De Revisor. Jaargang 15
(1988)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
I Brighton RockJe keert terug, loodkleur van vroege schemering. De krijtrotsen
van zuidelijk Sussex jagen de geur van droog gras en
een lange schaduw, als een zwart nutteloos ding, richting
zee. De pokdalige zee stort het gebulder van de branding
en resten ultramarijn op het land. Uit het samengaan
van te veel opspattend water en te veel duister ontstaan,
haarscherp afgetekend, kerktorenspitsen, steile rotswanden
en deze zomerschemering, met de kleur van gevangen
vis. En ik kom tot mezelf. In het dichte struikgewas begon
zorgeloos een vink te schreeuwen. De rechte streep der horizon
met een wolk doet denken aan een waslijn met een overhemd,
en een tanker trappelt met z'n masten, driftig, ongeremd,
als een op z'n rug gevallen mier. In mijn hoofd komt iemands
telefoonnummer naar boven - de kapotgetrokken maas
van een geleegd visnet. Een bries brengt wangen verkoeling.
Een rusteloze spaander wordt gewiegd door de dode deining
en een spiegelbeeld golft naast een boot die is verstard.
In het midden van een lang of aan het einde van een kort
leven daal je af naar de golven, niet voor een bad,
maar vanwege dat donkergrijze, lege, onmenselijke oppervlak,
dat qua kleur lijkt op de ogen die er strak naar kijken,
als twee druppels water. Zoals naar een papegaai - stilzwijgen.
| |
[pagina 39]
| |
II Noord KensingtonHet geritsel van een Irish Times, die wordt voortgeblazen
langs een spoorbaan naar een depot totaal verlaten;
het gekraak van dode alsem, voorbode van de herfst,
de grijze tongval van water naast tandvlees van metselwerk.
Ik hou van die geluiden - geluiden van een doelloos, doch
voortdurend leven, waaraan al tijdenlang nog
maar één ding valt toe te voegen: gekners van grint
onder je eigen stappen. En je gooit een moer naar de wind.
Alleen een muis begrijpt de bekoringen van een onbebouwd
terrein - roestige rails, losgerukt metaal en hout,
leidingen die niet hoger dan een hees verhogingsteken reiken,
de nederlaag van tijd geconfronteerd met ijzer.
Niets te repareren, niets meer van nut of waarde.
Asfalteren maar, of met explosieven van de aarde
blazen, de aarde die al gewend is aan de grimassen
van betonnen stadions met hun brullende massa's.
En dan verschijnt de muis. Langzaam, niet gehaast,
midden op het veld, piepklein, zoals de ziel staat
in verhouding tot het vlees, en hij zal, zijn waanzinnig
snuitje opgeheven, vertwijfeld roepen: ‘Waar ben ik?’.
| |
[pagina 40]
| |
III SohoVenetiaans glas, gevat in een zware, massieve omlijsting,
spiegelt het matte profiel van een schoonheid met de verwonding
van haar sprekende mond. Haar partner bekijkt de wanden,
waar het dessin van het behang na acht jaar is veranderd
in ‘Hoogtepunten op Epsom’. - Vlaggen. Een jockey met een rode
pet stormt naar de finish op een anderhalf jaar oude
hengst. Alles wordt één grote vlek. De wind giert om je oren.
Op de tribunes voltrekt zich het ondenkbare... - ‘antwoordde
niet op mijn brief, en toen besloot ik...’ Het stemgeluid
is een gevecht van het werkwoord met de tijd,
met de onaangebroken tijd. Een jonge, dunne
hand gaat heel even door stromende krullen,
die nergens in uitmonden, net zo min als de wateren
van talrijke rivieren. Na het zadelen
van houten viervoeters rijden zij, die als helden zijn gevallen
op vreemde beddelakens, rondom een tafel met halfvolle
flessen en kandelaars, galopperen naar de poort in
...straat, waar sneeuw ligt. De vlaggen hangen slap. Op de kin
van een mededinger worden vochtdruppels zichtbaar,
en de tribunes vervagen in de verte... - Daar
bij de poort brandt een geel lampje, dat sneeuwhopen
verguldt, als het brokkelige korstje op Berliner bollen.
