| |
| |
| |
Menno van Beekum
Niet te maken. Weer van Franz Hals
Dat je bent teruggegaan naar waar je niet vandaan kwam.
Het is een bloedmooie ochtend, wit van de voordeur verblindt. Augustus. Frisse wind heeft de hemel blauw gemaakt. Het is warm al. Zelfs de toeristen op de terrassen in het dorp zijn rustig.
Elke ochtend komt de zon op, elk jaar wordt het lente en dan zomer.
Het licht is veranderd. In de middag hangt hitte in de tuin. Ik liep het gazon op, ik was drie, ik stond op het gazon en zwaaide naar gasten die vertrokken, zo, net als de volwassenen achter mij, zwaaide ik, meer nog, want ik was naar voren gekomen en deed heel erg mijn best om te doen als de volwassenen achter mij, ik deed te veel, ik zwaaide langer door en heftiger, kijk mij eens zwaaien en toen een steek. In mijn blote ruggetje. Stak, iets stak en was al weer weg. Als gestoken, werkelijk, stopte ik met zwaaien en begon te huilen. Ik werd getroost door mijn volwassenen, behandeld, het deed erg pijn, het ging wel weer over, niemand wist wat het geweest was, een wesp, een horzel, zoiets wel zeker, zo gemeen wel, niemand had het gezien, geen angel te zien.
Ik ben door het huis gegaan op zoek naar een plek. Ik heb er een aantal beproefd. Ging achter het bureau van mijn vader zitten, een AP-meubel (van de Arbeiderspers?), maar het oppervlak was te zeer met voorwerpen van mijn moeder bedekt. Dit is niet symbolisch bedoeld. (Er lagen ook nog erg veel voorwerpen van mijn vader.)
De kunst is om het net niet te zeggen.
Beneden, in de woonkamer, achter de lange, witte eettafel gaan zitten, ruim vlak. Uitzicht op de tikkende klok, tempus fugit, aan de wand met de glazen deuren naar de tuin. De tuin, wild, groen, rood, de hoogte in, heuvel op, tuin barst uit het glas van de deuren. Daarnaast tegen de muur een installatie voor geluidsweergave, cd's in een rek, twee op de vloer. Dan een raam met brede, lege vensterbank waarop een foto in standaard, kaars ernaast, lucifersdoosje.
En de aarde onder de eettafel die begint te beven, een zindering in mijn benen, mijn onderarmen die boven het tafelblad, ja staan. De witte tafel deint als een wit bed, tuin breekt binnen, van alles en nog wat uit de boxen.
Ik zoek verder naar een plek.
En kom dan terug in een kamer hoog in het huis, waar een logeerbed staat en een leeg bureau. Wit blad met vloeiblad, verders niet. Een witte kledingkast. Licht riet op de vloer. Smetteloos wit de muren, het plafond, het schuine dak waarin een kleine kapel. Het wit kaatst zacht, licht.
Hier, in de zomer, in een witte kamer.
Twee pannendaken aan de overzijde, ertussen loofgroen in de verte, erboven flets blauw.
Nu harder. De wanden hebben licht verloren.
Misschien morgenochtend weer, als het weer wil, die vijver van licht in huis.
Soms sta ik op vanachter het bureau, verlaat de witte kamer, daal het huis door, betreed de tuin. Zon brandt steeds linker op mijn schedel, in mijn nek. Ik sta de handen in mijn zij, don't look into the sun, kijk en neem weer afscheid. Van de oleander en de geraniums en de druif.
Als het niet gaat regenen zal ik ze water geven vanavond uit de kraan (gemeentepils).
Het is dan zo, ja sorry ik moet weer even weg, even noten eten, beneden, dat is het enige wat achtergebleven is in het huis, een bus met noten.
De zon brandt nu werkelijk als een grote gek op de
| |
| |
tuinmuur met de druif.
Het is dan zo dat iedereen met vakantie is, iedereen dus de hele wereld, of voor de televisie zit om naar Joegoslavië te kijken en de Olympische Spelen. Springruiters springen. Een vrouw loopt zich bijna helemaal leeg, ze hapt lekker gek naar lucht als ze gewonnen blijkt te hebben. Een minister van buitenlandse zaken (zijn dat jouw zaken dan) bezoekt het graf van zijn veertien maanden oude dochtertje dat in een autobus met vluchtende kinderen zat die door sluipschutters werd beschoten, terwijl hij daar zelf dus niet bij was, er is een televisieploeg bij, op de begraafplaats, ineens begint het beeld te schokken, hou die camera stil man, ik hoor knallen, inslagen, geschreeuw, zie mensen rennen, blijkens het commentaar in de studio is de minister door een granaatscherf aan een arm geraakt, die hij wel zal moeten missen, volgend shot in een ziekenhuis, hal voor operatiekamer of zo, huilende journalist met microfoon vooruit naar verbondene op bed, de minister zegt (dat ie nog bij kennis is) rustig nou maar het had nog veel erger kunnen zijn.
