| |
| |
| |
Francisco de Quevedo y Villegas
De droom van de hel
Aan een vriend
Uwe Genade stuur ik deze droom, de derde, na die van het Laatste Oordeel en die van de Bezeten Gerechtsdienaar. Ik heb hierin mag ik wel zeggen mijn geringe verstandelijke vermogens tot het uiterste ingespannen, maar of dat enige vrucht heeft afgeworpen weet ik niet. God geve dat u mijn inspanning op prijs stelt ingeval mijn werk geen lof verdient; dan valt mij een beloning ten deel die ons van de kant van het volk maar schaars gewordt. Ik ben niet zo hovaardig dat ik er op stof benijders te hebben, want als ik ze had zou het feit dat ik ze had mij glorieus schadeloos stellen.
Weze Uwe Genade zo goed dit schrijven in Zaragoza te verspreiden terwijl ik mij hier met geduld wapen tegen de kwaadaardige roddels waarmee mijn vijanden plegen vooruit te lopen op de geboorte (of misgeboorte) van mijn produkten.
Moge God Uwe Genade gezondheid en vrede geven.
El Fresno, 3 mei 1608.
Don Francisco de Quevedo Villegas
| |
Voorwoord
tot de ondankbare, onbekende lezer
Je bent zo verdorven dat ik je niet aan mij heb willen verplichten en je in de vorige dromen niet godvruchtig, welwillend of welgezind heb genoemd in de hoop dat je mij met rust zou laten. Ik heb die hoop allang laten varen en daarom wil ik eens onomwonden met je praten.
Deze droom gaat over de Hel; noem me geen kwaadspreker omdat ik kwaad spreek over hen die er in zitten, want het bestaat niet dat daarbinnen iemand goed is. Vind je hem te lang, welnu, je hebt het in eigen hand; neem van de hel wat je nodig hebt en zwijg. En als je iets niet goed vindt, bedek het dan met de mantel der liefde of breng wijselijk verbeteringen aan. Een dwaling is immers aan mensen voorbehouden; dieren en slaven zijn geklonken aan het ijzer. Mocht hij duister zijn, welnu, de hel was nimmer licht; mocht hij treurig en zwaarmoedig zijn, ik heb geen lachen beloofd. Ik vraag je alleen, lezer, ik smeek het je zelfs in al mijn voorwoorden, mijn woorden niet te verdraaien en mijn loflijke ijver niet kwaadwillig in twijfel te trekken. Ten eerste laat ik de mensen in hun waarde en laak ik slechts hun ondeugden; ik stel de misstappen en misdrijven van enkele beambten aan de kaak zonder aan de integriteit van die ambten op zich te tornen; mocht hij je ten slotte bevallen, verlustig je dan en zo niet, dan is dat ook niet erg; want er is mij aan jou noch aan hem iets gelegen. Vale.
| |
| |
| |
| |
| |
De droom
Ik, die in de Droom van het laatste oordeel zoveel dingen heb gezien en in De bezeten gerechtsdienaar voor een deel heb gehoord wat ik niet had gezien, en die weet dat dromen meestal een kluchtige uiting van de verbeelding en ledigheid der ziele zijn en dat de duivel nooit de waarheid zegt, ik zag, rondgeleid door mijn engelbewaarder daar niets tot mij kwam van de dingen die God terecht voor ons verborgen houdt, dankzij de bijzondere genade Gods het volgende, dat mij mijn angst ten spijt ware vrede bracht.
Ik bevond mij op een bevoorrechte plek van de natuur, een vredige, lieflijke plek waar schoonheid de blik zonder boosaardigheid vermaakte en bronnen in stille verlustiging en verstoken van menselijk antwoord murmelden temidden van de lathyrus en de bladeren der bomen; af en toe klonk het gezang van een vogel, misschien om te wedijveren, misschien, ik weet het niet zeker, bij wijze van dank voor de hemelse harmonie.
Zie hoe vluchtig ons verlangen is, want ik vond in niets van dat alles rust. Ik spande mijn ogen in omdat ik graag een weg wilde zien waar ik gezelschap kon vinden, en ik zie iets voorwaar verbazingwekkends: twee paden die ontstonden op de zelfde plek en zich van elkaar verwijderden alsof ze elkaar ontvluchtten.
Het rechterpad was niet uitnodigend want het was smal en daar zo weinigen het betraden zat het vol distels, obstakels en kuilen. Toch zag ik enkelen hun best doen om het te begaan maar omdat zij barrevoets en bloot waren, lieten sommigen onderweg hun huid, anderen hun armen, weer anderen hun hoofd of hun voeten achter, en zij zagen er allemaal geel en mager uit. Toch merkte ik dat niemand van hen achterom doch allen vooruit keken. Beweren dat iemand daar te paard zou kunnen gaan, zou belachelijk zijn.
Toen ik één van de wandelaars vroeg of ik te paard door die woestenij kon gaan, zei hij:
‘Zelfs de Heilige Paulus is van zijn paard gekomen om zijn eerste stap op dit pad te zetten.’
Desondanks keek ik goed, maar ik zag geen enkel spoor van een dier.
Merkwaardig dat er geen spoor van een karrewiel te zien was, zelfs nauwelijks enig teken dat daar ooit iemand had gelopen. Ik schrok en vroeg aan een bedelaar die zat uit te rusten om op adem te komen of er op die weg tapperijen waren en pleisterplaatsen met een herberg.
Hij antwoordde:
‘Hier een tapperij of herberg, meneer? Hoe kunt u dat vragen over de weg van de deugd. Op de weg van het leven,’ ging hij voort, ‘is het vertrek de geboorte, het leven een wandeling en de herberg de wereld, en als men die achter zich laat is het slechts een korte dagreis naar de eeuwige pijn of zaligheid.’
Na deze woorden stond hij op en zei:
‘Ga met God, ik groet u. Het is tijdverspilling om op de weg van de deugd te stoppen en gevaarlijk om antwoord te geven aan iemand die vraagt uit nieuwsgierigheid, niet om er zijn voordeel mee te doen.’
Hij ging strompelend, struikelend en steunend zijns weegs. Het leek of zijn ogen met tranen de rotsige stenen aan zijn voeten wilden vermurwen en de distels wilden doen wijken.
‘Wel alle duivels,’ zei ik bij mezelf. ‘Die weg is al zo ongemakkelijk. Moeten die mensen die hem begaan ook nog eens zo stug en ongezellig zijn? Goed voor mijn humeur.’
Ik deed een stap terug en verliet de weg van het goede, al had ik nooit van de weg van de deugd willen afwijken als ik ver had moeten teruglopen en lang van de inspanning had moeten uitrusten.
Ik wendde mij naar links en zag een doorluchtig gezelschap, veel koetsen, veel karossen vol schoons dat met de zon kon wedijveren, veel staatsiegewaden en livreien en fraaie paarden, velen gehuld in donkere mantels en veel ruiters. Ik die altijd heb horen zeggen: ‘Vertel me met wie je omgaat en ik zal je zeggen wie je bent’, wilde in goed gezelschap verkeren, dus ik zette mijn voet op het begin van de weg en gleed zonder het te merken, als iemand die over het ijs glijdt, naar het midden, waar ik de weg vond die ik zocht; want daar werd gedanst en gefeest, gespeeld en luisterrijk de tijd doorgebracht; dat was een groot verschil met de andere weg waar men er bij gebrek aan een kleermaker naakt en haveloos bijliep, terwijl het hier wemelde van de kooplieden, juweliers en beoefenaars van allerhande beroepen; tapperijen bij de vleet; wijnkelders in overvloed.