Maar wie hier ook als eerste aankomt, de klok in de straat
zal niet luiden. En noch de schimmel noch de vos laat,
evenmin als carrouselpaarden, in het tegenwoordige verleden
sporen achter in de sneeuw, zelfs al is de race gereden.
| |
[pagina 41]
| |
IV East FinchleyAvond. Een omvangrijk lichaam beweegt zich stilletjes
door een nauw, gemillimeterd wandelpad met rijtjes
geraniums en fuchsia's, als een dreadnought door een
smal kanaal. De rechtermouw van zijn jasje vertoont sporen
van krijt, verraadt, net als zijn stem dat doet,
zijn bezigheden: ‘Gladiolen en rozen moet
je minder water geven, dan dahlia's of hyacinthen,
een keer of twee per week.’ En hij begint te
citeren: cijfers uit Tips voor de amateur-tuinier
en regels van Vergilius. De aarde slurpt met veel plezier
verrassend snel het water op, en hij verbergt zijn ogen.
In de kamer, karig ingericht, weloverwogen
kaal, speelt zijn vrouw - hij is, zoals vrouwen betaamt,
twee keer getrouwd - neuriënd patience, de variant
waar Galsworthy het meest van hield. Aan de muur een aquarel:
water reflecteert een brug, God mag weten waar dan wel.
Iedere eilandbewoner beseft dat er vroeg of laat aan
dit alles een eind komt, dat het water uit de kraan
ophoudt zoet te zijn, naar zout gaat smaken,
dat de voet, die grint betrad en stro deed kraken,
plotseling een kou bespeurt die in de schoenpunt dringt.
In muziek heb je die plek waarop een plaat begint
tegen de richting van de naald te draaien.
Op de schoorsteen kun je een opgezette kwartel aaien,
die vertrouwde op de oneindigheid van het bos,
daarnaast een takje kardinaalsmuts in een vaas
en uit Algerije een ansichtkaart met een bazaar: brokaten
stoffen in bontgekleurde hopen, bronzen vaten,
op de achtergrond kamelen, of is het een heuvelrij;
mannen met tulbanden. Heel anders dan wij.
| |
[pagina 42]
| |
Allegorie van het geheugen, belichaamd in een hard
potlood, dat boven een kruiswoordraadsel is verstard.
Een huis, in een verlaten, schuin aflopende straat,
waarvan de eenvormige ruiten de zon, die ondergaat,
reflecteren, net als de raampjes van een exprestrein
op weg naar een eeuwigheid, waar wielen overbodig zijn.
Een lieve slaapkamer (met een pop tussen de kussens),
waar zij haar ‘nachtmerries’ heeft. De keuken;
de naar thee geurende, snorrende chrysant
van een gasstel. De omtrek van een lichaam landt
in een fauteuil, daalt, als droesem, langzaam naar beneden.
Achter glas, als binnenste buiten gekeerde kleinigheden,
staan midden in de waanzin, de verschrikking en de verveling
van het leven bloemen: een roos, met zijn bundeling
van achten een teken van oneindigheid,
de wiel van een dahlia die tussen stokjes ronddraait,
zoals de gehavende lokomotief van Boccioni,
fuchsia's als danseressen en een nog niet
helemaal geopende lelie. Een wereld die baadt
in vredige rust, een wereld waar niemand vraagt
‘Wat is dat? Wat? Zeg dat nog eens’ - want de echo
retourneert die mus onveranderlijk en in extenso
naar je oor vanaf de Chinese muur; want je noemde
slechts één ding, je zei alleen maar: ‘bloemen’.
| |
[pagina 43]
| |
V Drie riddersIn het koor van een oude abdij, in de absis,
op de grond, slapen drie ridders in de halve duisternis
van het koor de eeuwige slaap. Ze glanzen,
als stenen steuren, met hun kieuwen van kurassen
en maliën schubben. Scherpe gezichten, haviksneuzen.
Gepantserd, helmen, lange zwaarden: van top tot teen heuse
ridders, alle drie. Slapen langer dan ze wakker waren.
Schemer. Armen, als karpers, over elkaar geslagen.
Na de klik van het toestel volgt de flits - een soort
geweerschot (alles wat ons vooruit werpt en voort-
jaagt naar de muur van de toekomst is als een schot).
De drie verstarde ridders schikken zich in hun lot,
herhalen in de camera wat zich al in het Heilige
Land of bij Poitiers heeft voltrokken: een reiziger
met hoed is voor hen die hun leven hebben gegeven
voor de Drieëenheid veel erger dan de Saracenen.
De abdij heeft zich ongedwongen langs de rivier uitgestrekt.
Plukjes groene bomen. Boven een kleurig bloembed
bij de kapittelzaal fladderen witte vlinders rond.