Minister, gekostumeerd speciaal, zegt: ja ik ben in Sarajevo geweest en heb die en die gesproken en er wordt nog steeds geschoten. Rot toch op man, met je verhalen.
Het regende in Kaapstad.
Is het, in deze tijd of wanneer en waar dan ook, wel geoorloofd om te zeggen dat het om de zon gaat, en het weer (the weather), om een plek misschien, in het morgenlicht. Om de wisseling van de seizoenen, de lichtval in het huis, het licht op mij en jou, o schoondochter van Noach, het meest absolute licht in het hart van de zomer.
Dat zou ik graag zeggen, dat het daarom gaat en de rest is flauwekul, de Amerikaanse dichter Wallace Stevens (1879-1955) citerend: ‘Ever-jubilant, / What is there here but weather, what spirit / Have I except it comes from the sun?’. Laatste zin uit Waving Adieu, Adieu, Adieu in Ideas of Order (1935), van een wereld waarop geen hemel volgt. Waarin er gewoon zijn en kijken, jezelf zijn, geen woord zeggen, of slapen of er gewoon stil liggen, er gewoon zijn, gewoon bekeken worden al een vorm van afscheid is. Nee, in een wereld waarop geen hemel volgt wil men de praktijk in, van het leven, het leven van ongeloof praktizeren. Zij echter, de zon en het eeuwige weer, doen vanzelf al praktijk genoeg, voor de hemel: het weer, de zon.
Probeer maar eens een gedicht te interpreteren, Man Carrying Thing (in Transport to Summer (1947):
The poem must resist the intelligence
Almost successfully. Illustration:
A brune figure in winter evening resists
Identity. The thing he carries resists
The most necessitous sense. Accept them, then,
As secondary (parts not quite perceived
Out of a storm of secondary things),
A horror of thoughts that suddenly are real.
We must endure our thoughts all nights, until
The bright obvious stands motionless in cold.
Die laatste zin: een knal, een uiterst aangename stoot in de lezersmaag, daar te zien, dit: zon staat in winterochtend.
Ik zou nog wel meer willen citeren ja, wel nog zeer veel meer, behartenswaardige, treffende, evasieve regels, gedichten, bundels, van Wallace Stevens, zoals dit incanterende fragment toch nog (Perhaps, the man-hero is not the exceptional monster, but he that of repetition is most master):
One believes is what matters. Ecstatic identities
Between one's self and the weather and the things
Of the weather are the belief in one's element,
The casual reunions, the long-pondered
Surrenders, the repeated sayings that
There is nothing more and that it is enough
To believe in the weather and in the things and men
Of the weather and in one's self, as part of that
Uit Extracts from Addresses to the Academy of Fine Ideas in Parts of a World (1942). En het is vooral het zinvol en- | |
| |
jambement dat mij nu intens bevalt, het even de adem inhouden op het eind van de regel. Om dan door te schieten in de volgende, vallend alsof ik op een schommel. Zit, elke regel haast een nieuwe val, nooit uitgeschommeld raak ik.
Er was onweer vannacht, eerst was er feest, in het dorp, laten we zeggen een bruiloft, 's ochtends met een cabriolet, bruidspaar in de zon, 's avonds met een carnavalsorkest, blazende en slaande jongemannen op een wagen getrokken door een trekker, lopend erachter meisjes, met blauwe strikken in het haar, strontbruine kuiten, 's nachts om tweeën stampte nog elektronische dansmuziek uit een tent op het achtererf van een café en claxonneerde loeihard een brullende man onder mijn raam, dan gegier van banden. Tegen half vier was het doodstil geworden en iets voelbaar van, een zekere dreiging, nog steeds woog de warmte van de zinkhete dag, ramen stonden op haakjes open, deuren in huis open, het begon leek het met geluiden aan het huis, een aankondiging van, wind. Wind die zou gaan flakkeren. Gezucht langs het dak, gepiep, gedreun van haakjes in ogen. Geen regen nog, geen, ja heel in de verte misschien iets van gerommel, eerder al, soms ineens door het huis, licht, lichten, maar geluidloos, op elk lichten hondegeblaf.
