| |
| |
| |
Joseph Brodsky
Voor een tiran
Hij kwam hier vaak: nog niet in rijbroek, nee,
maar in een zware jas; gereserveerd, gebogen.
Daarna heeft hij door vaste klanten van 't café
te arresteren met cultuur voorgoed gebroken.
Op die manier nam hij als 't ware wraak
(niet op hen, maar op de Tijd) voor geldgebrek,
vernederingen, slechte koffie, menig kaartgevecht
dat hij, verveeld, verloren had in deze zaak.
De Tijd heeft deze wraak wel moeten slikken.
Nu is het hier weer druk, er klinkt gelach
en platen dreunen. Maar voordat je wilt gaan zitten,
dwingt iets je rond te kijken: Wie heeft dit bedacht?
Plastic en nikkel overal - niet echt zoals het hoort;
pasteitjes smaken naar bromide natron.
Soms zit hij hier, voor sluitingstijd, na het theater,
maar anoniem, dus niemand die hem stoort.
Wanneer hij binnenkomt, staan allen op, als afgericht.
Een paar uit dienstbetoon, de rest van puur geluk.
Met een vermoeid gebaar vanuit het polsgewricht
geeft hij de avond z'n gezelligheid weer terug.
Hij drinkt z'n koffie - beter dan voorheen - en
neemt wat ongemak'lijk plaats. Hij eet een broodje
dat zo geweldig smaakt, dat zelfs de doden
‘o heerlijk’ zouden roepen, waren ze verrezen.
| |
| |
| |
Odysseus aan Telemachus
is voorbij. Ik ben vergeten wie gewonnen heeft.
De Grieken, hoogstwaarschijnlijk: alleen die
kunnen zoveel doden in den vreemde achterlaten...
En toch is de weg die huiswaarts voert
te lang gebleken; het is alsof
Poscidon, terwijl wij onze tijd aldaar
verdeden, de ruimte wat heeft uitgerekt.
Ik weet niet waar ik mij bevind en wat
ik rondom zie. Een smerig eiland,
gebouwen, struiken, knorrende varkens,
een overwoekerde tuin, een koningin,
gras en stenen... Lieve Telemachus,
alle eilanden lijken op elkaar, wanneer
je zo lang rondreist; je hersens raken
in de war van het golven tellen;
je ogen, vol van horizon, gaan tranen;
en watervlees verstopt je oren.
Ik ben vergeten hoe de oorlog is geëindigd,
en zelfs hoe oud je bent, weet ik niet meer.
Groei op, Telemachus mijn zoon, wordt groot.
Alleen de goden weten of wij elkaar weer zien.
Jij bent allang niet meer die baby
voor wie ik toen de ossen inhield.
Zonder Palamedes hadden wij onder één dak geleefd.
Maar mischien had hij ook wel gelijk: ver van mij
ben jij tenminste veilig voor Oedipale passies
en zijn, Telemachus, je dromen zonder zonden.
| |
| |
| |
Voor Michail Barysjnikov
Klassiek ballet is een kasteel van schoonheid;
de tedere bewoners zijn van 't proza onzer dagen
gescheiden door een gracht waarin violen zagen.
De bruggen zijn er opgehaald - voor enige tijd.
We drukken onze kont in imperiaal zacht pluche,
terwijl een mooie vrouw, waarmee je nooit zult vrijen,
klapwiekt in het lopend schrift van snelle dijen
en naar de tuin wegfladdert in één lange vlucht.
We zien de engel van het Goede dansen en vergapen
ons aan haar tutu; de boze krachten dragen bruin tricot.
En een ovatie doet Tsjajkovskij, Liszt en co
weer uit hun Elyzeese winterslaap ontwaken.
Klassiek ballet! De kunst van betere tijden!
Toen uw grog mousseerde en men beide wangen
kuste, koetsen ratelden en bobeobi werd gezongen,
en als de vijand kwam, dan was dat maarschalk Ney.
In de pupillen van agenten werden koepels geel.
Je stierf in 't nest waarin je werd geboren.
En vloog er iets de lucht in, dan geen toren
en ook geen brug, maar Pavlova op het toneel.
Wat prachtig 's avonds, ver van wat eens Rusland was,
Barysjnikov te zien. O, zijn talent heeft niets geleden!
Een krachtsinspanning van het been, een krampbeweging
vanuit de torso, en het draaien rond de eigen as -
dat alles brengt een vlucht op gang waarop je heel
lang hebt gewacht, zoals een oude vrijster op een man.
En wat betreft de plaats waar men het beste landen kan,
hard is de aarde overal; de usa is wat ik aanbeveel.
| |
| |
| |
Lagune
I
Drie oudjes met breiwerk bespreken in diepe fauteuils
in de hal het lijden van Christus aan het kruis;
pension ‘Accademia’ vaart zij aan zij
met het hele heelal richting Kerstmis, onder gebler
van televisie; een klerk staat met flair
aan het roer, houdt het grootboek erbij.