Een frisse Engelse middag. Vooral in Engeland
werkt de natuur eerder kalmerend dan dat ze kan bekoren;
en onderaan de muur van het koor, als voor een
eens en voor altijd neergelaten doek na het spelen,
kun je het applaus van de meidoorn niet in drieën delen.
| |
[pagina 44]
| |
VI YorkW.H.A. De vlinders van noordelijk Engeland dansen boven melde
bij de muur van een dode fabriek. Hemelhitte, velden
branden weg. Na woensdag breekt donderdag aan,
etcetera. Dahlia's staan van dorst dood te gaan;
steden ruiken naar gestreept laken dat te lang heeft gelegen.
En jouw stem - ‘Ik heb drie grote dichters gekend in m'n leven.
Stuk voor stuk grote klootzakken’ - klinkt opeens duidelijk
door in mijn oren. Ik ga langzamer lopen, en nu heb ik
de moed om terug te kijken. 't Wordt vier jaar binnenkort,
dat jij stierf in een Oostenrijks hotel. Onder het bord
van een oversteekplaats geen mens: asfalt, kalk, het rood
van dakpannen, populieren. Chester is ook dood -
ach, dat weet jij beter dan ik. Als stoffige kraaltjes
op een telraam, tronen mussen op hoogspanningskabels.
Niets verandert een vertrouwde entree meer
in zuilengedrang, dan liefde voor een mens; vooral wanneer
hij dood is. Het ontbreken van wind dwingt stramme bladeren tegen
hun zin in de spieren te strekken en te bewegen.
De dans van koolwitjes lijkt op een schip in een stormwind.
De mens heeft zijn doodlopende weg, waar hij zich ook bevindt,
altijd bij zich; de stompe hoek van een knie in gebogen stand
reproduceert het perspectief van een gevangen toestand,
zoals een kraanvogelwig die koers heeft gezet
naar het Zuiden. Zoals alles dat vooruitbeweegt.
De leegte, die om dezelfde motieven als de meidoorn
het zonlicht verzwelgt, dringt steeds meer tot de tastzin door
in de richting van een uitgestrekte hand, en
de wereld smelt samen tot een lange straat, waar anderen
| |
[pagina 45]
| |
wonen. In die zin is zij Engeland. Engeland in die zin
is tot op heden een Imperium en - indien
je de muziek gelooft die borrelt als water - gewend
zeeën te overheersen. En trouwens elk ander element.
Ik raak de laatste tijd wat in de war: ik slinger
op straat, grom naar mijzelf in een ruit; terwijl mijn vinger
een nummer draait, valt de hoorn uit mijn hand.
Sluit ik mijn ogen, dan zie ik een sloep, onbemand
en roerloos op het water in het midden van een baai.
Wanneer ik de deur van een telefooncel opendraai,
hoor ik de kreet van een spreeuw - er spreekt angst uit.
Maar voordat hij wegvliegt, lost het geluid
op in de lucht. Waarvan het inhoudsloze blauwe domein
verwant is aan dit leven, waar dingen in de woestijn
beter zijn te zien, omdat je er ontbreekt. En vacuüm
vult geleidelijk het landschap. Als droge vlokken schuim,
rusten schapen op donkergroene golvende
Yorkshire heide. Het corps de ballet van tollende
vlinders, die gehoorzamen aan een onzichtbare strijkstok,
flitst op boven een dichtgegroeide greppel, gunt en bloc
pupillen geen rust. Van het wilgeroosje dat daar staat
is de steel langer dan de oude weg die noordwaarts gaat,
de Romeinse weg, waarvan in Rome niemand meer iets weet.
Trek van het kleinere het grotere af, van de mens - Tijd,
en je houdt woorden over, die duidelijker afsteken
tegen een witte achtergrond, dan een lichaam bij z'n leven
ooit zal lukken, ook al riep het ‘grijp me dan!’.
Wat de bron van liefde in een object van liefde wijzigen kan.
| |
[pagina 46]
| |
VII Stenen dorpenDe stenen dorpen van good old England.
Een kerk, gebotteld in het raam van een eettent.
Grazende koeien, verspreid over velden.
Monumenten voor helden.
Een man in een mottig kostuum loopt mee
met een trein, die, zoals alles hier, wegrijdt naar zee,
lacht naar zijn dochter, die een reis naar het Oosten begint.
Een korte fluittoon weerklinkt.
De oneindige hemel boven de dakpannen
is blauwer, naarmate de zang van een
vogel er luider galmt. En hoe luider z'n lied,
des te minder je 'm ziet.
1976
Vertaling Peter Zeeman |
|