| |
| |
| |
Joseph Brodsky
San Pietro
I
Al drie weken lang hangt er mist rond de witte
klokketoren van dit bruine, afgelegen stadje,
dat verloren ligt in een doofstomme hoek
van het noordelijk deel der Adriatische Zee. Het licht
in de taveerne blijft de hele middag branden.
Het hardstenen plaveisel kleurt als geel-
gebakken vis. Verstarde auto's verdwijnen
uit het zicht zonder hun motor te starten.
Het einde van een uithangbord is niet te lezen. Oker
en terracotta absorberen niet langer vocht, maar
het is nu vocht dat terracotta en oker absorbeert.
Schaduw laaft zich aan het licht
en verheugt zich als een echte Christen, wanneer
een mantel van een spijker wordt genomen. Luiken
staan wijd opengespreid, als de vleugels
van engelen die diep in andermans ruzies
zijn gedoken. Hier en daar zijn korsten
pleisterkalk afgebladderd, waardoor
rood, ontstoken metselwerk bloot komt te liggen,
en ondergoed dat al drie weken hangt te drogen
is zozeer gewend geraakt aan het daglicht
en aan de lijn, dat een man, als hij
de straat opgaat, niets aantrekt onder
zijn jasje en blootsvoets in zijn schoenen stapt.
Rond twee uur in de middag krijgt het silhouet
van de postbode bij de deur scherpe contouren,
om een seconde later opnieuw een silhouet te worden.
De slagen van een klok in de mist
herhalen ritmisch deze procedure.
| |
| |
Dus kijk je maar onwillekeurig over je schouder
jezelf achterna - als een toevallige passant,
die probeert de benen van een voorbijruisende schoonheid
beter te bekijken - maar je ziet niets,
behalve flarden mist. Geen zuchtje wind, stilte.
Je bent de richting kwijt. Om de bocht breekt
een rij lantarens af, als een wit beletselteken,
waarachter niets anders volgt dan de geur
van wier en de contouren van een pier.
Geen zuchtje wind; en stilte als het hinniken
van Victor Emmanuels gietijzeren
merrie die nooit van de weg raakt.
| |
II
's Winters schemert het veelal te vroeg;
ergens buiten, niet binnen, boven je hoofd.
De stevig in stukjes verbandgaas
gewikkelde wijzers op de stadsklok
lopen achter op het verstrooide daglicht
dat in de verte langzaam verdwijnt.
De logeergast, die sigaretten gaat kopen,
komt een minuut of tien later terug
door de tunnel die zijn eigen romp
in de mist heeft geboord.
Het effen gebrom van een onzichtbaar vliegtuig
herinnert aan het zoemen van een stofzuiger
aan het eind van een gang in het hotel,
slokt het licht op een sterft weg.
‘Nebbia’, geeuwt de nieuwslezer,
en voor één ogenblik vallen ogen dicht,
als een schelp waar een vis langszwemt
(de pupil zinkt heel even weg
in haar paarlemoeren duisternis)
en een poort met een gloeilamp lijkt op een kind
dat onder de dekens is verdiept in zijn boek;
de dekens zijn één en al plooi, als de toga
van de Evangelist in zijn nis. Het heden,
onze tijd, stuitert terug van de grijsbruine,
bakstenen muur van de logge basiliek, als
de witleren bal, die er door schooljongens
| |
| |
na schooltijd tegenaan wordt geknald.
Ingekerfde, maar zichzelf niet en profil
denkende, haveloze façades.
Alleen de naakte kuiten van gebogen ballusters
bezielen de hermetisch afgesloten balkons,
waarop al zo'n tweehonderd jaar geen mens
meer verschijnt: erfgename noch gouvernante.
Kroonlijsten, uitverkoren door gehuwde
en zich gewoon vervelende monsters.
Een colonnade, druipend als stearine.
En de blinde, agaten pracht
en praal van ondoordringbaar glas,
waarachter een sofa en een piano schuilgaan:
oude, maar juist door het daglicht
met succes bewaard gebleven geheimen.
In de kille tijd van het jaar prefereert normaal geluid
de warmte van een keel boven de grillen van een echo.
Een vis zwijgt in alle talen; diep landinwaarts
zingt een tortelduif. Maar geen van tweeën is te horen.
Een brug die boven een zoetwaterkanaal hangt
weerhoudt de wazige oever aan de overkant van een poging
zich voorgoed los te maken en het zeegat te kiezen.
Op bewasemde ruiten kun je de initialen traceren
van degenen wier afwezigheid een kwelling blijft;
een vlek verandert een dierbaar monogram
in de staart van een zeepaardje. Zuig met de rode
spons van je longen de dikke melkwitte nevel
naar binnen, die de opgedoken Amfitrite
en haar Nereïden hebben uitgestoten! Strek
je hand uit - en je vingertoppen zullen een torso
beroeren die gedekt is met kleine blaasjes
en die, net als in je jeugd, naar jodium ruikt.
| |
III
De ritselende ruches van het uitgewassen,
gladgestreken laken van de baai. De kleurloze
lucht verdicht zich even tot duif of zeemeeuw,
maar lost terstond weer op. Uit het water getrokken
bootjes, sloepen, gondola's en platbodems liggen
| |
| |
als ongepaard schoeisel verspreid over het zand,
dat knarst onder je zolen. Bedenk het volgende:
iedere beweging is in wezen niet meer dan
het verplaatsen van lichaamsgewicht van A naar B.
Bedenk, dat het verleden niet zonder restant
in het geheugen is te passen, dat het
toekomst nodig heeft. Bedenk heel goed:
alleen water, en water alleen,
zal altijd en overal trouw aan zichzelf
blijven - ongevoelig voor metamorfoses, horizontaal,
daar aanwezig waar geen droge aarde
meer is. En de pathetiek van het leven met z'n begin,
midden, dunner wordende kalender, einde
enzovoorts treedt terug voor
eeuwige, lichte, kleurloze rimpelingen.
De taaie, dode draad van een wijnrank
schrikt lichtjes op van zijn eigen spanning.
Bomen in een zwarte tuin zijn niet
te onderscheiden van een schutting, die eruitziet
als de man die helemaal niets - en vooral -
aan niemand meer heeft op te biechten.
Het schemert; geen zuchtje wind, stilte.
Gekraak van een schelpje, geritsel van platgetrapte
rottende riethalmen. De neus van een schoen
schopt een blikje omhoog, dat uit het zicht
verdwijnt. Zelfs na een minuut
is er nog niets te horen: niet de plof
in het natte zand. Noch opspattend water.
Vertaling Peter Zeeman
|
|