Denk niet dat het hier aangenaam is, het is hier afschuwelijk. Mijn God. Zwaar vochtig geurt de tuin, de potten op het terras (met de oleander en de geraniums en de distels) zijn met aarde bespat, nog heter
dan gister is het en nog meer vocht hangt laag in de hete lucht. Gatverdamme.
Naar de zon toe is de hemel wit.
Als ik het terras op kom moet ik de lucht opduwen.
Vliegen laten niet af, proberen almaar iets in mij te
leggen, of uit mij te.
Een mug hangt te deinen in een webje aan mijn
stoelleuning.
Een wesp vliegt mijn mond in.
Mier vervoert een halve droge nachtvlinder.
Een mier wandelt door mijn knieholte.
Opengeslagen op een voetenbankje (of is het een keukenkruk) pagina 384 en 385 van de Collected Poems van Wallace Stevens. Zweet. Rechts ligt canto VI uit de afdeling It Must Be Abstract van de Notes toward a Supreme Fiction (1942):
Not to be realized because not to
Be seen, not to be loved nor hated because
Not to be realized. Weather by Franz Hals,
Dat was de eerste strofe.
In de bloody hot garden in de vooravond, open naar de hemel. Phil Collins bij de overburen, ver achter de tuin.
Ik mag mijn voorvader Stevens deze eer toch wel bewijzen (mijn loodgieter in Amsterdam heet ook zo, Stevens). Zijn verzamelde gedichten open naar de hemel in de augustustuin van mijn ouders.
Om dit te zien heb ik wel wat zweet voor over.
Ik zit hier te zweten als een gek op het beschaduwde terras.
Pearl Jim (almost heavy metal) knalt uit de huiskamer:
| |
| |
Mijn ouders zijn naar Joegoslavië of de Olympische Spelen (die waren in Barcelona dat jaar), deze sociale werkplaats is leeggelopen, dit huis in de zon, mijn hoofd, tafels en stoelen staan leeg, naaimachines onbemand, maaimachine in de schuur, roosters opgehangen, planningen, patronen - de kerncentrale was ontploft en ik was de enige die nog over was in Wit-Rusland ik had wel vreemde klachten maar die had ik altijd al.
Peentjes te zweten terwijl ik bloemkool heb gegeten.
Het schrijfblokje is zout, ik wacht.
Van een vrouw. Uit America. In een zwarte jurk met nopjes, witte. (Die droeg ze op een nacht, een lichtgewicht zwart jurkje met kort wijd rokje en overal witte nopjes erop. Ik heb het haar uitgedaan, ik heb het zien liggen op de vloer naast mijn bed, de volgende ochtend het wasmerkje gelezen, want het jurkje stonk zo naar de rook dat ze het subiet wilde wassen en daarna, in de weken daarna, dat ze er niet meer was, heel ver weg gevlogen over de zee naar haar moederland America (wat natuurlijk helemaal haar moederland niet was, eerder kwam ze uit Zuidoost-Europa en eigenlijk was ze van het paradijs in de buurt van de Eufraat, net als ik zo te zien, toch, Sem?), zag ik steeds vaker in de grote arrogante stad allerhande kledingstukken zoals bloesjes, broekjes, rokjes, jurkjes en een soort maillots zonder voeten allemaal zwart met witte nopjes erop. En daar zaten dan zomerse vrouwen in. Zonder uitzondering allemaal zeer mooi, omdat ze in hun nopjes waren. Ja soms, in die tijd, was confectie juist oké, als een pinda van Duyvis.) Het was dan zo dat zij mij een besluit zou gaan meedelen: of ze in America zou blijven dan wel naar Nederland terugkeren. En het telefoonnummer van het adres waar ik nu verblijf heb ik ingesproken op mijn antwoordapparaat te A., op het tapeje van de outgoing message dus. Zodat ze mij ook hier, ze is al twee maanden weg en de beslissing moet nu wel gevallen zijn, haar vliegticket verloopt enz. Een ingewikkeld verhaal en wat heb ik ermee te maken. Als zij daar blijft, in Hartford (Conn.), dan reis ik haar misschien wel achterna. Misschien niet. Als ze terugkeert?
