| |
| |
| |
Barber van de Pol
Quevedo's Droom van de hel
‘Zoon van Apollo’ noemde Cervantes hem; Lope de Vega houdt het op ‘vorst der dichters’; voor de latinist Justus Lipsius, met wie hij correspondeerde, was hij het paradepaard van de Spanjaarden. Cervantes, Lope de Vega en Lipsius zijn tijdgenoten maar ook de eeuwen na hem waren royaal met superlatieve loftuitingen. Lorca: ‘de belangrijkste schrijver van Spanje’, ja ‘Spanje zelf’; Borges: ‘een van de weinige op papier echt geestige mensen’. Opvallend is dat de bewonderaars in onze tijd een persoonlijke ontdekking lijken te propageren met de overredingskracht die daar bij hoort.
Quevedo is toch allang opgenomen in alle literatuurgeschiedenissen?
Borges, een trouwe, belijdende fan, heeft gespeculeerd over de reden waarom Quevedo's grootte steeds opnieuw moet worden aangetoond. In De cultus van het boek stelt hij vast dat Quevedo geen symbool heeft gevonden dat blijvend spreekt tot de menselijke verbeelding. Cervantes heeft zijn gelukkige wisselwerking tussen Sancho en Quijote, Góngora leeft voort als de moeizame maker van een geheim oeuvre en Calderón is de barokke menger van schijn en wezen. Daarentegen is ‘de edelste stilist in het Spaans geworden tot het prototype van de pikante anekdotenverteller’, aldus Borges, zijn landgenoot Leopoldo Lugones met instemming citerend. Vervolgens gaat hij over op een pleitbezorging van Quevedo's verbale grootheid.
In Nederland is hij geen begrip. De laatste vertalingen van Quevedo hier in boekvorm dateren van respectievelijk 1946 (Psalmen, vert. Gerard Diels, uitg. Meulenhoff) en 1964 (Okeren sonnetten, vert. Dolf Verspoor, uitg. Polak & Van Gennep, enige malen herdrukt). Er zijn ook oudere vertalingen, bij voorbeeld, van begin deze eeuw, Lotgevallen van den gelukzoeker Don Pablo, naar Quevedo's schelmenroman die bekend staat als de Buscón, en van nog veel langer geleden de Dromen, De wieg en het graf en bepaalde hekel- en schimpgedichten, maar die zijn in ouderwets Nederlands gesteld en vaak erg vrij. Enkele jaren geleden vertaalde Dolf Verspoor voor Bzzlletin het puur woordspelige sonnet Aan een neus, wat Louis Lehmann hem kort daarna nadeed in het niet meer bestaande New Found Land. Begin december vorig jaar publiceerde nrc Handelsblad als resultaat van een vertaalwedstrijd enkele vertalingen van een psalm van Quevedo.
De tijd is als altijd rijp voor een nieuwe wat omvangrijker kennismaking.
Francisco de Quevedo y Villegas werd op 15 september 1580 geboren in Madrid. Zijn vader, Pedro Gómez de Quevedo, stamde uit een oud adellijk geslacht uit het dal van de Toranzo, in de provincie Santander. De naam komt voor het eerst in de dossiers voor in 1026, in latijnse spelling: Coebeta; in 1136 is sprake van Kebeto. Ook Quevedo's moeder, María de Santibáñez, was van adellijke afkomst. Beiden dienden aan het hof. Als de vader sterft zal de moeder opnieuw als hofdame in dienst treden, nu onder Philips II. Francisco is dan 7.
De fundamenten tot zijn vorming legt hij tussen 1592 en 1596, op een Jezuïetencollege, waar hij zich met name schoolt in het Grieks en Latijn. Het wilde studentenleven aan de universiteit van Alcalá, die hij daarna bezoekt, komt aan de orde in de Buscón. De ontgroeningspraktijken die nog niet zo lang geleden bij de Nederlandse studentencorpora gebruikelijk waren, steken beschaafd af bij die welke Quevedo
| |
| |
hier beschrijft. Hoofdstuk V is met name vies door de overvloedige speekselontladingen die elkaar er in opvolgen.