Woorden schieten te kort om te vertellen hoe geluk- | |
| |
kig ik was nu ik mij in gezelschap van zulk eerbiedwaardig volk bevond, zij het dat de weg een beetje geblokkeerd was, niet zozeer door de muildieren van de heelmeesters alswel door de baarden van de advocaten, die in gruwelijke eskaders voor een paar rechters uitliepen. Daarmee doel ik niet op een geringere omvang van het bataljon gestudeerde artsen, tegenwoordig zo welsprekend ‘vergif met een graad’ genoemd, want het is bekend dat men op de universiteit leert voor gifmenger.
Ik waagde me verder op de weg en zag niet alleen dat daar velen liepen maar ook dat ze vrolijk waren en dat via geheime paden sommigen van de andere weg naar de onze gingen of van de onze naar de andere.
Enkelen vielen omdat ze zich niet staande konden houden en opmerkelijk was zeker ook de wrede smak van een zootje kasteleins in de tranen die weer anderen op de weg hadden geplengd; omdat het water was, weigerden hun voeten dienst en rolden ze één voor één over ons pad. We maakten ons vrolijk over het feit dat ze zich op de weg van de deugd meer inspanden dan wij. We bespotten hen; we noemden hen uitvaagsel van de wereld en schuim van de aarde.
Sommigen bedekten hun oren met hun handen en gingen verder; anderen die bleven staan om naar ons te luisteren, waren verdoofd van het kabaal, of overtuigd van ons gelijk, of in de war van de spot, en vielen naar beneden.
Ik zag een pad waarover vele, schijnbaar brave lieden gingen en uit de verte leek het of zij zich temidden van soortgenoten bevonden; maar toen ik bij hen was gekomen, zag ik dat zij temidden van ons gingen. Men vertelde mij dat dat de huichelaars waren, mensen bij wie biechten, vasten en zelftuchtiging, bij anderen goed voor de hemel, opleidden voor de hel.
Achter hen verdrongen zich veel vrouwen die hun kleren kusten, want sommigen zijn nog erger als ze kussen dan Judas; hij immers kuste, zij het met verraderlijke bedoelingen, het gezicht van de Rechtvaardige, van de Zoon van God, die zelf waarachtig God is; zij kussen de kleren van verderfelijken als Judas.
Bij sommige vrouwen wees ik dit niet zozeer toe aan vroomheid dan wel aan verzotheid op kussen. Er waren er ook die stukjes van de mantels trokken als relikwie en sommigen van hen namen zo'n groot stuk, dat ze het volgens mij doen om de mannen in hun blootje te zien en niet uit vertrouwen in hun vrome daden. Anderen bevalen zichzelf bij hen aan in hun gebeden, wat het zelfde is als jezelf via een derde bij de duivel aanbevelen.
Ik zag sommigen aan hen kinderen vragen en ik neem aan dat een echtgenoot die het goed vindt dat zijn vrouw kinderen aan een ander vraagt, die als dat verzoek wordt ingewilligd ook in dank aanvaardt. Ik zie hoe vrouwen die hun verlangens en noden ook konden voorleggen aan de Heilige Petrus, de Heilige Johannes, de Heilige Augustinus, de Heilige Dominicus, de Heilige Franciscus en nog meer heiligen die iets bij God kunnen bereiken, zich onderwerpen aan personen die van de menselijkheid een handeltje maken en denken dat ze van ontvangstzaal naar ontvangstzaal en tafel naar tafel in de hemel komen.
Ten slotte zag ik dat deze huichelaars hun gezicht voor ons verborgen hielden; maar tegen de ogen die eeuwig het donkerste geheim in iedere uithoek van de ziel doorschouwen, hebben zij geen masker; weliswaar zijn er veel goede zielen die onze voorspraak zijn bij de heiligen en bij God, maar die zijn anders dan deze huichelaars, bij wie je eerst de gesel ziet en dan pas het gezicht en die zich voor hun eerzuchtig geluk voeden met het applaus van de massa's; en als zij van zichzelf zeggen dat zij onwaardig zijn en zeer grote zondaren en de grootste slechteriken van de wereld en zichzelf ezels noemen, bedriegen zij met de waarheid, want aangezien zij huichelaars zijn, zijn zij het daadwerkelijk.
Zij liepen apart en golden voor dommer dan de moren, lomper dan de barbaren en lieden zonder god of gebod, want die anderen hebben weliswaar het eeuwige leven niet gekend en zullen het ook nimmer smaken, maar zij hebben het aardse gekend en er van genoten; de huichelaars kennen echter het één noch het ander, want in het ene kwellen zij zichzelf en in het andere worden zij gekweld; kortom, van hen zegt men met recht dat zij in het zweet huns aanschijns de hel verdienen.
Wij spraken allemaal kwaad van elkaar en de rijken zochten naar hun rijkdom en de armen vroegen de rijken wat God ze afgepakt had. De scherpzinnigen gingen over een afzonderlijke weg omdat zij zich door anderen lieten regeren; en de onnozelen repten zich eveneens over een afzonderlijke weg voort omdat
| |
| |
zij de personen die hen regeerden niet begrepen. Het recht sleepte de kooplieden achter zich aan, de hebzucht het slecht beheerde recht en de ingebeelde, eerzuchtige koningen sleepten alle republieken mee. Op deze weg bevonden zich ook veel geestelijken en theologen. Ik zag enkele soldaten maar niet veel; want zij liepen dankzij absolutie en gratie in geordende gelederen over het andere pad en juichten zegevierend over hun vergoten bloed; die aan onze kant waren beroemd geweest als ze Gods naam evenzeer door moedige strijd hadden verspreid als door hun gevloek.
Zij waren zeer naakt want de meesten, die door nalatigheid nog leefden, hadden de klappen met hun kleren opgevangen, niet met hun lichaam. Ze bezongen de gelegenheden dat zij elkaar hadden gezien, de kwade momenten die zij hadden meegemaakt want goede momenten maken deze lieden nooit mee, maar wij geloofden er geen woord van en beschouwden hen als leugenaars. Pas toen één van hen zijn verdiensten tegenover de anderen wilde uitmeten en zei: ‘Ah, kameraad, welk een beker hebben wij tot het bittere eind geledigd!’, geloofden wij het want er zoemde een zwerm muggen om hun mond, belust op de adem die boekdelen sprak over alle wijn die zij hadden gedronken.
De vele kapiteins en generaals die over de rechter weg liepen keken aangedaan naar dit handjevol soldaten. En ik hoorde hoe één van hen, die het zien van
de lege blikken vol waardeloze papieren in de handen van deze verblinde geesten niet kon verdragen, zei:
‘Wat? Dat soldaten? Is dat een daad van dapperen: deze weg verlaten uit angst dat hij te moeilijk is? Kom, want hier weten wij zeker dat alleen wie eerlijk vecht de zegekrans behaalt. Door welke ijdele hoop, ingefluisterd door voorbarige beloften van de koningen, worden jullie gedreven? Het is niet altijd goed je ziel te verkopen en angstig te gehoorzamen aan de kreet: “Doden of sterven!” Wees niet te belust op een beloning, want een dapper man volgt uitsluitend de deugd en hebzuchtigen hebben alleen oog voor de beloningen; en wie niet gedijt in de deugd maar haar in praktijk brengt om het geld en het gewin, is eerder een koopman dan een deugdzaam man, want hij doet het omwille van vergankelijk goed. De deugd is een geschenk op zichzelf; gedij in haar.’