II
Een logeergast gaat aan boord langs de scheepstrap;
in zijn binnenzak steekt een fles grappa -
een man in regenjas, een volslagen niemand
die geheugen, vaderland, zoon heeft verloren;
in verre bossen is hooguit het treuren van espen te horen,
zo er al om hem wordt getreurd in dat land.
III
In deze doos voor toevallige levens klinken de
Venetiaanse kerkklokken als rinkelende
theeserviezen. De bronzen octopus van een kroonluchter
likt in een spiegel, begroeid met eendekroos,
een van hartstocht en tranen opgezwollen matras, voos
en vochtig van smerige dromen.
IV
De Adriatische Zee, opgestuwd door oostenwind,
vult 's nachts het kanaal tot aan de rand, begint
bootjes zachtjes te wiegen; een brasem,
en niet de os en de ezel, staat aan je hoofdeinde,
en een zeester beweegt de gordijnen
met zijn stralen boven je slapende adem.
V
Zo zullen we leven: we blussen de vochtige vlammen
van de grappa met dood water uit een kristallen
karaf, en we zetten het mes in vis,
niet in een gans, opdat Uw gewervelde voorvader,
o Verlosser, ons zal voeden en verzadigen,
deze winternacht in dit land dat zo nat is.
| |
| |
VI
Een Kerstmis zonder sneeuw, spar of kaars
aan een zee ingesnoerd door de landkaart;
schelpen van mollusken verplaatsend naar de bodem,
het gezicht verborgen en pronkend met zijn rug,
rijst de Tijd op uit de golven, keert terug,
niets anders veranderend dan de wijzer op een toren.
VII
Een ondergaande stad, waar het droge
verstand plotseling oplost in vochtige ogen,
waar de zuidelijke broeder van noordelijke sfinxen -
de gevleugelde leeuw die kan lezen en schrijven -
met dichtgeslagen boek niet oproept tot strijden,
maar blij is in het geklater van spiegels weg te zinken.
VIII
Een gondel wordt tegen half-vergane palen geslagen.
Het geluid ontkent zichzelf, woorden, vragen,
het gehoor; ontkent ook die grote mogendheid
waar altijd een naaldbos van handen omhoog gaat
voor een kleine demon, een roofzuchtig kandidaat,
en het speeksel in je mond verijst.
IX
Laten we dus de linkerpoot met ingetrokken klauwen
kruisen met de rechter, bij de elleboog gevouwen;
het gebaar dat we op die manier verkrijgen
is een hamer en sikkel - en als een stil ‘Krijg de pokken’
zullen we dat manmoedig tonen aan onze epoche,
die steeds meer op een boze droom is gaan lijken.
X
Het lichaam in regenjas gaat sferen bewonen
waar Sophia, Geloof, Hoop en
Liefde geen toekomst hebben, maar wel een heden -
dat is er altijd, hoe bitter de smaak van jiddische
en gojse kussen ook geweest is,
net als die van de stad, waar je treden
| |
| |
XI
geen sporen achterlaten, zoals op een glad
wateroppervlak een gondel (die alles wat
achterblijft, in cijfers uitgedrukt, tot nul zou
reduceren) geen diepe sporen nalaat op pleinen, wijd
en uitgestrekt als een langgerekt ‘vaarwel’,
noch in straten, nauw als de klanken ‘ik hou van jou’.
XII
Spitse torens, colonnaden, beeldhouwwerk, bogen,
pleisterwerk, bruggen en paleizen. Kijk omhoog en
je zult een leeuw zien die glimlacht,
hoog op een toren die is gewikkeld in een jas
van wind, onverwoestbaar als buiten een akker het gewas,
en omgord door tijd in plaats van een gracht.
XIII
Nacht op het San Marco plein. Een voorbijganger
met een gekreukeld gezicht, dat in het donker vergelijkbaar
is met een ring die niet meer aan een vinger zit,
bijt op een nagel en kijkt, in de greep van stilte en rust,
naar dat ‘nergens’ waarin de pure gedachte bewust
wat tijd kan verdoen, een pupil echter niet.
XIV
Daar, achter het nergens, voorbij dat domein -
waarvan de grenzen zwart, kleurloos, misschien wit zijn -
bevindt zich iets, een ding, een voorwerp. Wellicht
ook wel een lichaam. In het tijdperk van wrijving
zal de snelheid van het licht altijd gelijk blijven
aan de snelheid van zien, zelfs al is er geen licht.
| |
| |
| |
Voor E.R.
Een tweede Kerstmis aan de oever
van de Pontus, die nooit bevroren raakt.
De Driekoningen Ster boven de havenhaag.
En ik kan niet zeggen dat ik zonder
jou niet leven kan. Zoals al duidelijk was
uit dit papier, ik leef. Ik existeer;
bespat de bladeren, drink bier,
Naar het Zuiden gevlucht voor de winter,
Zit ik in het café waaruit geluidloos wij beide
- omdat zoals het hoort geluk slechts tijdelijk
is - naar de toekomst explodeerden. Ik zit er
nu alleen en teken met mijn vingers jouw gelaat
op het marmer der misdeelden; even
verder dansen nimfen - op de heupen
Wat, goden - als die grijsbruine vlek daarbuiten
jullie, goden, eens zou symboliseren -
wat trachtten jullie ons nu eigenlijk te leren?
