te onpas kiezen, niemand weet later hoe hij erover dacht. Als vertaler word je geacht alle oorspronkelijke invalshoeken mogelijk te maken en vast te houden en tegelijk toch verantwoord te kiezen. De vertaler kan niet buiten een grondige stijlanalyse en moet doordrongen zijn van wat een gegeven tekst voor hem op dat moment in zijn cultuurgebied zal betekenen. Klakkeloos overbruggen gaat dus niet, visieloos evenmin en automatisch - in een soort creatieve trance - al helemaal niet. Hij vertaalt bewust, wetend dat er behalve een taalkloof nog een geografische kloof is - hij staat elders - en een kloof van tijd: hij leeft later.
Als elk woord waar is is het steeds te vatten.
Maar misschien klinkt dat al te opgewekt. Celans waarheid is de ontmoeting. In feite concludeert hij uiteindelijk het onmogelijke om met een woord contact te leggen, met taal ‘de ander te ontmoeten’. Een hermeneutisch standpunt: de schrijver graaft en graaft en probeert met wat hij zegt de kern te raken. Die van zichzelf, die van de ander. Dat streven is bij Celan verweven met de plaats die hij moest innemen in de wereld. De te ontmoeten en aan te spreken iemand, de jij in zijn gedichten: het zijn de onbereikbaren. Het kan steeds moeder, geliefde en een schrijver als Mandelstam zijn. En soms de lezer. Die ander is steeds een ongeprofileerd ander, nimmer een vastgelegd persoon; hij wordt wel aangesproken, maar nooit bereikt: de ‘spreektralie’, het hek van de taal staat ertussen. Celan schrijft in De niemandsroos af op wie hij achterliet. Hij schrijft en zoekt verwantschap. De verdronken dichter Georg Heym bijvoorbeeld die het woord van het verzinken in de diepte bezigde. En vooral Osip Mandelstam die de ‘steen’, de poëtische delfstof vond in Celans ogen. En de ander. Alle doden komen samen. Celan schrijft het. Waarna hij in de vele mensen een ander beeld ziet - een berg lijken. Het beeld dat hem niet losliet. Naar de nek vloog.
Daarom zei ik daarnet ‘concludeert uiteindelijk’: Celan maakt in De niemandsroos een ontwikkeling door, hij legt haar bloot - sommige gedichten suggereren wel degelijk een ‘geheime ontmoeting’. Maar ‘uiteindelijk’ zal zijn poëzie wrang de ontmoeting uit de weg gaan. Noodgedwongen. In de vertaling wordt niet naar een bedrieglijk soort helderheid gestreefd, niets expliciet gemaakt wat niet expliciet is. Er wordt niet geparafraseerd. Dezelfde Celaneske letterlijkheid moet spreken. Even kort. Even hard. Even waar. En vooral dat laatste zal niet gaan. Daarvoor staat er een te ander leven in de woorden. Anderzijds is de vreemdheid zo groot dat een omzetting in een andere taal per se een verheldering inhoudt. Dit is een dichter die vertaald wil worden. Die begrepen wil worden - in zijn geheel. De bundel De niemandsroos bestaat uit vier cycli, die bij elkaar horen. De bundel is gecomponeerd, de gedichten helpen elkaar, voeren elkaar voort, ontrollen uit elkaar en uit zichzelf. Deze eerste cyclus levert de eerste beelden.
Dat de Nederlandse afstand tot Celan kleiner worde.
De dichter in 1966: ‘Toentertijd, in Wenen, experimenteerde ik nog met de geestelijke middelen van de mededeling. Ik speelde nog verstoppertje achter de metaforen. Nu, na twintig jaar ervaring met de tegenstellingen tussen binnen en buiten, heb ik het woordje als uit mijn atelier verbannen. Er is een gedicht van mij, daarin heb ik, haast voor het laatst dat woordje als gebruikt. Het betekende mijn afscheid van dat bedrieglijke als. Ik sta op een ander plaats- en tijdniveau dan mijn lezer; hij kan mij slechts “van op een afstand” begrijpen, hij kan geen vat op mij krijgen, altijd grijpt hij naar de hekspijlen die ons scheiden. Maar de door het hek “ontsloten blik”, dat “begrijpen van op een afstand” is een vorm van verzoening, van winst, troost, hoop misschien. Niemand is als de ander; en daarom kan hij ook niet anders dan de ander bestuderen, al is het door het hek van de taal.’