Hier verhief hij zijn stem en zei:
‘Bedenk dat het leven van een mens een gevecht is met zichzelf en dat wij ons hele leven gewapend moeten zijn tegen de vijanden van de ziel, die ons op allerschadelijkste wijze dreigen te verslaan; bedenk dat ook de vorsten het als onze plicht zien wanneer wij ons bloed en leven voor hen geven, want als wij dat doen zeggen de meesten dat wij onze schuld hebben afbetaald en niet dat wij hen hebben gediend. Kom terug, kom terug!’
De soldaten luisterden heel aandachtig en gingen beschaamd over deze woorden als gulzige leeuwen een tapperij binnen. De vrouwen gingen naar de hel achter het geld van de mannen aan en de mannen achter de vrouwen en hun geld aan, waarbij zij over elkaar struikelden.
Ik merkte hoe sommige deugdzamen aan het eind van de weg in de war raakten en naar die van het verderf overstaken, want omdat zij wisten dat de weg naar de hemel smal is en die naar de hel breed en aan het eind zagen hoe breed de hunne werd en hoe smal de onze, dachten zij dat zij zich hadden vergist en de wegen door elkaar hadden gehaald en staken hierheen over, maar anderen ging een licht op toen zij het eind van onze weg zagen en staken van hier daarheen over.
Ik zag een vrouw die te voet ging en verbaasd als ik was dat een vrouw zonder draagstoel of koets helwaarts toog, zocht ik een klerk om mij daarover op- | |
| |
heldering te verschaffen maar ik kon op de hele weg naar de hel geen enkele klerk of gerechtsdienaar vinden; en uit het feit dat ik ze daar niet zag, maakte ik op dat dit de weg naar de hemel moest zijn en die andere juist niet.
Ik was enigszins gerustgesteld, maar ik bleef twijfelen, want ik had horen zeggen dat de weg naar de hemel zeer ruw was en slechts was voorbehouden aan boetvaardigen, en ik zag hoe allen zich hier verlustigden, tot ik uit mijn gemijmer opschrok door een grote groep getrouwde mannen met aan de hand hun vrouw die voor hen een lege maag had betekend want om haar patrijs en kapoen te bezorgen placht hij niet te eten; en ik zag ook dat zij zijn naaktheid had betekend want om haar luxueuze kleren en opzichtige sieraden te kunnen geven liep hij er in z'n blootje bij; en ten slotte kwam ik er achter dat een slecht getrouwd man in zijn vrouw al het noodzakelijke geseltuig bij de hand heeft om een martelaar te mogen heten en dat mannen in vrouwen soms over een verplaatsbare hel beschikken.
De aanblik van deze zeer zware boetedoening overtuigde mij er opnieuw van dat wij goed gingen. Maar dat duurde niet lang, daar ik achter mijn rug hoorde zeggen:
‘Laat de apothekers er langs.’
‘Apothekers, hier?’ zei ik bij mezelf. ‘Dan gaan we naar de hel.’
En zo was het, want onmiddellijk daarop gingen wij door een deur als van een muizenval, makkelijk om naar binnen te gaan, maar onmogelijk om er weer uit te komen.
Het viel me op dat niemand onderweg had gezegd:
‘We gaan naar de hel.’
Maar nu ze er waren, zeiden ze allemaal ontzet:
‘We zijn in de hel!’
‘In de hel?’ zei ik overstuur. ‘Dat bestaat niet.’
En ik wilde het aanvechten. Ik begon te treuren over de dingen die ik in de wereld had achtergelaten: mijn verwanten, mijn vrienden, mijn kennissen, de vrouwen. En terwijl ik hete tranen vergoot, wendde ik mijn gezicht naar de wereld en zag bijna iedereen die ik daar had gekend in allerijl over de zelfde weg aankomen.
Dit troostte me een beetje want met die haast om in de hel te komen zouden ze spoedig bij me zijn. Toch begon dit oord me te beklemmen; het voorportaal beviel me niet.
Ik ging langzaam naar binnen te midden van wat kleermakers die mij hadden ingehaald en 'm knepen voor de duivels. Bij de eerste ingang troffen wij al direct zeven duivels aan die noteerden wie er naar binnen gingen. Ze vroegen mijn naam; ik zei hem en liep door.
Toen waren mijn reisgezellen aan de beurt die antwoordden dat zij kleermakers waren, waarop één van de duivels zei:
‘De kleermakers op aarde moeten wel denken dat de hel alleen voor hen is gemaakt, te oordelen naar de aantallen waarin zij hierheen komen.’
Een andere duivel vroeg hoeveel het er waren. Het antwoord was honderd, waarop een duivel met een woeste, grijzende baard zei:
‘Honderd? Kleermakers? Het bestaat niet dat het er zo weinig zijn; de kleinste partij die wij hier hebben ontvangen bedroeg achttienhonderd. We hebben eigenlijk geen zin om ze toe te laten.’
Dat bedroefde hen, maar ten slotte mochten ze naar binnen. Echt iets voor kleermakers. Die voelen zich bedreigd als ze niet in de hel mogen!
Als eerste ging een donkere, kleine, roodharige naar binnen; hij sprong en toen hij zag dat hij er was riep hij:
‘We zijn er, allemaal!’
Van de plek waar hij was gezeten kwam een lange, kromme, manke duivel te voorschijn die ze in een zeer grote diepte gooide met de woorden:
‘Opgepast! Brandhout!’
Ik ging uit nieuwsgierigheid naar hem toe en vroeg hem waarom hij krom en mank was en hij, een duivel van weinig woorden, vertelde:
‘Ik was de drijver van de kleermakers, ik moest ze op aarde halen en doordat ik ze op mijn rug moest meesjouwen werd ik krom en mank; toen heb ik nagedacht en ben tot de slotsom gekomen dat zij uit zichzelf veel sneller komen dan ik ze kan dragen.’
Op dat moment braakte de wereld opnieuw een hoeveelheid kleermakers uit en ik moest naar binnen, want daar was geen plaats meer, en het hellemonster ging aan het werk. Het heet dat kleermakers het beste brandhout voor de hel vormen.
Ik liep verder door een heel donker steegje, toen ik
| |
| |
bij mijn naam werd geroepen. Ik keek in de richting waar de stem vandaan kwam die al bijna even angstig was als mijn blik, en ik bleek te zijn aangesproken door een man van wie ik in die duisternis enkel kon onderscheiden wat de vlam die hem pijnigde toeliet.
‘Kent u me niet?’ vroeg hij. ‘Ik ben ...’ Nu kwam het en nadat hij zijn naam had gezegd, vervolgde hij: ‘De boekhandelaar. Ik ben het.’
‘Wie had dat gedacht!’
Maar eerlijk gezegd had ik het altijd vermoed, want zijn winkel was een soort boekenbordeel; het was één en al schande en smaad en alle personages zaten in het leven. Een schild waarop stond: ‘Hier verkoopt men fijne inkt en geschept en verguld papier’ had iemand in de hel kunnen brengen die daar niet echt op belust was.
‘Wat wil je?’ zei hij toen hij mij zo aan het wikken en wegen zag. ‘Ik heb wel veel pech want iedereen wordt veroordeeld om zijn slechte werken maar ik en alle andere boekhandelaren worden veroordeeld om de slechte werken van anderen en omdat wij uit het Latijn vertaalde boeken in het Spaans toegankelijk maken zodat nu ook de domkoppen weten wat vroeger uitsluitend het domein was van een handvol geleerden; vandaag de dag bezigt zelfs een lakei Latijn terwijl de Spaanse Horatius in een paardestal te vinden is.’