Als Quevedo in 1599 zijn baccalaureaat haalt, heeft hij via circulerende manuscripten al enige faam verworven, maar dat jaar zal voor het eerst een gelegenheidsgedicht van hem in druk verschijnen. Zijn licenciaat haalt hij in 1600. De theologiestudie die daarop moet volgen, breekt hij weer af als zijn moeder sterft. Hij verhuist van Alcalá naar Valladolid waar het hof tijdelijk zetelt; hij wilde zijn where the action is en het hof trok kunstenaars aan. Ook Cervantes zou in Valladolid arriveren.
In die stad leert Quevedo don Pedro Téllez Girón kennen, de hertog van Osuna, die de belangrijkste vriend van zijn leven zou worden. Aan zijn zijde leidt hij een avontuurlijk leven en ontpopt hij zich als een vaardig diplomaat die de kunst van het pleiten en intrigeren goed verstaat. Hij bewerkstelligt onder meer Osuna's benoeming tot onderkoning van Napels.
Diplomaat of niet, Quevedo kon zijn scherpe tong en pen niet goed in bedwang houden en wist zich verzekerd van vele, vaak machtige vijanden. De eerste keer dat hij in de gevangenis belandt wordt hij er van beschuldigd te hebben meegedaan aan een duistere samenzwering, waarbij zijn meester Osuna betrokken was. Deze wordt ontzien maar moet zich, als Philips III sterft, alsnog verantwoorden. Hij zal in 1624 in de gevangenis sterven. Quevedo is dan al van een klooster overgebracht naar Madrid en vandaar als balling naar La Torre de San Abad, een oud familiebezit. Deze periode is niet erg duidelijk maar vaststaat dat Quevedo's gevangenschap, ballingschap of huisarrest een soepel karakter had. Het lijkt er op dat hij in 1623 al weer was benoemd tot secretaris van de koning, een functie die hij zijn leven lang zou behouden.
In ballingschap schrijft hij een satirisch epistel ‘tegen de huidige zeden in Castilië’. Hij draagt het op aan de man die Osuna als gunsteling van de koning en als onderkoning van Napels zou opvolgen, de graaf-hertog van Olivares, aan wie hij ook zijn Politica de Dios opdroeg. Met Olivares, die gevoelig was voor Quevedo's intelligentie en rechtzinnigheid, stond hij later op steeds gespannener voet.
In 1926 komen de Politica de Dios, de Buscón en de Sueños (Dromen) uit. Quevedo lijkt op het hoogtepunt van zijn roem. Dat hij geen carte blanche had blijkt onder meer uit het feit dat hij in een latere editie van de Dromen wijzigingen aanbracht om de Inquisitie, misschien door jaloerse vijanden op zijn spoor gezet, tegemoet te komen of, meer in zijn lijn, te misleiden. Hij vervangt christelijke namen en begrippen (God, hel, het laatste oordeel) door minder geladen equivalenten, vaak uit de Griekse of Romeinse mythologie (Jupiter, Pluto). In 1936 schrijft hij een Memorial, een soort nota, gericht aan Philips IV, waarin hij klaagt over het wanbeleid van Olivares. Enkele dagen later wordt hij voor de tweede maal gearresteerd. Het was de afsluiting van een lange reeks moeilijkheden doordat hij weigert anderen naar de mond te praten. Hij zet regelmatig een hooggeplaatste voor schut, zij het soms anoniem. Zijn desavouering begon toen hij zich fel als altijd mengde in de vraag of de Heilige Teresa als schutspatrones aan Spanje moest worden toegevoegd, naast Santiago (Sint-Jacob). Als lid van de Santiago-orde meende hij daartegenin te moeten gaan, wat hem de vijandschap opleverde van de koning, Olivares en de complete Carmelietenorde.