Dit is fictie. En waarom is dat zo? Omdat ik het zeg en omdat ik discreet wil zijn. Ik wil een zekere mate van discretie betrachten ten aanzien van dierbaren (en vijanden, die ik liever privé schoffeer dan in de Privé, huh geintje, hoewel er van die typische binnenskamerse, huiselijke, private wandaden zijn die beter aan de grote klok konden, in de grote openbaarheid boven dat gesloten, broeiende gezinsleven van ons, zoals vrouwen- en kindermishandeling, overmatig alcoholgebruik, vloeken en incest, meer sociale controle dus).
Ik zelf wil best met m'n blote kont in de story, ik heb geen geheimen (een echt geheim kent niemand). Maar de anderen. De neven en de nichten.
‘Ik wil geen leugens vertellen, maar de waarheid kan ik niet zeggen.’ De uitgeteerde jonge man grijpt met trillende handen zijn waterige bonensoep, als een hongerige hond. Lunchtijd in het Omarska-kamp ofwel ‘onderzoekscentrum’, door de Bosnisch-Servische politie ingericht voor Moslim-gevangenen, bij Prijedor in Noordwest-Bosnië.
De kampbewoners zijn verschrikkelijk mager, vel over been; sommigen zijn bijna geraamtes, met een huid die als perkament om hun schouders hangt. Hun gezichten zijn doorschijnend en in hun ogen ligt de gekwelde blik van de gevangene die niet weet wat er het volgende ogenblik met hem gaat gebeuren.’
(Ed Vulliamy in de Volkskrant van vrijdag 7 augustus 1992.)
Dit is fictie.
Zie de lekkere, snelle overgang tussen weergave van gesproken woord en handelingsbeschrijving (vgl.: ‘Ik heb wel wat beters te doen.’ De pronte jonge dame werpt haar lange haar over haar smalle schouder en verlaat het postkantoor).
Ziet u het voor zich.
Welnee.
Zie de o.t.t. van grijpt. Hier klopt iets niet, dat moet toch greep zijn (of is Ed zo'njournalist die net zo snel schrijft als, en precies op het moment dat, God hem de werkelijkheid dicteert).
En het bez. vnw. zijn (bij bonensoep) daar is ook iets heel erg mis mee, al weet ik niet exact wat.
En de overdaad aan sappige adjectivische constituenten: uitgeteerde, trillende, waterige. Hoe erg moet ik dit leed allemaal vinden, of hoe mooi de zin die het
| |
| |
beschrijft.
En wat te denken dan van de klotemetafoor als een hongerige hond.
Lunchtijd (zwart grapje).
Wat te denken van de klotemetafoor vel over been.
Idem van bijna geraamtes.
Rot op met je perkament duimzuiger.
De gekwelde blik van de gevangene die niet weet
wat [...]. Waar, in welk literair werk, heb ik die zin eerder
gelezen? Ed Vullesbak.
Doe alsof en verraad je. Dat is de kunst.
Ze belde dan, de bel schoot door de hitte in de tuin, ik raapte de bel op, het was al bijna duister geworden, de ongevaarlijke lila zon al lang in het grijs verdwenen, ik kon haast niet meer lezen.
Ik was nog steeds bijna naakt.
Ze zou terugkeren had ze besloten, en hier gaan studeren, een graad in de anglistiek behalen o.i.d.
Ze wist zich hier dichter bij huis dan daar, waar ze nog steeds was en uit haar koffer leefde, op haar meisjeskamer in het ouderlijk huis.
Maar hoe het met mij ging.
Dat het hier zo warm was, wel boven de dertig, nog steeds leek het, ook nu bij tienen, daar was het een uur of vier, maar overdag in de zon, ik ben niet echt naar buiten gegaan, om een fietstocht te maken, het was me in die brandende zon echt te heet, ja.
Ja, of te leven.
Hè wat bedoel je.
Dat het je te leven was, zei ze in America.
Nou. O.
Ik begreep er niets van.
Later wel, toen hetveel koeler geworden was na nog ettelijke onweersbuien overal, ikjankend en jankend rond de door wind en wolken, zo desolaat antraciet, omjaagde grindkuil van Heel was gelopen, in de koude avond lag daar niet langer enig plezierjacht en teruggefietst naar de grote stad, ik ben toch nergens in mijn element en op een dijk tussen Abcoude en Ouderkerk door een wesp gestoken.
Waar dan.
Hier, mijn duim.
