De Revisor. Jaargang 15
(1988)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Czeslaw MiloszNiemand kent het begin van de stad. Drassige wagensporen,
Een roep bij de overhaal, met hars bestreken fakkels,
Een visser leunend op een spies, tenen fuiken,
Een dampende rivier buiten haar oevers. Tot speerruiters
Met halfnaakte gevangenen kwamen en spar voor spar
Werd geveld en van de reusachtige balken
Boven de rivierstroom versterkingen werden opgetrokken.
Donkere zolderingen. Een krioelende meute honden,
Op botten knagend terwijl schilder en zwaarden schitterden,
Flakkerende harsspaanders en gesnorde schimmen,
Drinkend uit tinnen kannen, gezang.
In optrekjes, tussen de schachten van de speren en de riemen,
Het gegiechel van de oude goden. Als struikgewas in de nacht
Hun wilde getrappel en gefluit. Maar de klok
Sijpelde al door het woeste land, luidend met iele stem.
En de monniken, overeind in de stijgbeugels,
Bogen zich omlaag, wendden zich tot het volk
Dat onzeker bestond, tussen het ritueel en het geweld
Van de nieuwe wetten die over donder en bliksem heersten.
Wie kent haar begin. We leefden in deze stad
Zonder ons om de oude tijd te bekommeren. Haar muren
Leken ons eeuwig te zijn. Zij die voor ons hadden
Geleefd, vroeger, waren al een legende geworden
Die niemand las. Onze eeuw is beter,
Zeiden we. De pest noch het scherp van het zwaard
Dreigt ons, waarom zouden we omzien naar vroeger.
Laat die eeuwen van gevaar maar in de bemoste aarde slapen.
We stemden ons instrument, avonden
In vriendenkring brachten ons vreugde,
Onder de lampionnen in het groen van de kastanjes
Werden gelagen aangericht. De slankheid van de vrouwen
Was een lust voor het oog. De schilders kozen
Kleuren van blijdschap. Tot díe dag aanbrak.
| |
[pagina 146]
| |
Gezicht noch gehoorGa naar eindnoot*Gezicht noch gehoor noch smaak,
Reuk noch tast
Heeft hij die in een zachte lift door een geglaceerd vuistje, een girl,
Terwijl ze een geglaceerd liedje neuriet,
Zacht naar de twintigste verdieping wordt gebracht.
Zonder gezicht, gehoor en zonder smaak,
Zonder reuk en tast
Stopt hij een muntje in het geglaceerde kastje van de radio,
En een liedje fosforesceert,
Water waar alle bacteriën zijn gedood,
Een lentebron gevuld met syntetische parfum,
Leven dat de dood is afgenomen,
Geslachtsorganen geknipt uit glinsterpapier.
Rondom staat een lege nacht zonder kleur opgesteld,
Staan aquaria waar de beweging van blikken visjes stilhoudt,
Worden voeders gestrooid die hebben vergeten
Wat het geheim is van het werk van de mineralen.
Wanneer een plant door de glazen deur naar binnen gaat
Villen ze de schaduw van haar steel,
Wanneer een boom, geveld, naar binnen rijdt,
Zuigen ze met een gouden naald haar houten wezen uit,
En een verweerde steen, met al zijn zuchten,
Moet van zijn stenen kracht worden ontdaan.
Wanneer een mens door de glazen deur naar binnen gaat,
Binden ze zijn grote handen op zijn rug,
En raken met een glimlach zijn ogen aan,
En raken met een glimlach zijn oren aan,
Raken met een nikkelen pennetje zijn lippen aan, zodra hij lacht,
Buigen zijn hoofd boven een retort
En laten hem inademen, zodat hij voortaan vrij is.
| |
[pagina 147]
| |
De droom van reusachtige zeilen begint,
Van zeeën waar de elektrische dolfijn van de golven springt,
Van benauwde wouden ruikend naar orchideeën en saffraan,
Van naakte vrouwen met een stilet in hun witte hals,
Achtergelaten onder een hoop oud ijzer
Op velden waar magere negers
Met kartonnen dozen het vuur opstoken.