Hij wilde nog meer zeggen, maar een duivel begon hem te kwellen met de rook die opsteeg van de bladzijden uit zijn boeken en een andere begon hem uit enkele ervan voor te lezen. Toen ik merkte dat de man niets meer zei ging ik verder, terwijl ik me afvroeg:
‘Als iemand al om de slechte produkten van anderen wordt veroordeeld, hoe zal het dan degenen vergaan die deze zelf hebben gemaakt?’
Daarover liep ik te denken toen ik een groot aantal kermende zielen zag in een grote zwijnenstal, en ook een groot aantal duivels die met roeden en gesels op hen lossloegen.
Ik vroeg wat voor mensen dat waren en mij werd verteld dat het maar koetsiers waren; en een schurftige duivel met een kaal hoofd en een platte neus zei dat hij om zo te zeggen nog liever de strijd aanbond met lakeien; want er waren zelfs koetsiers die geld vroegen voor het feit dat zij zich lieten afranselen en ze hadden het er allemaal over dat de duivels een proces moest
| |
| |
worden aangespannen daar ze hun zweep niet zo goed konden laten knallen als zij.
‘Waarom worden zij hier gepijnigd?’ vroeg ik.
Terstond verhief zich een oude koetsier met een zwarte baard en een lelijke kop die zei:
‘Mijnheer, wij hebben ons vlegelachtig gedragen door te paard, alsof wij het voor het zeggen hadden, naar de hel te komen.’
Hierop antwoordde de duivel:
‘En waarom verzwijg je wat je op de wereld verborgen hebt gehouden, de zonden waartoe je gelegenheid hebt gegeven, alle keren dat je in dat minderwaardige beroep van je hebt gelogen?’
Een koetsier die bij een raadsheer had gewerkt en nog altijd hoopte dat deze hem hier uit zou halen zei:
‘Sinds tien jaar is er geen eervoller beroep ter wereld dan het onze, want tegenwoordig dragen wij uniformen en ruime kielen, lange gewaden en brede geplooide kragen; we leken warempel wel biechtvaders met echt verstand van zonden want we wisten veel meer dan zij. Hoe hadden de kleermakersvrouwen op hun kamer verdoemd kunnen worden als het niet was omdat zij zo verwaand waren geweest om per se in een koets te willen rijden? Want menig van deze schijnbaar fatsoenlijke vrouwen ging, als zij zich als een vrome catechumeen naar het doopvont op weg begaf, in werkelijkheid naar haar liefje en als zij aan het gordijn trok of op de bok ging zitten speelde ze Satan heel wat zieltjes toe.
‘Deze koetsier,’ zei een duivel, ‘is op hol geslagen en houdt de eerste tien jaar zijn mond niet meer.’
‘Waarom zou ik mijn mond houden,’ zei hij, ‘als jullie ons met stank voor dank bejegent? Wij leveren altijd schone waar af in de hel, niet gerafeld of lopend of onder de modder, zoals die altijd haveloze schildknapen, die waggelend en kreupel aankomen, maar welriekend, uitgerust, schoon, per koets. Anderen voor wie wij het vervoer verzorgden wisten dit te waarderen. Ik heb het voorwaar verdiend want ik heb lammen naar de mis gebracht, zieken naar de Heilige Communie en nonnen naar hun klooster! Niemand kan bewijzen dat ooit iemand met goede bedoelingen mijn koets is binnengegaan. Het was zelfs zo dat de heren voor het trouwen om te weten of de vrouw in kwestie nog maagd was informeerden of zij mijn koets was binnengegaan, want dat was een bewijs dat zij haar eer verloren had; en ondanks dat alles krijg ik deze beloning?’
‘Scheer je weg!’ zei een andere duivel, een linkshandige mulat. Hij verdubbelde het aantal stokslagen en toen zwegen zij. De kwade geur van alle koetsiers daar noopte me verder te gaan.
Ik kwam bij een gewelf waar ik van kou begon te bibberen en klappertanden, want ik bevroor bijna. Ik was verrast dat ik kou in de hel aantrof en vroeg wat dat was waarop een duivel met X-benen en wintervoeten en -handen naar voren kwam en zei:
‘Mijnheer, deze kou komt doordat in dit gedeelte de hansworsten, narren, komieken en potsenmakers bij elkaar zijn gezet, overbodige mensen en ook op aarde hadden ze er te veel van, en ze zijn in deze hoek neergezet omdat ze zo koud zijn dat wanneer ze los door de hel zouden bewegen de pijn van het vuur zou worden getemperd.’
Ik vroeg toestemming om ze te zien; toen ik die kreeg kwam ik huiverend dichterbij en ik zag de infaamste behuizing ter wereld en bovendien iets dat niemand zal willen geloven: ze folterden elkaar met de potsen en grappen die ze boven hadden verteld.
En temidden van de hansworsten zag ik veel fatsoenlijke mannen, daar had ik ze tenminste altijd voor gehouden. Ik vroeg waarom zij hier waren en een duivel antwoordde dat het vleiers waren en dus van die hansworsten die je tot onder je vel kietelden. Ik wilde weten waarom ze waren verdoemd en het antwoord was dat anderen worden veroordeeld omdat ze geen gratie kregen maar zij omdat ze die wel hadden of er naar streefden.
‘Het zijn mensen die onaangekondigd aankomen en verwachten dat de tafel gedekt is en hun bed gespreid, net als thuis. Eigenlijk mogen we hen wel want het zijn duivels voor zichzelf en voor anderen en ze besparen ons werk door zichzelf te veroordelen. De meesten dragen bij leven al het brandmerk van de hel, want wie zich niet de tanden liet uittrekken voor geld, laat wel toortsen doven op zijn achterwerk of anders zijn wenkbrauwen afschroeien; daarom missen velen van hen na de foltering die wij ze toedienen alleen de betaling. Zie je hem?’ vroeg hij. ‘Dat was een slechte rechter en hij hoort bij de hansworsten want om te plezieren sprak hij geen recht en wat recht was maakte hij scheef en anders wel scheel. En dat
| |
| |
daar was een nalatige echtgenoot en hij zit ook bij de hansworsten want om iedereen een plezier te doen verkocht hij het plezier dat hij met zijn vrouw had en hij gebruikte zijn vrouw om er rente van te trekken en moest dus boeten. En die vrouw mag van voorname huize zijn, het was een soort goochelaar en ze zit tussen de komieken en narren omdat ze om te plezieren zichzelf bij iedere koper opdiende. Kortom, alle rangen en standen zitten bij de hansworsten, daarom zijn het er zo veel; en goed beschouwd zijn jullie op aarde allemaal komieken want de ene groep lacht altijd om de andere; het hangt samen met jullie natuur en maar in een paar gevallen met jullie beroep. Behalve deze heb je nog afgesneden hansworsten en hansworsten in trosvorm. De afgesneden gevallen gaan één voor één of getweeën naar het huis van de rijken. In trosvorm heb je de gruwelijke kletsmeiers en ik verzeker je, als ze niet zelf naar beneden kwamen, wij zouden ze niet halen.’
Binnen ontstond gekrakeel en een duivel snelde toe om te kijken wat er was. Toen ik zag dat ik vrij was betrad ik een gewelf voor me waar het ondraaglijk naar wandluizen stonk.
‘Het stinkt naar wandluizen,’ zei ik. ‘Ik wed dat hier de schoenmakers zitten.’
En zo was het want ik hoorde prompt het geluid van laarzenhakken en schoenmakersmessen. Ik kneep mijn neus dicht en stak mijn hoofd in de zwijnenstal waar zij zaten en het waren er talloze.