De zware jaren van gevangenschap in een klooster breken hem fysiek, maar zijn onbuigzaamheid en werklust houden stand. Als hij, na de val van Olivares, in 1643, vrijkomt, trekt hij zich terug in La Torre de San Abad of in Villanueva de los Infantes en mijdt Madrid zoveel mogelijk. Maar hij registreert onverminderd schamper en star wat hem absurd voorkomt. Zo meldt hij dat hem vanaf het hof is meegedeeld dat de koning een uitstekende jachtpartij achter de rug heeft, waarbij hij zelfs een wolf heeft neergeschoten maar dat hem via andere wegen het bericht bereikte dat de Spaanse vloot wegens de hongerdood van 600 opvarenden is opgegeven. In 1645 sterft hij, in Villanueva de los Infantes.
Zijn biografen beschrijven hem als middelgroot en tamelijk gezet, met blonde krullen tot op zijn schouders. Het Spaanse woord ‘quevedos’ herinnert nog altijd aan zijn uilebril, want hoe scherp hij de huidige aardbewoners ook vanaf de prenten aankijkt, hij was zeer bijziend.
Evenals Cervantes, de milde schepper van de Quijote
| |
| |
die de ruimdenkendheid van het humanisme vertegenwoordigt, en zijn vriend Lope de Vega, de dichter en toneelschrijver, was hij tijdens zijn leven in Spanje maar ook daarbuiten heel populair.
Dat is niet verwonderlijk. Quevedo's werk is voor een deel heel toegankelijk en mede door het polemische karakter aantrekkelijk, al zijn de verwijzingen en toespelingen niet altijd alledaags. Iemand die anno 1988 zulke Dromen als die van Quevedo zou schrijven en geestig als hij de gewoonten en absurditeiten van bekende personen en groepen aanvalt heeft ook succes. Kijk naar Komrij.
Met Komrij heeft Quevedo veel gemeen: de scherpe pen en de botte verdachtmaking, de buitelende grappen en de neiging tot woordspel, het tegenstrijdige en het barokke. Beiden betonen zich behalve kritisch ook reaktionair. In de tijd van Quevedo had je geen populaire media als de krant of weekbladen, maar als hij nu had geleefd, zou hij een gevreesd columnist zijn.
Misschien heeft nog iets anders tot Quevedo's populariteit bijgedragen. Wanneer we een Nederlandse vertaling van hem uit de zeventiende eeuw bekijken, of Hooft, een tijdgenoot, in niet-gemoderniseerde versie lezen, stuiten we steeds op woorden en woordspelingen die we niet zonder meer begrijpen. Bij het Spaans van de zeventiende eeuw doet die moeilijkheid zich minder voor omdat het sindsdien lang zo sterk niet is veranderd. Hetzelfde verschil frappeert als we in het Nederlands vertaalde bijbelteksten, zoals de Statenbijbel, vergelijken met de Spaanse versie. Quevedo hield er niet zoiets als een schrijftaal op na, zij het natuurlijk wel een literaire stijl. Wie in zijn tijd Quevedo las, las levende taal en waande zich vermoedelijk niet zelden in conversatie met de auteur.
Had Quevedo echt persoonlijk zo'n hekel aan ambachtslieden, allerhande kleine zelfstandigen, handelaren, joden, niet-katholieken in het algemeen en vrouwen, of steekt hij juist de draak met verschillende vooroordelen uit zijn tijd? Ondersteunt hij, als hij bij voorbeeld in zijn Dromen het hele kleermakersgilde in de hel laat tuimelen, een waanvoorstelling van zijn tijdgenoten, of wil hij het potsierlijke ervan aangeven? Met uitzondering van de vrouwen, heel exclusief het voorwerp van zijn hoon, gaat het steeds om groepen die in Spanje algemeen geminacht werden.