Daar ligt hij - de droom van oude paradijzen dromend -
De droom van de dorre filmstrook,
De droom van de kleine meisjes met zakmesjes in stukjes gesneden
De buik wit, de armen uitgebreid.
Dan laten ze een steeds onderbroken stroom van cijfers door
En bouwen met een tang van zilveren handen
Een glazen kooitje om zijn rode hart.
Neuriënd staat hij op en loopt opgewekt weg,
Vrij van de smaak van water,
Van de smaak van brood en wijn,
Van liefde, haat en van schrik.
En hij weet nog de namen van alle dingen,
En hij weet nog dat het goed is te eten,
En hij weet nog dat het goed is zich te vermenigvuldigen,
Want hij heeft geleerd voor zichzelf te doen
Alsof vreugde vreugde is,
Genot genot.
Een geglaceerd vuistje, een girl, brengt hem weg,
In haar haar is een papieren schaamlip gestoken,
Zodat niemand eraan hoeft te twijfelen of ze een vrouw is,
En niemand zich in de naam van alle dingen vergist.
Ze voert hem tussen zuilen van lucht,
In welke, als in een stok van barnsteen, een vogel
Eeuwig bezig is haar lange vleugels te vouwen
En waar uit het diep van de aarde
Het geraas van omsingelde legers van mineralen opstijgt,
Witte luchtbellen, witte ogen van moerasgas.
| |
[pagina 148]
| |
Hij blijft alleen met het geschreeuw van de herten,
Met de keel van de stervende ringduif,
Met de bliksemkop van de ratelslang,
De zwarte achtergrond van opgaande zonnen.
Hij blijft alleen met de kleverige pijn van de tropische planten,
Met het zeerood van de acacia's,
Met de warmte van het beverhol in de winternacht,
Het ironische schouwspel van de elektronen.
En beangst omdat hij geen schrik voelt
Stopt hij een munt in het geglaceerde kastje van de radio,
Voor een liedje, palmbladeren van papier,
Voor een leven zonder dood,
Voor nietswaardigheid.
| |
[pagina 149]
| |
De lippenstift van de vrouwen liep door. Hun ringen
Kletterden op de straatstenen. Hun ogen keerden zich
Tot de onverschillige blauwe afgronden
En namen de dood in ontvangst. Fundamenten
Van pronkgebouwen scheurden. Gruis van baksteen
Steeg met rook op naar de zon, duiven
Vielen neer uit de hemel. Met het puin van onze huizen
Versterkten we de vestingen van de straten,
Tot deze, en handen en wapens, instortten. De weeë lucht
Van nederlaag, van lijken, de angstwekkende stilte
Na het geraas van de slag daalden neer over de smeulende puinhopen,
Herfstregens striemden en de overlevenden
Aanvaardden het slavenbrandmerk op het voorhoofd.
De vijand verdierf onze herinnering door zichzelf
Gelijkelijk alle vroegere en komende luister toe te schrijven.
En toen, zittend waar vroeger die mooie stad
Stond, terwijl het zand van de woeste leegten
Door onze vingers sijpelde, ontdekten we
De zoete naam van het vaderland. Hij was slechts zand
En ruisen van de wind in de alsemplanten. Een vaderland
Zonder verleden is immers niets. Is een woord
Dat halverwege de klank alle betekenis verliest,
Een onbestendige muur door de vlammen vernietigd,
De echo van dierlijke emoties. In dit zand lag
De as van de eeuwen vermengd met vers bloed,
En de hoogmoed liet af van ons en we brachten
Een nederige hulde aan de mensen uit vroeger tijd
En ons huis zou voortaan in de geschiedenis staan.
Vertaling Gerard Rasch
|
|