De duivel die de wacht hield zei tegen me:
‘Deze hier zijn met zichzelf, ik bedoel naakt gekomen; anderen gaan op hun eigen voeten naar de hel, maar zij op die van anderen en op die van zichzelf, daarom is hun gang zo licht.’
Ik verzeker dat er in de hele hel geen boom te vinden is, geen kleine en geen grote, en dat Vergilius loog toen hij zei dat er mirten waren op de plek van de geliefden; want ik zie geen spoor van een woud of het moest zijn in het onderkomen van de schoenmakers met al die leesten en dat is ook het enige hout dat voor de gebouwen wordt gebruikt.
Bijna alle schoen makers gaven van walging over toen aan de deur enkele pasteienbakkers verschenen die niet pasten in de krocht want die was al zo vol dat duizend duivels met stampers zielen van pasteienbakkers fijnwreven voor ze naar binnen gingen en nog was dat niet voldoende.
‘Wee ons!’ zei één van hen. ‘Wij zijn veroordeeld voor de zonde van het vlees zonder dat wij een vrouw hebben bekend en veeleer met botten van doen hadden.’ Hij huilde hartstochtelijk maar een duivel zei:
‘Dieven! Wie verdienen de hel meer dan jullie, want jullie hebben de mensen roos te eten gegeven en pasteien van een reaal gebruikt als zakdoeken om je neus in te snuiten zodat er vaak in plaats van echt merg merg uit jullie neus in zat. Wat een magen zouden niet gaan blaffen als de honden konden opstaan die je ze hebt laten eten! Hoe vaak is niet de gulzige vlieg voor een rozijn doorgegaan! En vaak was dat nog de grootste hap vlees die de eigenaar van de pastei binnenkreeg! Van hoeveel tanden heb je geen ruiters gemaakt en hoeveel magen heb je niet te paard gezet door ze hele knollen te eten te geven! En jullie beklagen je, terwijl je al voor je geboorte verdoemd was, jullie, die je beroep op deze wijze uitoefent? Wat zou ik niet kunnen vertellen over jullie bouillons! Maar ik heb geen zin om daar nog eens in te roeren. Lijd nu, in duivels naam, en houd je koest; want wij hebben het drukker met jullie folteren dan jullie met lijden. Loop door, alsjeblieft,’ zei hij tegen mij, ‘want zij en ik hebben een hoop te doen.’
Ik ging daar weg en beklom een helling waar op de top en daaromheen enige mannen verzengden in eeuwig vuur dat de duivels in plaats van met blaasbalgen met deurwaarders aanwakkerden want die schuim-
| |
| |
den meer en waren tenslotte blaaskaken bij uitstek: zelfs daar hebben zij en de vervloekte gerechtsdienaren die functie. Al dat geblaaskaak en geschuim ging gepaard met wrede kreten. Eén van hen zei:
‘Ik heb de rechtvaardige verkocht. Waarom vervolgen ze me?’
Ik zei bij mezelf:
‘Heb jij de rechtvaardige verkocht? Dan moet dat Judas zijn.’
En ik liep nieuwsgierig naar hem toe om te zien of hij een zwarte of een rode baard had, maar toen herkende ik hem. Het was een koopman die kort daarvoor was gestorven.
‘Jij hier?’ vroeg ik.
‘Wat dunkt jou, had ik het beter kunnen doen met minder aardse goederen als ik hier dan niet was gekomen?’
Op dat moment zei één van de gefolterden:
‘Deze gauwdieven dachten dat er behalve dat niets was en ze wilden met hun maatstaf bereiken wat Mozes heeft bereikt met de staf van God en water uit de rotsen slaan. Zij,’ vervolgde hij, ‘hebben de hel als ware ridders duimend verdiend en komen hier zuiver dankzij hun duimstok binnen. Maar wie betwijfelt ook dat het schamele licht in hun winkels deze duisternis aankondigde? Deze mensen,’ zei hij ten slotte zeer vertoornd, ‘wilden zijn als God, want zij wilden mateloos zijn; maar Hij, die alles ziet, bracht ze van hun wolken satijn naar deze donderwolken die hen met bliksemschichten bestoken. En als je tot slot wilt weten wat voor lieden dit zijn die samen met de zilversmeden en marskramers de waanzin van de mensen boven dienen, welnu, bedenk dan dat als God zou maken dat de wereld op een dag bij verstand wakker werd, zij allemaal arm zouden zijn, want dan zou iedereen weten dat wij met diamanten, parels, goud en zijdestoffen veeleer het nutteloze, overbodige en bijzondere kopen, dan het noodzakelijke of eerbare. En bedenk ook dat wat jullie op aarde het duurst wordt verkocht het minst waard is, want dat is jullie ijdelheid; en het zijn deze kooplieden die al jullie uitspattingen en begeerten hebben gevoed.’
Hij wekte de indruk dat hij graag zijn juiste betoog had voortgezet als ik niet was doorgelopen, aangetrokken als ik werd door het enorme geschater dat ik hoorde. Ik ging er naar toe want ik wilde wel eens in de hel zien lachen, voorwaar een ongehoord schouwspel.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
Toen zag ik twee schreeuwende mannen op een verhoging, allebei heel goed gekleed, met ouderwetse, dichtgeknoopte broeken, de één met een cape en een muts, geplooide manchetten met het formaat van een kraag en kragen als pofbroeken; de ander droeg een wijde Vlaamse broek en had een stuk perkament in zijn hand, en bij elk woord dat zij zeiden hadden zeven- of achtduizend duivels het niet van het lachen wat hen nog bozer maakte. Ik ging dichterbij staan om te horen wat ze zeiden en ik hoorde die met het perkament, naar alle waarschijnlijkheid een edelman, zeggen:
‘Als mijn vader Huppelepup heette en ik ben de kleinzoon van Esteban Zus en Zo en ik tel in mijn voorgeslacht dertien zeer moedige kapiteins en als ik via mijn moeder Doña Rodriga afstam van vijf professors die tot de geleerdsten ter wereld behoren, hoe kan ik dan verdoemd zijn? Ik heb mijn adelbrief en ben in alle opzichten een vrij man en hoef geen belasting te betalen.’
‘Behalve deze,’ zei een duivel en hij gaf hem vier zulke harde stokslagen op zijn rug, dat de man de helling afvloog; en vervolgens zei hij:
‘Geef je illusies op, want wie van de Cid, van Bernardus of van Godfried afstamt en niet als zij is maar verdorven zoals jij, verliest eerder het recht op zijn naam dan dat hij deze erft. Alle bloed, riddertje, is rood; laat uit je gedrag blijken wat je bent, en pas als je het bent of er naar streeft het te zijn zal ik geloven dat je geleerd bent; zo niet, dan is je adeldom een leugen die niet langer duurt dan het leven; want in de rechtbank van de hel wordt het perkament verfrommeld en worden de letters verteerd; wie echter op aarde deugdzaam is, is werkelijk van adel; deugd is de adelbrief die wij hier eerbiedigen, want wie van verachtelijke en lage afkomst is maar dankzij godvruchtig gedrag ten voorbeeld dient, maakt zichzelf edel en zorgt voor zijn eigen adellijk nageslacht. Wij lachen hier als wij zien dat jullie de boeren, moren en joden honen alsof zij niet de deugden zouden kunnen bezitten die jullie veronachtzamen. Drie dingen maken de mens belachelijk: ten eerste dat hij van adel zou zijn, ten tweede zijn eergevoel, en ten
| |
| |
derde zijn dapperheid, want in waarheid stellen jullie je tevreden met het feit dat jullie voorvaders deugdzaamheid en adeldom in ere hielden om te kunnen zeggen dat jullie dat zelf doen, al zijn jullie zinloze wangedrochten. De zoon van een landman kan het tot een groot geleerde brengen; de boer die zich wijdt aan eerbare studie wordt aartsbisschop; maar de ridder die van brave ouders afstamt, gedraagt zich alsof zij de taak die hem is opgedragen kunnen behartigen. De ridders hopen, hoe blind!, dat zij, zelf verdorven, kunnen prat gaan op de bijna vergeten, driehonderdduizend jaar oude deugd van anderen, en ze willen niet dat een arme donder zich laat voorstaan op die van hemzelf.’