Voor de optimist die aanneemt dat intelligentie of talent samengaat met redelijkheid is het ontluisterend een groot kunstenaar te zien getuigen van het tegendeel. In het geval van Quevedo moet hij dubbel teleurgesteld zijn, want die was niet alleen erg reaktionair, hij uitte zich bovendien op tal van plaatsen allesbehalve fijnzinnig. Bij herhaling geeft hij blijk van een onmiskenbaar genoegen in het bespotten van andermans fysieke eigenaardigheden. Een mismaakte wekt zijn lachlust, al heeft hij misschien geen reden hem om andere, persoonlijke, redenen te verachten. Op zo'n moment is Quevedo meer behept met gevoel voor het absurde dan voor het humane en is hij net een kind.
Een voorbeeld van zo'n ‘grofkoddig’ (A.M. de Jong, in een bespreking van 1927) produkt is de Buscón. Quevedo lijkt er in dit boek meer op uit zijn lezers koste wat het kost te vermaken dan ze met moralen om de oren te slaan, al gaat dat bij hem moeiteloos samen.
Om zijn werk niet op morele gronden te verwerpen moeten we kijken naar de omstandigheden die het sterk mede bepaalden. Quevedo was een onverbeterlijke moralist die altijd en overal zijn meningen ten beste gaf. Ten dele gingen die in tegen de opvattingen en gewoonten van zijn tijd, ten dele laten ze na dit te doen.
Spanje maakte in de zestiende, zeventiende eeuw schijnbaar een woelige en zelfs rebelse tijd door, maar in de maatschappelijke verhoudingen vonden nauwelijks verschuivingen plaats. Het goud uit de overzeese wingewesten werd door degenen bij wie het terecht kwam in een nog voyanter societyleven of in oorlogsvoering gestopt, niet in de binnenlandse economie. Ambachtslieden, zelfstandigen zoals dokters, barbiers en herbergiers, handelslui, landbouwers, in mindere mate ook de veeboeren, stonden in laag aanzien en kampten met onredelijke of onredelijk hoge heffingen en bepalingen. Deze situatie had het karakter van een status-quo en het ziet er niet naar uit dat de machthebbers van plan waren daarin verandering te brengen. Quevedo geeft de lage dunk die men had van veel beroepen en ambachten karikaturaal weer. Maar tegen de praktijken in de wingewesten is hij
| |
| |
blijkens de Droom van de hel openlijk gekant.
Hoe Spanje stond tegenover joden weet iedereen die de term ‘inquisitie’ kent. In oude processtukken is na te lezen hoe halve, kwart en achtste joden, bekeerd of niet, hun zuiverheid, dat wil zeggen hun nietjoodzijn, moesten aantonen.
Ook voor Quevedo belooft het woord ‘jood’ niets goeds. Het tegenstrijdige is dat hij in de Droom van de hel ageert tegen lieden die denken dat zij door hun afkomst beter zijn dan joden, alsof je, zegt Quevedo, door iets anders dan door je gedrag en houding de kwalificatie goed kunt verdienen; ook voor joden geldt dat je goede en slechte hebt. Op andere plekken uit Quevedo zich categorisch anti.
Voor de moren en de islam geldt hetzelfde, al lag dat anders. Een beetje Moors bloed werd in die tijd vaak sjiek gevonden en de schoonheid van Moorse vrouwen sprak de dichters aan.
Quevedo moet er niets van hebben.
Over protestanten was de algemene opinie in Spanje, dat een geduchte contrareformatie had doorgemaakt, zeer negatief. Herejia (ketterij) was een moreel en wettelijk misdrijf, wat al haast blijkt uit het feit dat het begrip werd gehanteerd. Mohammed en Luther zijn voor Quevedo de personificaties van iedere afwijking van de rechtzinnige leer.
Quevedo's wereldbeeld is schematisch en hiërarchisch. Bovenaan waakt, onzichtbaar maar oplettend, God en beneden een niveau dat de schrijver, met zijn tijd, bepaalt, bestaan er geen mensen maar bestaat alleen tuig. Het feit dat hij zelf van lage maar oude adel afstamde en dat de adel door de opkomende burgerij en de nieuwe mogelijkheid om een functie of zelfs blauw bloed te kopen werd bedreigd, maakt hem ongemeen fel tegen iedere parvenu. Bij Quevedo loopt Molière's bourgeois gentilhomme op diverse bladzijden rond en evenals bij Molière is hij ons van dienst omdat ons via zijn ogen de pretenties en neurosen van zijn tijd worden onthuld.