De toekomst is begonnen en is uit te
houden; er valt een ding, een klok begint
te slaan, de violist vertrekt, muziek moet zwichten,
en steeds rimpeliger worden zee en gezichten.
Eens zal de zee - helaas niet wij -
de reling van de promenade overstromen,
kreten van angst doen verstommen, aan komen
rollen met huizenhoge golven, steeds dichterbij
de plek waar jij je wijn dronk, je zijden
bloes te drogen hing en in de tuin wat rustte,
tafels verpletteren en voor toekomstige mollusken
| |
| |
| |
het ruisen der acacia's
's Zomers lopen de steden leeg. Zaterdagen en vakantie
jagen de mensen de stad uit. De avonden brengen melancholie.
Nu kunnen rustig binnenmarcheren cavalerie en infanterie.
En alleen wanneer je het nummer draait van een vriendin
die dit jaar wat later naar het Zuiden ging,
spits je de oren: gelach en internationale spraakverwarring.
Zwijgend leg je de hoorn neer: de stad is bezet; het gaat er
nu anders aan toe: de verkeerslichten staan steeds vaker
op rood. Je koopt een krant en begint waar ‘In het theater’
kleine lettertjes heel dicht aaneen weet te rijgen.
Ibsen is nogal zwaar op de hand, A.P. Tsjechov staat tegen.
Ga maar liever wat wandelen om eetlust te krijgen.
De zon gaat altijd onder achter de televisietoren.
Daar is het Westen, waar dames in nood u bekoren,
waar men revolvers leegschiet en je ‘nee’ krijgt te horen
als je om geld vraagt; fonkelend in zwarte vingers, biedt
daar een zilveren clarinet amusement, zingt een vrolijk lied.
De bar is een venster dat op dit alles uitziet.
Een rij volle flessen ziet eruit als Manhatten.
Dat alleen al zal u zeker in extase brengen.
Het enige dat hier nog aan het Oosten doet denken
zijn het spijkerschrift van je gedachten (elk een dood spoor),
de bankbiljetten met Mohammed of met zijn berg en aldoor
het zwoele fluisteren van ‘Do you speak...’ in je oor.
En je slingeren, later, is de afloop van een veldtocht, een
nieuw Cannae, waar, zijn stinkende binnenste lozend
in de badkamer om een uur of vier in de ochtend,
bulkend en met de hand geklemd om het heft van zijn zwaard,
de Veroveraar ‘cha-cha-cha’ tracht te stamelen, de Veroveraar
die jou vanuit de ovalen spiegel boven de wasbak aanstaart.
| |
| |
| |
24 December 1971
Met Kerstmis zijn we allemaal zo'n beetje Wijzen.
In de winkels sneeuw- en moddertroep, gedrang.
Een blikje chalva met koffie-aroma, anijs en
kaviaar veroorzaken een aanval op de toonbank
van mensen met pakjes beladen: traditioneel
is zo een ieder zijn eigen Koning en kameel.
Tassen, papieren zakken, boodschappennetjes,
scheefgetrokken dassen, afgeslagen petten.
De geur van wodka, naalden, schelvis,
mandarijnen, tijm, kaneel en goudrenetten.
Een chaos van gezichten, maar het pad naar de stal
van Bethlehem is niet te zien door sneeuwval.
De bezorgers van bescheiden gaven
springen in trams en bussen, bonken op deuren,
verdwijnen in donkere holen en gaten,
maar weten dat daarbinnen niets is gebeurd:
geen beesten, geen kribbe, en ook niet Zij
boven Wie een gouden lichtkrans schijnt.
Leegte. Maar alleen al bij de gedachte daaraan
zie je plotseling een licht vanuit het niets.
Herodes regeert, maar hoe sterker zijn bestaan,
des te meer zekerheid dat het wonder geschiedt.
De bestendigheid van deze relatie is
het basismechanisme van Kerstmis.
Het naderen van Kerstmis - dat is wat nu overal
gevierd wordt. Daarvoor schuift men tafels aan.
Er mag dan geen behoefte zijn aan stal
of ster, bij de meeste mensen is stilaan
een beetje goede wil toch doorgebroken,
en de herders hebben vuren aangestoken.
| |
| |
Er valt sneeuw, de schoorsteenpijpen op de daken
schallen als bazuinen. Gezichten als vlekken.
Herodes drinkt. Vrouwen verbergen hun kinderen, waken
over hen. Wie komt is een mysterie; we kennen
de voortekens niet, en onze harten zouden
de vreemdeling wel voor een ander kunnen houden.
Maar wanneer in een windvlaag bij de deur
uit de dikke mist van de nacht een gedaante
met hoofddoek plotseling opdoemt, bespeur
je bij jezelf zonder enige schaamte
het Kindeke zowel als de Heilige Geest; en ver
aan de hemel zoek je en vind je... een ster.
Vertaling Peter Zeeman
|
|