De woorden van de duivel vraten aan de edelman en de ridder die naast hem stond was zeer aangedaan
en frommelde aan de plooien van zijn kraag en pulkte aan de banen van zijn broek.
‘En wat zal ik zeggen over de wereldse eer? Het is die eer die meestal tirannie brengt, schade aanricht en ieder gelag vergalt. Een arme ridder sterft van de honger, heeft niets om aan te trekken, loopt er in opgelapte vodden bij, of begeeft zich op het dievenpad; maar vragen ho maar!, dat zou volgens hem eerloos zijn en dienen wil hij ook niet, want dat zou al even eerloos zijn. Al wat hij zoekt en nastreeft draait volgens de mens om de eer. O, die verkwistende eer! En als puntje bij paaltje komt stelt die wereldse eer niets voor. Vanwege de eer eet de man niet die wel zin heeft en wie het goed zou smaken. Vanwege de eer sterft de weduwe tussen haar vier muren. Vanwege de eer blijft een vrouw dertig jaar met zichzelf ge- | |
| |
trouwd zonder te weten wat een man of wat genot is. Vanwege de eer ontzegt de getrouwde vrouw zich wat haar zinnelijke verlangens haar influisteren. Vanwege de eer varen mannen over de zee. Vanwege de eer doodt de ene mens de andere. Vanwege de eer geven allen meer uit dan zij bezitten. De wereldse eer is derhalve zowel een dwaling van het lichaam als van de geest, want het eerste ontsteelt hij de zinnelijke geneugten en de tweede de eeuwige zaligheid. Zie toch hoe ongelukzalig jullie, mensen, zijn en hoe ongewis alles is wat het hoogst in jullie achting staat, want de eer, het leven en het aardse goed vertegenwoordigen voor jullie de meeste waarde; de eer volgt echter de luim van de vrouwen, het leven is in handen van de dokters en het aardse goed hangt af van de pen van een klerk.’
‘Kom tot inzicht, stervelingen,’ zei ik bij mezelf. ‘Het is toch duidelijk dat dit de hel is waar de mensen de bittere waarheid onder folteringen wordt bijgebracht!’
Daarop hernam de duivel het woord en zei:
‘Dapperheid. Bestaat er iets belachelijkers? In de wereld bestaat geen dapperheid behalve het mededogen waarmee men zijn eigen wreedheid overwint, of de moed van martelaren, en toch is de wereld bevolkt met dapperen; de waarheid is dat alles wat de mensen doen en alles wat al die dappere kapiteins in de oorlog hebben gedaan, niet het gevolg is van moed maar van angst; want wie op aarde strijdt met de moed in het vaandel strijdt uit angst voor een nog groter kwaad zoals gevangenschap en dood; wie andere mensen in hun huis overvalt, doet dit vaak omdat anders de ander hem belaagt; als dat de oorzaak niet is, zal hebzucht de drijfveer zijn. Wat een moed! Goud stelen en verre volkeren verstoren die God met zeeën en ontoegankelijke bergen tegen ons wilde beschermen. De één doodt de ander uit woede, uit blinde hartstocht, maar soms ook uit angst dat die ander hem als eerste zal doden. Dus noemen jullie mensen, jullie die alles verkeerd begrijpen, iemand een domkop omdat hij geen onruststoker, oproerkraaier of lasteraar is; en iemand die zich schikt naar het kwaad, die stookt en aanstoot geeft, noemen jullie wijs; dapper iemand die de rust verstoort en laf iemand met goede gewoonten die moeilijkheden vermijdt en zorgt dat men het respect voor hem niet verliest. Dat zijn juist de mensen bij wie de ondeugd geen kans krijgt.’
‘Alle duivels!’ zei ik. ‘De woorden van die duivel schat ik hoger dan al mijn bezittingen.’
Op dat moment zei de man met de ouderwetse dichtgeknoopte broek nogal gemelijk:
‘Dat mag allemaal slaan op die schildknaap, maar met mij heeft het niets te maken, zowaar als ik ridder ben,’ en het woord ‘ridder’ rekte hij wel drie kwartier uit. ‘Me dunkt, dit is verachtelijke taal en nog onhoffelijk ook; jullie denken zeker dat wij allemaal het zelfde zijn.’
Hierom moesten de duivels verschrikkelijk lachen. Daarna liep één van hen naar hem toe en zei dat hij niet boos meer moest zijn maar moest kijken wat hij nodig had en wat hem het meeste pijn deed, want ze wilden hem behandelen naar hij verdiende. En hij zei prompt:
‘Ik kus uw handen; graag een naald om mijn kraag te verstellen.’
Ze begonnen opnieuw te lachen en hij begon weer te kniezen.
Ik wilde graag alles zien wat ginds gebeurde en omdat ik het gevoel had dat ik me te lang had laten ophouden, vertrok ik; en ik had nog niet veel gelopen of ik stuitte op een meer dat zo groot was als de zee maar vuiler en waar zo'n kabaal klonk dat het me duizelde. Ik vroeg wat dat was en ze zeiden dat daar de vrouwen leden die op aarde de huisvrouwen waren geweest.
Zo ontdekte ik dat de huisvrouwen van boven de kikkers van de hel zijn want ze doen niets anders dan zomaar wat kwaken in de nattigheid en de modder en het zijn echt kikkers in de hel; want huisvrouwen zijn vlees noch vis, net als zij. Ik moest erg lachen toen ik zag dat ze veranderd waren in deze reptielen met hun gespreide poten die alleen vanaf het midden te vreten zijn, net als de huisvrouw met haar altijd tobberige en kreukelige gezicht.
Ik liet de poel links van mij liggen en ging naar een weiland waar een heleboel mannen waren die elkaar brandend en schreeuwend krabden; het waren er tallozen en zes cipiers bewaakten de toegang. Ik vroeg aan één van hen wat dat voor mensen waren, zo oud en zo veel.
‘Dit,’ zei hij, ‘is de afdeling van de vaders die naar de hel gaan omdat zij hun kinderen rijk hebben ge-
| |
| |
maakt, ook wel de afdeling van de domoren genoemd.’
‘Wee mij!’ zei één van hen daarop. ‘Ik heb in het andere leven geen dag rust gehad en niet gegeten of om kleren gegeven om het erfgoed voor mijn oudste zoon veilig te stellen en vervolgens uit te breiden; ik ben zelfs gestorven zonder een dokter te raadplegen om maar geen geld te hoeven uitgeven; mijn zoon heeft met dat spaargeld zodra ik mijn laatste adem had uitgeblazen zijn tranen afgedroogd; en omdat hij toen hij zag wat ik gespaard had zeker wist dat ik in de hel moest zitten en missen geen zin hadden, liet hij die ook niet voor me opdragen en hij voerde evenmin mijn laatste wilsbeschikking uit; en God laat mij ter meerdere straf van hieruit zien hoe hij opsoupeert wat ik met moeite heb vergaard en ik hoor hem zeggen: “Mijn vader zit toch in de hel; waarom heeft hij dan niet nog meer op zijn geweten en is hij niet om belangrijker dingen veroordeeld?”’