Het beeld van de wrokkige, onbesuisde, tegenstrijdige Quevedo contrasteert met dat waarin de andere uitersten van zijn persoonlijkheid samenkomen: zijn geestelijke aristocratie en zijn stoïcisme. Zijn werk wordt gekenmerkt door zulke tegenstellingen.
Typerend voor Quevedo is de vete die hij onderhield
met een andere grote Spaanse dichter uit zijn tijd, de eerder genoemde Góngora. Deze waagde het ooit, in vrij onschuldige termen, te wijzen op de kloof tussen rijkdom en armoede en tussen lichtzinnigheid en verval in de hofstad Valladolid. Quevedo zag het als een brutale aanval van een Andalusiër op zijn Castilië, de streek waarin Valladolid ligt. Tot een dergelijk chauvinisme of nationalisme ontvlamde hij makkelijk en hij was geneigd Spanje, dat hij zelf graag zedekundig de les las, naar buiten toe tot het uiterste te verdedigen.
Quevedo sloot vriendschap met Góngora's vijand Lope de Vega, als een duidelijk signaal van oorlog.
De controverse tussen Quevedo en Góngora binnen hun werk staat in de literatuurgeschiedenissen bekend als die tussen conceptisme en culteranisme, de twee pijlers van de Spaanse barok.
Het conceptisme sublimeert de scherpe, vaak dialectische redenatie en is intellectualistisch; Gracián is
| |
| |
een andere grote conceptist uit de Spaanse Gouden Eeuw. Het culteranisme zoekt vervolmaking in het fraaie en gewaagde beeld en is net als het conceptisme verwant aan het maniërisme. Quevedo kon niet nalaten Góngora te parodiëren om te laten zien dat hij diens manier van dichten louter zag als een handvol kunstgrepen, maar in zijn liefdesgedichten is het culteranisme spontaan binnengeslopen, ook onder invloed van de door Quevedo bewonderde en vertaalde Petrarca.
Temidden van Quevedo's vooroordelen en afkeren neemt zijn houding jegens vrouwen een bijzondere plaats in. Ook hier is zijn haat karikaturaal verwoord, maar kennelijk werkelijk doorvoeld. Hij had heel weinig met ze op, al idealiseert hij in zijn liefdesgedichten de vrouwelijke schoonheid, als zinnebeeld van esthetische gewaarwordingen. In een van zijn brieven symboliseert hij de menselijke domheid als een vrouw die probeert hem geld af te troggelen. In al zijn Dromen en schimp- en hekelgedichten staan vrouwen voor ijdelheid, hoererij, gezeur en vooral: onbetrouwbaarheid. Gebruik ze, maar onderwerp je nooit aan ze, is zijn devies.
Op zijn 54-ste trouwt hij. Zijn uitverkorene, doña Esperanza de Mendoza, is een oudere adellijke dame die hij na drie maanden weer verlaat. Hij was, zeggen de boeken, alleen in naam haar echtgenoot. Over Quevedo's eventuele homosexualiteit is druk gespeculeerd. Hij zou, zegt een Italiaans smaadschrift uit 1618, de schandknaap zijn van zijn vriend en begunstiger Pedro Girón, de hertog van Osuna, die hij tijdens diens onderkoningschap in Palermo en in Napels diende.
De vrouwen beschikten ook in Quevedo's tijd over vernuftige bleek-, verf- en polijstmiddelen om er anders uit te zien dan ze waren. Quevedo gruwt ervan maar hij gruwt evenzeer van de wufte kragen en kokette broeken van de rijke heren, dat schreef hij althans. Hij keert zich tegen opschik in het algemeen en waarschuwt de mens dat hij een nietig wezen is, gedoemd te sterven, en dat ijdelheid misplaatst is. Zijn werk is een aanhoudend memento mori.
