Hij vergat zich zozeer dat men hem bij zijn hand naar huis moest terugbrengen.
Hij zei: hier woon ik niet, en aangezien hij niemand herkende, herkende hem niemand.
Hij moest inslapen voordat hij weer tot zichzelf kwam.
Goed, hij weet niets. Maar dat weet hij steeds beter.
Hij slikt geen namen door, maar hij knabbelt er aan.
Hij smeet met zelf-verachting. Niemand mocht zich minder verachten dan hij zichzelf.
Hij zegt zo nu en dan tegen zichzelf dat er niets meer te zeggen valt, alleen omdat hij er niet meer toe komen zal om het te zeggen. - Wat verachtelijk! Een ware generositeit zou de mensen alles moeten wensen en gunnen wat men zelf niet meer zal hebben.
Terwijl hij schrijft, glipt zijn gekko uit zijn zak en verlustigt zich aan het plafond. Zolang hij boven hem heen en weer loopt, schrijft hij zinnen neer, zo nu en dan fluit hij naar de gekko of deze naar hem.
Zodra het uit is, zodra hem niets meer te binnen schiet, kruipt de gekko weg in zijn zak.
Hij is ontwaakt. Tot zijn vijfenzeventigste heeft hij gedroomd, hij bevond zich aldoor in dezelfde droom. Hij is ontwaakt, hij heeft zich ontpopt en begrijpt wat anderen willen zeggen. Het is slechts voor kort, maar hij begrijpt hen allen. Zo goed begrijpt hij hen dat hij niemand veroordeelt. Hij zegt niets, omdat hij is ontwaakt. Hij begrijpt en luistert.
Hij heeft van veel dingen spijt. Maar openlijk spijt betuigen, - nee, dat zou betekenen dat hij nergens spijt van heeft.
Hij slaagde erin om van de doden zijn vijand te maken.
In plaats van tanden heeft hij woorden in zijn mond zitten.
Daarmee kauwt hij. Zij vallen nooit uit.
Hij wierp zich ver weg en werd in de volgende eeuw opgevangen.
Hij heeft nog nooit iets goeds gedaan, zonder dat het hem tevoren al ten goede gekomen was.
Zijn leven schreeuwt om een dichtwerk, zo waar is het.
Zinnen die niet meer van hem zijn, dat zijn zinnen.
Vrij van angst was hij niet, maar het was niet langer zijn angst.
Alles wat zich in deze toestand van de wereld de schijn van superioriteit geeft, vervult hem met walging.
Hij wordt niet wijs uit zijn babbelachtigheid. Het is zijn eigen gebabbel en het is net een onbekende taal.
Hij schrijft in emmers en giet ze wegblikkend over zijn lezers uit. Zij willen toch nat worden, zegt hij, maar ik heb geen zin om het te zien.
Hij offert de klok en ontloopt de toekomst.
Zijn huid is de tijd en hij laat zich villen.
Het is waar, hij heeft voor boerende mensen gelezen, maar hij heeft hun hun geboer voorgedaan.
Een onverzadigde beleefdheid heeft zich van hem meester gemaakt, hij wil graag steeds weer buigen, iedereen is weg, hij gaat met buigen voort.
Toen hij tachtig werd, gaf hij zijn sekse toe.
Aangezien hij op het verkeerde heeft gehoopt, - heeft hij ook het verkeerde gevreesd?
Zijn leven lang heeft hij zich bij de dieren aangemeld, vergeefs.
De verbrokkelende kennis houdt hem bij elkaar.