‘Willen jullie weten,’ zei een duivel, ‘hoe waar dit is? Op aarde bestaat al een spreekwoord over dit ellendige slag mensen: Gelukkig de zoon wiens vader in de hel zit!’
Nauwelijks hadden ze dit gehoord of ze begonnen allemaal te brullen en zichzelf voor het hoofd te slaan. Ze wekten mijn medelijden; ik kon het niet langer aanzien en liep verder.
Ik kwam bij een pikdonkere kerker en hoorde een enorm kabaal van ketens en voetboeien, vlammen, zwepen en kreten. Ik vroeg aan één van de aanwezigen wat voor verblijf dat was en het antwoord luidde dat het de afdeling van de ‘Had ik maar's!’ was.
‘Ik begrijp het niet,’ zei ik. ‘Wie zijn dan die “Had ik maar's”?’
Daarop zei hij:
‘Dat zijn domme mensen die op aarde verkeerd hebben geleefd en zijn veroordeeld zonder het te begrijpen en nu onophoudelijk zeggen: ‘Was ik maar naar de mis gegaan! Had ik maar gezwegen! Had ik de armen maar geholpen! Had ik maar gebiecht!’
Ik vluchtte angstig weg van zulke slechte en blinde mensen en stuitte op een paar krochten met nog erger volk. Maar ik verbaasde me helemaal over de naam die ze hier droegen want toen ik het aan een duivel vroeg zei hij:
‘Dit zijn de “God is barmhartig”-ers en de “God zij met mij's”.’
Ik zei daarop:
‘Maar hoe is het mogelijk dat erbarmen iemand in de hel brengt terwijl het toch een goede eigenschap is? Je spreekt als een duivel.’
‘En jij,’ zei de duivel, ‘als iemand die niets weet want je weet niet dat de helft van wie hier zitten is veroordeeld door de barmhartigheid van God; want zie toch hoevelen iets slechts doen en ondanks het feit dat ze worden berispt doorgaan met de woorden: “God is barmhartig, hij let niet op kleinigheden; Gods erbarmen is zeer groot”; maar terwijl zij slechte dingen doen en rekenen op God, rekenen wij hier op hen.’
‘Mag men dan niet op God of op zijn erbarmen vertrouwen?’ vroeg ik.
‘Je begrijpt het niet,’ was het antwoord. ‘Men mag zich verlaten op Gods goedertierenheid want die zet aan tot goede voornemens en beloont goede werken, maar daarmee is niet iedere stijfkoppigheid goedgepraat, want zielen die denken dat Gods erbarmen het kwaad met de mantel der liefde bedekt en die dit beschouwen al naar gelang ze uitkomt en niet zoals het is dus zeer rein en en oneindig voor de heiligen en al wie er ontvankelijk voor is, die bedriegen zichzelf; want wie zich er het meest op verlaten, zijn degenen die er het minst gebruik van maken tot hun eigen heil. Wie weet hoe groot Gods goedertierenheid is en deze verandert in een soort vrijbrief in plaats van tot zijn zieleheil, verdient haar niet. Gods erbarmen strekt zich uit tot velen die haar niet verdienen, wat voor de
| |
| |
meesten geldt want zelf kunnen ze niets of het moet zijn door hun verdiensten en het best wat de mens kan doen is zorgen dat hij Gods erbarmen verdient.
Wees niet hovaardig, zorg dat je niet altijd tot de laatste dag uitstelt wat je op de eerste had willen doen, bedenk dat het vaak al te laat is voor je het in de gaten hebt.’
Dat hoor en zie je in de hel. Wat zou elkeen van deze ongelukkigen niet een profijt kunnen trekken uit zijn les, als hij weer op aarde was!
Met deze gedachten kwam ik bij een stal waar de ververs zaten maar zelfs een instructierechter zou niet kunnen nagaan wie het waren want de duivels leken op ververs en de ververs op duivels. Ik vroeg aan een mulat met zulke grote hoornen dat het leek of hij een plank met haken op zijn voorhoofd had, waar de aanhangers van Sodom, de oude wijven en de hoorndragers waren. De duivel zei:
‘De hoorndragers zitten overal in de hel; die zijn immers al tijdens hun leven duivels en dragen die bottenkroon dus ambtshalve. Over de sodomieten en de oude wijven weten we niet alleen niets, we zouden ook niet graag willen dat zij iets van ons wisten; onze aars zou bij hen niet veilig zijn, daarom hebben duivels een staart, want met hen in de buurt hebben we zo'n vliegenwaaier wel nodig. En van de oude wijven willen we liever niets weten omdat ze ons zelfs hier nog kwaad maken en kwellen en sommigen die in het leven te kort gekomen zijn worden op ons verliefd; velen van hen komen hier volkomen verkreukeld en grijs aan, zonder één tand of kies in hun mond, maar geen van hen heeft genoeg van het leven. Iets anders, heel grappig, is dat er als je er naar vraagt geen één oud wijf in de hel blijkt te zijn want die kale zonder tanden, met al die rimpels en die plakkerige ogen van pure ouderdom zegt dat ze haar haar is kwijtgeraakt als gevolg van een ziekte; dat haar tanden en kiezen zijn uitgevallen door het eten van zoetigheid; dat ze ineens krom werd; en ze zal zelfs niet toegeven dat het de jaren zijn als ze de garantie had dat ze dan weer jong werd.’
Vlakbij stonden een stuk of wat verdoemden te jammeren over hun treurig lot.
‘Wat zijn dat voor mensen?’ vroeg ik; en één van hen antwoordde:
‘De ongelukkigen die plotseling zijn doodgegaan.’
‘Jullie liegen,’ zei een duivel. ‘Niemand gaat plotseling dood, maar het komt wel voor dat iemand niet op zijn hoede is en er vrolijk op los leeft. Hoe kan iemand plotseling doodgaan als hij vanaf zijn geboorte ziet dat hij door het leven holt en de dood in zich draagt? Wat zie je anders op aarde dan begrafenissen, doden en graven? Wat hoor je anders op de kansel en wat lees je anders in de boeken? Waarheen wend je je ogen dat je niet herinnert aan de dood? Je kleren die slijten, het huis dat vervalt, de muur die oud wordt, en zelfs de slaap herinnert je dagelijks aan de dood waarvan hij een evenbeeld is. Hoe kan iemand dan plotseling doodgaan op aarde als al die dingen hem voortdurend waarschuwen? Jullie moeten jezelf niet betitelen als mensen die plotseling zijn doodgegaan maar als mensen die zijn doodgegaan zonder te geloven dat je zo kon doodgaan, al wist je dat de dood met sluipende gang midden in je jeugd stapt en het zelfde uur, al naar gelang zij goed of kwaad brengt, moeder of stiefmoeder kan zijn.’
