,
Winter ontdekken en dan goed kennen, vinden,
Zonder op te leggen, zonder enig bedenken,
Uit het niets op meesterlijk weer te zijn gestuit,
Het is mogelijk, mogelijk, mogelijk. Het moet
Mogelijk zijn. Het moet zo zijn dat mettertijd
Hetwerkelijke uitzijn ruwe componenten komt,
Eerst een uitgestoten beest gelijkend, anders,
Verwarmd door wanhoopsmelk. Het werkelijke
Vinden, ontbloot van op één na elke fictie.
De fictie van een absolutum - Engel,
Wees stil in je stralende wolk en hoor
De stralende melodie van ware klank.
VIII
Wat moet ik geloven? Als de engel in zijn wolk,
Sereen starend naar de felle afgrond,
Snaren plukt om afgrondelijke roem te plukken,
Omlaag springt door avonds openbaringen, en
Vleugels gespreid, slechts diepe ruimte nodig heeft,
De goudkern vergeet, de gouden bestemming,
Bewegingloos bewegend, warm wordt in zijn vlucht,
Ben ik die deze engel verbeeldt minder voldaan?
Zijn het zijn vleugels, de lapis-helse lucht?
Is hij het of ben ik het die dit ervaart?
Ben ik het dan die steeds herhaalt er is een uur
Vol zegbaar genot, waarin ik niets nodig heb,
Gelukkig ben, de gouden hand van nood vergeet,
Voldaan ben zonder troostende waardigheid,
En als er een uur is, is er een dag,
Is er een maand, een jaar, is er een tijd
Dat waardigheid een spiegel is van het zelf:
Ik heb niet maar ik ben en ben zoals ik ben.
Die buitenste regionen, met wat tooien wij ze
Dan bespiegelingen, escapades van de dood,
Assepoester zich voltooiend onder het dak?
| |
| |
IX
Fluit luid, schriel winterkoninkje. Ik kan
Al wat een engel kan, geniet als hij,
Als een mens ook, mens afgezonderd in licht,
Een engel genietend. Fluit, gedwongen bugel,
Die bugelt voor het wijfje, vlakbij het nest,
Hanebugel, fluit en bugel en stop abrupt.
Roodborstje rood, staak je preludes, etudes
Van louter herhalen. Dit vormt tenminste
Een bezigheid, een oefening, een werk,
Een einddoel in zichzelf en, daarom, goed:
Een van de weidse herhalingen in zichzelf
Een einddoel en, daarom, goed, het rondgaan
En rond en rond, het louter rondgaan,
Tot louter rondgaan een einde is, en goed,
Zoals wijn aan tafel in een bos dit doet.
En wij genieten als een mens, zoals een blad
Daarboven ronddraait in voortdurend draaien,
Zoals wij kijken vol plezier, kijken
Hoe het draait in excentrische maat. Wellicht
Is de mens-held niet het uitzonderlijk monster,
Maar hij die herhaling meest meester is.
X
Dikke, aardse meid, mijn zomer, mijn nacht,
Hoe komt het dat ik je vind in verschil, je zie
In bewegende omtrek, onaf veranderd?
Je bent vertrouwd en toch geheel afwijkend.
Beschaafd, mevrouw, ben ik, maar onder
Een boom eist dit onwillekeurig ervaren
Dat ik je ronduit benoem, geen woord verspil,
Je ontwijken doorzie, je houd aan jezelf.
Zelfs wanneer ik je voor me zie als sterk of moe,
Naarstig aan hetwerk, bezorgd, tevreden, alleen,
Blijf je de meer dan natuurlijke gestalte,
Wordje het lichtvoetig spook, de onlogische
Vertekening, hoe geurig, hoe dierbaar ook.
Zo dus: de meer dan logische vertekening,
De fictie die voortkomt uit gevoel. Ja, zo.
Eens zullen ze het snappen aan de Sorbonne.
We gaan in de schemer van college naar huis,
Blij dat het onlogische logisch is,
Tot, geraakt door gevoel, in een vergulde straat,
Ik je noem bij naam, mijn groene, vloeiende mundo.
Niet langer draai je rond, behalve in kristal.
| |
| |
Jeroen Henneman
| |
| |
Soldaat, er is een oorlog tussen hemel
En geest, tussen dag en nacht en denken. Het is
Daarom dat de dichter altijd staat in de zon,
De maan in zijn kamer samenflanst met
Zijn Vergiliuskadans, kort lang
Kort lang. Het is een oorlog die nooit eindigt.
Toch hangt die af van de jouwe. Ze zijn één.
Ze zijn een meervoud: rechter, linker, een paar,
Twee parallellen die elkaar raken, zij het
Slechts hun schaduwen of die elkaar raken
In een boek, een barak, een brief uit Malay.
Maar jouw oorlog eindigt. Daarna kom je terug
Met zes vlezen en twaalf wijnen of zonder iets
Om in een andere kamer te lopen... Monsieur en maat,
De soldaat is arm zonder de dichters regels,
Zijn nietige syllaben, de klank die pakt,
Onontkoombaar golvend, in het bloed.
Oorlog en oorlog, elk heeft iets ridderlijks.
Hoe licht wordt de fictieve held de echte,
Hoe blij met gepaste woorden sterft de soldaat,
Als hij moet, of leeft bij het brood van trouwe taal.
Vertaling: Rein Bloem, Hans Kloos, Onno Kosters, K. Michel en Rob van Rossum
|
|