Ja er waren daar zo veel wespen geweest en ik had ze steeds weten te ontwijken, vertelde ik haar, ze zat tegenover me op een witte stoel, haar jet-lag te boven, gekleed in rood en zwart. Van heur haar tot haar sokken. En ik moest vertellen wat ik zoal had meegemaakt.
(Met dat Tsjernobyl-hoofd, hadje dammit niet kunnen wachten tot ik terug was, dan had ik je geknipt, ik kan daar niet tegen als je zo, Sem, nee.)
Een wesp dus ja zo, dat deed zeker wel pijn en heb je de angel eruit gehuild gehaald.
Nee, een wesp heeftjuist geen angel. Of een die hij niet verliest, zodat hij maar kan blijven steken zonder zelf te sterven. Heel anders dan bij een bij.
Aja een bij, in America heb je meer bijen dan wespen, maar wat is dan het verschil ik dacht dat er alleen, hoe ziet een wesp er dan uit?
Gestreept, slank, smaller, langwerpig achterlijf, minder harig dan de bij en rood en zwart gestreept dus, smalle rode en zwarte strepen horizontaal, dwars over.
Rode?
Eh nee, rode? Zei ik rode? Nee nee, ik bedoel natuurlijk gele.
Ja ik ben rood, zegt ze.
Dat was ook zo, ik lachte, gek.
Nee het was haar wel duidelijk, ze kwam naast me zitten maar ver weg op de bank (ik raakte haar niet aan), dat ik eigenlijk erg bang was, dat ik feitelijk niets meer durfde en dat de enige remedie iets doen was of voor straf in een hoekje gaan staan.
Doe iets Sem, concreet.
Je moet, geeft niet wat, maar nu dit.
Ze vertelde dat ze in New Engeland een oude schoolvriendin had ontmoet die gespecialiseerd was in twintigste-eeuwse poëzie, Amerikaanse, en dat die Stevens zelfs in het Engels erg moeilijk vond en ook nog vertelde ze, dat ie eigenlijk maar twee onderwerpen had, of dat er een thematische tweedeling in zijn werk was aan te brengen ja, hij schreef landschapspoëzie, over het landschap dus en nog over iets anders, wat was dat andere nou, weet jij het?
Tja, poëzie. Over poetry misschien.
Ik weet het niet meer. Zou kunnen. Maar daar ga jij het dan vast en zeker over hebben, over dat laatste.
Nou nee.
Je moet je beperken Sem.
Ja dat weet me neus ook.
| |
| |
Maar doe dat dan.
Maar als alles kan. Ik kan ook wel een verhaal over The Supremes vertellen en dat ik vroeger verliefd was op Diana Ross en later op Olivia Newton-John.
Dat lijkt me onzin.
Ik wil me beperken ja wel, ik wil me beheersen maar ik wil ook graag alles zeggen, alles, of niets, oftewel. Dat moet je, moet je pogen telkens weer.
Sem please.
Ach mens lief natuurlijk. Ik beperk me al, ik heb het over het weer (the weather, our most sovereign lord, the weather in words).
Goed, dan ga je daarover verder en bel je me zondagavond dat je klaar bent.
Fuck you.
Afgesproken.
(Waarom valt ze toch steeds op mannen die zich niet overgeven. Je geeftjezelf niet eens over. Daarom.)
Waarom zou ik mij binden. Een bindende uitspraak doen over wat dan ook. Zolang niemand weet dat ik Moslim ben kan mij niets gebeuren. Ik ben nergens meer. (Rot toch op metje geschiedenis.)
Ach die juichende bijna zomerzondagochtend, minuten injuni. We wankelden het nachtcafé uit de lichte ochtend in. De stille straat. In het bruisen van het bloed. Van levenslust.
Ver vanachter de hoge huizen kwam het licht.
We waren nog halfblind.
(Adam woke in a metaphor. Zij was zwart in haar nopjes wit.)
God was nog een heel dun doekje van dauwdruppeltjes voor het blauw. Boven het stille, zondagsrustende steen, de tramrails stil.
Het zolderraam stond open.
Dit was onze plek en we trouwden.
(De tweede cd was die met de derde symfonie van Henryk Górecki, kruising tussen Philip Glass' minimal songs en Arvo Pärts Tabula Rasa, te mooi om waar te zijn? dit hoopvol verdriet van een moeder om haar zoon, alles reeds in de popspeciaalzaak hier om de hoek in de Kinkerstraat.)