‘Gezegend de tijd toen men de volheid der aarde ontdekte, toen alle illusies en idealen van wetenschap en geloof vrij konden heersen, en men niet hopeloos hoefde te zoeken naar een verlossende uitkomst voor knellende problemen van geest en gemoed, maar ieder zich aan de wetenschap verzadigde.’
Deze verzuchting slaakt Johan Brouwer op bladzijde 53 van De achtergrond der Spaanse mystiek (1935). Brouwer doelt op de tweede helft van de zestiende eeuw en zijn weemoed betreft de euforie in kunsten en wetenschappen die wij kennen als de Renaissance. De hernieuwde belangstelling voor de Antieke wereld, en daarmee de bestudering van de klassieke, niet-christelijke werken, veroorzaakte een vruchtbare botsing tussen rede en geloof en daarmee een verruiming van de mentale mogelijkheden. Brouwer gaat na in hoeverre de Renaissance ook in Spanje doorwerkte.
Wij weten dat het optimisme en de onderzoekingsdrang die de Renaissance kenmerken, snel taanden. Een eeuw later zijn de idealen al minder onbevangen, terwijl de voormalige grondslag tot zielerust, het christelijk geloof, is ondermijnd. Pascal (1623-1662), auteur van de Pensées, is de typische vertegenwoordiger van de nieuwe vertwijfeling. Hij wil graag geloven maar moet er ontzaglijk veel moeite voor doen. Hij ziet de mens als een roseau pensant, een denkend riet; een prachtig beeld.
En Quevedo? Wie Quevedo leest, bespeurt weemoed, maar het is weemoed om het verval van het Spaanse rijk en om de door hem geconstateerde zedenverwildering. Zijn geloof is onwankelbaar, rigide zelfs. Hij moet niets hebben van moderne ideeën en een filosoof is in zijn ogen al gauw verdacht. Toch was hij een kenner van de klassieken en hij vertaalde of bewerkte onder meer verzen van Horatius en Vergilius en brieven van zijn grote liefde Seneca. Hij had wel iets van de Renaissance-mens, in zoverre dat zijn belangstelling zich uitstrekte tot de politiek, de diplomatie en theoretische verhandelingen over uiteenlopende onderwerpen. Maar er is weinig humanisme bij hem te vinden, zijn contacten met de internationaal vermaarde Zuidnederlandse humanist Lipsius ten spijt.
In die tijd van politieke en geestelijke kentering in heel Europa komt Quevedo's visie op de mens of op zaken als religie of staatsinrichting uiterst behoudend over, zelfs naar Spaanse begrippen. Omdat hij tegen- | |
| |
draads was, had zijn reaktionaire moralisme, ook door het élan waarmee hij het uitdroeg, de schijn van rebellie.
Over het geheel genomen leverden zijn vorming en geloof hem uiteindelijk weinig meer op dan berusting en een moeizaam bevochten troost in een naderende dood die het leven zin moest geven. Hij lijdt aan desengaño, de teleurstelling die stelselmatig opduikt in de Spaanse kunst, en in Quevedo's tijd enigszins koket tot uiting komt in de kwijnende gelaten en gestalten van El Greco (1541-1614). Bij Quevedo is geen sprake van koketterie.
Quevedo schrijft zijn dromen of visioenen tussen 1606 en 1622, maar ze zouden pas in 1627 voor het eerst worden gedrukt, na als manuscript al faam te hebben verworven. Er waren ook roofdrukken of verbasterde manuscripten in omloop gebracht waarin de fantasie van de bewerker vrij spel had gehad.
Het gaat om satirisch werk ‘in den welken alle de Gebreken dezer eeuw, onder alle Staeten van Menschen, vermaekelyk en ook stigtelyk worden bestraft, en als in eene Schilderye naecktelyck vertoont’, zoals de ondertitel luidt bij de eerste en enige mij bekende vertaling in het Nederlands, van Capiteyn Haring van Harinxma, derde druk Boeckvercooper Dirck Albertsz, 1641, latere druk Gend, Boekdrukker en Verkooper C.J. Fernand, 1787. Andere drukken van deze vertaling, overigens naar de Franse versie, ken ik niet.
