| |
| |
| |
Joseph Brodsky
Plato uitgewerkt
1
Ik zou, Fortunatus, willen wonen in een stad waar blauw-
geaderd een rivier onder een brug vandaan komt, als uit een mouw
een hand, die naar een baai stroomt, vingers uitgespreid,
als Chopin die nooit zijn vuist aan iemand tonen wou.
Er moet een Opera zijn, waar een oude tenor staat,
die avond aan avond nauwgezet Mario's aria's blaat;
de Tiran in zijn loge zou applaudisseren, maar ik,
parterre, zou mompelen ‘schaap’, tandenknarsend van haat.
De stad zou geen jacht- of voetbalclub ontberen.
De afwezigheid van rook in fabriekspijpen zou mij leren
dat het Zondag was; en met in mijn vuist wat geld
geklemd, zou ik lang het schudden van een bus trotseren.
Ik zou mijn stem in het dierlijk huilen vlechten
daar, waar wat het hoofd begint de voet tracht voort te zetten.
Penalties, vrije trappen en hoekschoppen
zijn veruit de belangrijkste van Hammoerabi's wetten.
| |
| |
| |
2
Er zou een bibliotheek zijn, en in de lege zalen
zou ik bladeren in boeken met komma's in even grote getale
als schuttingwoorden in dagelijkse conversatie, woorden
die geen proza, laat staan poëzie, vermochten te halen.
Daar zou een groot Station zijn, met kapotgeschoten ruiten
en een façade vele malen interessanter dan de wereld buiten.
Bij het zien van een palm in de vitrine van een luchtvaart-
maatschappij zou de aap in mij ontwaken, zou zich willen uiten.
En wanneer de winter, Fortunatus, de wijk bekleedt met dik
linnen, zou ik mij vervelen in een Galerie, waar ieder doek
- in het bijzonder die van Ingres of David -
eruit zou zien als een vertrouwde moedervlek.
In de schemering zou ik vanuit mijn raam
de auto's volgen, die in kudden loeiend heen en weer gaan
langs welgebouwde naakte zuilen met dorisch kapsel,
die onaangedaan op het fronton van het Gerechtshof staan.
| |
| |
| |
3
Daar zou dat café zijn met een redelijke blanc-manger,
waar, wanneer ik zou vragen waarom we een twintigste eeuw
nodig hebben, als er al een negentiende is, mijn collega
naar zijn vork of naar zijn mes zou staren - of naar alle twee.
Daar zou die straat moeten zijn met twee rijen bomen,
een oprit met torso's van nimfen die nissen bewonen,
en meer van die onzin; in de salon zou een portret hangen,
dat u de vrouw des huizes in haar jeugd zou tonen.
Ik zou een effen stem horen, die vertelt over allerlei zaken
die niets met een diner bij kaarslicht hebben te maken,
en het vuur in de open haard, Fortunatus, zou een wijnrode
weerschijn werpen op een groene jurk. Maar tenslotte uitraken.
De Tijd, die van dinsdag naar woensdag is gekomen
door, anders dan water, horizontaal te stromen,
zou daar in het donker alle rimpels gladstrijken,
zijn eigen sporen uitwissen en ontkomen.
| |
| |
| |
4
Er zouden daar monumenten zijn. Ik zou niet alleen de namen
kennen van de bronzen ruiters, die hun voeten staken
in de stijgbeugels der Historie, maar ook van hun
voeters, denkend aan het stempel dat ze nagelaten
hebben op de stadsbevolking. En met een sigaret
gekleefd aan mijn lip, zou ik, in de nacht te voet
op weg naar huis, de scheuren in het asfalt lezen, als een
zigeuner een hand, en hikkend, het lot voorspellen van de stad.
En wanneer ik tenslotte gepakt zou worden voor spionage,
ondermijnende activiteiten, leegloperij, ménage-
à-trois, en de razende massa zou schreeuwen, de gekloofde
wijsvingers op mij gericht: ‘Hoe durf jij je hier te wagen!’,
dan zou ik heimelijk lachen en bij mezelf zeggen: ‘Zie,
nu kom je van binnenuit te weten over het hoe, wat en wie,
dat je jarenlang van buitenaf bekeken hebt,
onthoud de details, terwijl je uitroept “Vive la Patrie!”’
Vertaling Peter Zeeman
|
|