Pearl Jam dan maar. Sem denk om de buren. De loodgieter aan de overkant staat met z'n hogedrukspuit de stoep schoon te spuiten, in de goot. Over het hoge dak aan de achterkant loopt een geblondeerde vrouw in een roodjakje, mandje aan haar arm, iets van het dak te rapen: goud, kiezels, verdroogde kattedrek, horse. Sinterklaas had wat uit zijn zak laten vallen.
O please let it rain today
(Wash my love, by E. Vedder.)
Ja plug hem in en speel op je blauwe gitaar en zing alsof je rilt, Eddie, van de kou.
Terwijl ik las in dat brievenboek en vertaalde en dacht dat het ook wel omgekeerd kon zijn: the poem is a struggle with the inaccessibility of the real. (Vervang het abstracte steeds door het werkelijke, en omgekeerd.)
Dit was moeilijk om te doen & dit is wat het betekent:
Het abstracte bestaat niet, maar het is zeker zo immanent: dat is te zeggen, het fictieve abstracte is even immanent in de geest van de dichter, als de idee van God immanent is in de geest van de theoloog. Het gedicht is een worsteling met de ontoegankelijkheid van het abstracte. Eerst doe ik de poging; dan wend ik mij tot het weer want dat is niet ontoegankelijk en niet abstract. Het weer als beschreven is het weer dat over mij was toen ik dit schreef. Er is een voortdurende verwijzingvan het abstracte naar het werkelijke, en terug, en weer. (Wallace Stevens over canto VI van de Notes, in Letters of Wallace Stevens (New York 1966: 434).)
Hoe werkelijk is het weer.
Brushed up by brushy winds in brushy clouds,
Wetted by blue, colder for white. Not to
Be spoken to, without a roof, without
My house has changed a little in the sun.
The fragrance of the magnolias comes close,
A seeing and unseeing in the eye.
| |
| |
The weather and the giant of the weather,
Say the weather, the mere weather, the mere air:
An abstraction blooded, as a man by thought.
Prachtig, supreme.
En dat mijn huis in de zon het gedicht is, dat denk ik.
Maar het is werkelijk, was werkelijk, zijn huis on Westerly Terrace, niet ver van Elizabeth Park in Hartford (Conn., een staat in de Verenigde Staten), de achtertuin zwaar beschaduwd door weelderige begroeiing van bomen, de voortuin licht voor bloemen.
En Frans Hals heeft geen weer geschilderd maar levensechte, alleen het leven zelf schijnt er nog in te ontbreken, portretten van schutters en regenten.
Weer als geschilderd door Franz Hals, de vader van Vincent van Gogh: dat niet-gladgestrekene beviel hem zo intens, zo'n schilderij is verf goddomme, dus echt, zoals Wallace Stevens zich met Vincent verwant vindt vanwege diens ‘maniement’: the total subjection of reality to the artist. Van Gogh mastered reality. And that is so often what one wants to do in poetry: to seize the whole mass of everything and squeeze it, and make it one's own (LWS: 459).
Maar hij kneep zijn tube uit. Een abstract kustlandschap van Edvard Munch is echt, maar op een andere manier echt als het historische kunstlandschap bij Åsgårdstrand aan de Oslofjord, maar even echt. (Master your pencil.)
En toen ik de socialistische minister van Ontwikkelingssamenwerking, net terug uit Somalië waar medemensen elkaar vermoorden voor brood, op de tv, in vergadering, zag huilen, blijkens het commentaar in de studio omdat hij zo aangedaan was door de opgedane indrukken, niet dat armoedig gezeik nu, toen ik die man zag huilen. Ik zag die man huilen en dacht dit is goed, dit is al veel beter, dit komt al veel dichter in de buurt van, van hoe het werkelijk is. Ik werd geraakt, ik weet niets van Somalië, ik kan en wil er ook niets van weten, ik heb daar geen flikker te maken, maar de huilende minister net terug uit Somalië, die raakte mij. Dit was een politieke gebeurtenis van de eerste orde.
Wat ik wil zeggen is dat literatuur, net als de journalistiek en de alledaagse conversatie, autobiografisch moet zijn. Men moet zwijgen over waar men geen verstand van heeft. Men moet zwijgen overwaar men niet werkelijk in betrokken is. Anders krijgen we fictie en dat is uit den boze: Toen Jan de beelden weer voor zich zag, begon hij te huilen. Dus: televisie uit, licht uit, slapen.
|
|