Haring van Harinxma's vertaling is bijzonder vrij maar redelijk foutloos. De overdrijvingen, weglatingen, uitweidingen en samenvattingen getuigen behalve van grote geestdrift ook van grote nonchalance. De tekst is deels aange past aan de Nederlandse situatie.
Hoe slecht Haring van Harinxma kon kiezen blijkt uit deze
Waerschouwinge van de Vertaelder, over 't volgende eerste Ghesicht.
Dit eerste Ghesichte heeft den Spaenschen Autheur beschreven onder de naam van een beseten Algoüazil, 't welck in Spaengien de naam is van Gerichts-dienaers oft Officiers, die seer wel over een comen met onse Deurwaerders, Assistenten, Gheweldigen, Wachtmeesters, Executeurs, Ghesworen Boden, Provoosten, ende alderhande andere Gerichts-dienaers deser Landen, die de Bevelen der hooghe ende lege Gherechten executeeren, soo wel in Civile als Criminele saken: Doch alsoo het Deur-waerders-ampt met die van d'Algoüazils aldernaest over een compt, heb ick, voor Algoúazil, Deurwaerder vertaelt, latende nochtans aen den Leser de vryheyt, om daer door te verstaen wie 't hem belieft: want ick niet begeere d'eene noch d'andere te vertoornen.
Yder wacht hem voor de Katzen,
Die voor byten, achter kratzen.
De vertaler noemt hier de Droom van de bezeten deurwaarder het eerste Ghesicht ofwel visioen. Meestal geldt dat visioen als de tweede Droom, na die van het Laatste Oordeel. De Droom van de hel, in de latere door de Inquisitie goedgekeurde versie De zwijnenstal van Pluto geheten, is de derde.
Wie deze Droom leest zal wellicht aan Dante's Hel denken, hoe veel uitgesponnener en beheerster dit Florentijns voorbeeld van Quevedo ook was. Ook van andere voorbeelden, zoals de middeleeuwse dodendansen, waarin voor een deel dezelfde zaken werden gehekeld, wijkt de Quevediaanse hel sterk af.
In de Droom van de hel komen achtereenvolgens aan bod: De weg naar de hemel, de weg naar de hel, kasteleins, huichelaars, rijkaards, armoedzaaiers, bescheiden lieden, leeglopers, kooplui, koningen, geestelijken, soldaten, de weg van de deugd begaan, baatzuchtige vrouwen, kleermakers, boekhandelaren, koetsiers, hansworsten, potsenmakers en goochelaars, narren, vleiers, een man die zijn vrouw verkoopt, een publieke vrouw, kletsmeiers, schoenmakers, pasteienbakkers, deurwaarders en gerechtsdienaren, een koopman, zilversmeden en marskramers, een edele edelman, wereldse eer, moed, kapiteins, huisvrouwen, ouders die hun kinderen rijk achterlaten, leeglopers die verzuchten: had ik maar, zij die misbruik maken van Gods goedertierenheid, ververs, hoorndragers, homosexuelen, oude vrouwen, plotseling gestorvenen, niemand sterft plotseling want alles verwijst tevoren naar de dood, apothekers, barbiers, linkshandigen, vrouwen die lelijk zijn of zich verven, de herinnering aan verloren goed, de
| |
| |
worm van het geweten, wijzen en geleerden, aanstootgevende personen, kasteleins, Judas, duivels, rentmeesters, Judas, mooie vrouwen en slechte advocaten, slechte vrouwen, klerken, gerechtsdienaren, verliefden, iemand die het tot z'n verbazing bij het verkeerde eind had, de liefde, dichters, zij die niet tot God weten te bidden, zij die hun geloften en beloften niet nakomen, kinderen die hun gestorven ouders niet gedenken, gebedsgenezers en kwakzalvers, kwakzalvers, astrologen en alchemisten, deurwaarders, kleermakers, alchemisten, astrologen, bijgelovigen, waarzeggers, wiskundigen, mooie vrouwen, de ondeugden, ketters van vóór Christus, de onsterfelijkheid van de ziel, Mohammed, ketters, Luther en de bestorming van zijn dwalingen en verdediging van de beelden, de verdediging van de goede werken en het lijden van Christus, Lucifer en zijn gaanderij, keizers, koningen, het verblijf van Lucifer en wie daar zitten, deurwaarders, kroniekschrijvers, rechters van instructie, juffers, eisers, zogenaamde moeders.
Mijn vertaling volgt de tekst van Julio Cejador y Frauca (Madrid, 1916) die de Castiliaanse van 1631, de gekuiste, aanhoudt maar in noten alle wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke manuscript vermeldt. In mijn vertaling zijn de noten in de tekst verwerkt, zodat het resultaat in grote lijnen moet lijken op het oorspronkelijke manuscript, dat in de Nationale Bibliotheek in Madrid ter inzage ligt. Een ontkerstende Sueño is, zegt ook Cejador y Frauca, minder spannend omdat de satire daarin is geneutraliseerd.
Ik heb afgezien van een uitputtend notenapparaat maar de noten als het ware opgelost in de vertaling. Het is voor een Nederlandse lezer interessanter een grap in zijn eigen taal te lezen dan een soort letterlijke vertaling gepresenteerd te krijgen plus de toevoeging dat het gaat om een onvertaalbare woordspeling. Het Spaanse ‘gato’ is behalve ‘kat’ ook ‘zakkenroller’ maar dat interesseert vast niemand. Belangrijk is dat met zo'n woordspeling iets in het Nederlands is gedaan.
Soms lijkt een noot haast onontbeerlijk. Waarom, bij voorbeeld, wordt de ‘hechicero’ (tovenaar) Michael Scotus een Italiaan genoemd terwijl hij niets met Italië te maken heeft? Het was omdat de Italianen hem een Spanjaard noemden, een wraakzuchtig grapje dus van Quevedo, die Scotus diep in de hel stopt. Het meeste spreekt hoop ik voor zich, al is twee keer lezen altijd verkieslijk boven één keer. Als Quevedo afscheid van de ‘pruldichters’ neemt met de woorden dat hij daar weg moet voor hij het zichzelf aantrekt, blijkt dat bij nadere beschouwing een komische poging tot zelfkritiek.
| |
Goedkeuring
Na de waardering te hebben weggedragen van geleerde mensen en met veel plezier te zijn gelezen door nieuwsgierigen en liefhebbers van de ware schone letteren, willen deze verhandelingetjes over uiteenlopende onderwerpen verschijnen onder de titel Onthullende dromen over misbruiken, bedriegerijen en ondeugden bij alle rangen en standen en alle beroepen ter wereld, door don Francisco de Quevedo Villegas, etc. Met het oog hierop heb ik ze ter hand genomen en bestudeerd op last van Zijne Eminentie de bisschop van Barcelona en ik ben tot de slotsom gekomen dat ze in deze versie naar mijn persoonlijke bevindingen zonder enig gevaar in gedrukte vorm openbaar mogen worden gemaakt, aangezien er niets in staat dat strijdig is met het rooms-katholieke geloof of de goede zeden. Ik ben er juist van overtuigd dat de scherpzinnigheid ervan, die blijkt uit een dermate gevarieerde eruditie en die in een dermate verzorgde en gepolijste taal gestalte heeft gekregen, allen die de Dromen zullen lezen tevreden zal stemmen en dat zelfs zij die een grote kennis bezitten vele nuttige dingen zullen leren.
Dit is mijn mening en als bewijs teken ik dit papier eigenhandig in Santa Catherina Martelares, te Barcelona, op 18 januari 1627. - Broeder Thomas Rocas.
Die 25, mensis Januaria 1627. Imprimatur: Jo. Epis. Barcin. - Don Michael Sala Regens.
|
|