Ik keek opzij en zag in een heel grote opening een enorm gedrang van zielen en ik werd getroffen door de kwalijke geur.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
En een gelige rechter die ze folterde zei:
‘Dat zijn de apothekers en de hel is vergeven van ze; mensen die de middelen die anderen zoeken om de hemel te verdienen gebruiken om naar de hel te gaan. Dit zijn de ware alchemisten, niet Democritus van Abdera met zijn Ars sacra, niet Avicenna, Geber of Raimundus Lullus; want zij schreven hoe je van metaal goud kon maken maar ze deden het niet; en als ze het deden heeft niemand het ze later kunnen nadoen; maar deze vervloekte apothekers maken van troebel en nooit helder water goud, of anders van een stuk hout; goud maken ze van vliegen en van mest; goud maken ze van spinnen, van schorpioenen en van padden, en goud maken ze van papier, want ze verkopen zelfs het papier waarin ze de zalf stoppen. God gaf derhalve alleen voor hen heilzame krachten aan kruiden en stenen en woorden, want er is geen kruid, hoe schadelijk en slecht het ook is, dat hun geen geld opbrengt, zelfs de brandnetel en de dollekervel; er is geen steen die geen winst voor hen betekent, zelfs de ruwe kiezel die dienst doet als wrijfsteen. En zo is het ook met de woorden, ze hebben immers altijd alles
| |
| |
wat je ze vraagt ook al hebben ze het niet, als ze maar geld zien, want ze geven levertraan in plaats van kruidnagelolie en de koper wordt bekocht met woorden. Hun naam zou niet apotheker moeten zijn maar wapensmid; en zo zouden hun winkels geen apotheek moeten heten maar wapenwinkel van de dokters, waar de dokter zijn dolk uit de smeerseltjes haalt, zijn slagzwaard uit de stroopjes en zijn musket uit het vervloekte purgeermiddel, dat in te sterke vorm bij tij en ontij wordt voorgeschreven. Daar zie je het hele geschut van zalfjes, het walgelijke haakbusvuur van medicijnen samen met de munitie die bestaat uit zetpillen. Veel apothekers komen in de hemel, maar denk niet dat die als ze sterven geld hebben om zich te laten begraven.
En als je wilt lachen, kijk dan hoe achter hen de barbiers worden gestraft, het is maar twee treden omhoog, op die heuvel.’
Ik ging daarheen en zag, o wonderlijke maar rechtvaardige straf!, de barbiers vastgebonden zitten, met hun handen los en op hun hoofd een gitaar, en tussen hun benen een bord met de schijven van het damspel; en als iemand vanuit die voor hen zo natuurlijke behoefte een passacaglia wilde tokkelen, ontsnapte de gitaar, en als hij zich bukte om een schijf te slaan verzonk het bord en dat was zijn straf. Ik moest zo lachen dat ik daar niet wegkwam.
Achter een deur stond een menigte mensen die klaagde dat er geen aandacht aan hen werd besteed al was het maar om ze te folteren; en een duivel hield ze voor dat ze zelf allemaal net zo goed duivels waren als zij en dat ze elkaar maar moesten folteren.
‘Wie zijn dat?’ vroeg ik.
En de duivel zei:
‘De linkshandigen, met permissie, lieden die niets rechts kunnen en zich er over beklagen dat ze niet bij de andere verdoemden zitten; en wij hier weten niet of het mensen zijn of iets anders; want op aarde dienen ze alleen als een bron van ergernis of als een slecht voorteken; als iemand zaken wil doen en hij stuit op linkshandigen, maakt hij net zo goed rechtsomkeert als wanneer hij een raaf had gezien of een uil had gehoord. Toen Scaevola zijn rechterarm in het vuur hield omdat hij in plaats van Porsenna iemand anders had gedood, was dat niet om de arm te laten verbranden en invalide te worden, maar om zichzelf ernstig te straffen. En hij zei: “Heb ik het verkeerde slachtoffer gemaakt? Welnu, dan verdien ik linkshandig door het leven te gaan.” En als de rechtbank beveelt iemand zijn rechterhand af te hakken omdat hij deze tegen het gezag heeft opgeheven, is zijn straf dat hij linkshandig wordt, niet de houw op zich. Laat dat voldoende zijn; iemand die een heel grote, lelijke en beledigende vloek over iemand anders wilde uitspreken zei eens:
“Laat deze lans van een linkshandige Moor je hart doorboren.”
En op de dag van het laatste oordeel zullen alle verdoemden als teken van hun verdoemenis links staan. Het zijn kortom omgekeerde mensen en er wordt betwijfeld of het echte zijn.’
Op dat moment wenkte een duivel me en gaf met zijn handen te kennen dat ik geen geluid moest maken.
Ik liep naar hem toe, ging voor een venster staan en hij zei:
‘Kijk eens wat die lelijke wijven doen.’
En ik zie een menigte vrouwen van wie sommigen met naald en draad hun gezicht fatsoeneerden en anderen zichzelf als nieuw maakten want noch die hooggehakte gestalten, noch de bijgewerkte wenkbrauwen of de geverfde haren of de aangeklede lijven of de geblankette handen of de gepoederde gezichten of de geschminkte lippen waren de zelfde als waarmee ze geboren waren. En ik zag sommigen hun kale hoofd bedekken met haren die alleen van hen waren omdat ze ze hadden gekocht. Weer een ander zag ik met haar halve gezicht in haar handen, in de potjes zalf en schmink.
‘Nu zul je wel overtuigd zijn van de grote verbeelding van vrouwen,’ zei een duivel. ‘Ze stralen zelfs
| |
| |
zonder dat ze zonnen of sterren zijn. De meesten slapen met het ene gezicht en staan met een ander op om naar de salon te gaan; en ze slapen met deze haren en beginnen de ochtend met andere. Vaak denk je dat je slaapt met de vrouw van een ander terwijl er geen sprake is van overspel. Kijk hoe ze hun gezicht in de spiegel inspekteren. Zij zijn het die alleen worden veroordeeld omdat ze goed zijn terwijl ze slecht zijn.’
Ik schrok van de nieuwe reden waarom die vrouwen veroordeeld waren.
Toen ik me omdraaide zag ik een man in z'n eentje op een stoel zitten, zonder vuur of ijs of duivel of enige vorm van foltering, en toch liet hij de wanhopigste kreten horen die ik in de hel had gehoord; hij schreide hete tranen en sloeg lukraak op zichzelf in.
‘God bewaar me!’ zei ik bij mezelf. ‘Waarover klaagt die zo terwijl niemand hem foltert?’
Maar hij begon steeds smartelijker en harder te huilen.
‘Zeg eens,’ vroeg ik. ‘Wat ben je en waarover klaag je als niemand je iets doet, het vuur je niet brandt en het ijs je niet insluit?’
‘Ai!’ riep hij luid. ‘Ik heb de ergste straf van de hel. Denk je dat ik geen beulen heb? Wee mij, want de ergste zijn aan mijn hart overgeleverd! Zie je ze niet?’ vroeg hij en hij begon op zijn stoel te bijten en in het rond te draaien en te steunen. ‘Zie dan hoe aan mateloze zonden eeuwige straffen worden toegemeten. Ai, wat een vreselijke duivel ben jij, herinnering aan het goede dat ik had kunnen doen en aan de raad die ik in de wind heb geslagen en aan het kwaad dat ik heb gedaan! Wat een aanhoudende vertoning! En als jij me met rust laat komt mijn verstand op de proppen en spiegelt me voor dat ik zalig had kunnen zijn en dat anderen met minder moeite de hemel hebben verdiend dan ik deze hel! Wat schilder je de hemel mooi af, verstand, om mij te breken! Laat me ten minste even met rust! Kan mijn wil geen ogenblik vrede met mij sluiten? Ai, vreemdeling, de drie krachten van mijn ziel worden door drie onzichtbare vlammen en door lichaamloze beulen gefolterd! En als zij rusten komt de worm van het geweten, die altijd hongert naar zieltjesknagen: zie hoe ellendig en onophoudelijk ik ten prooi ben aan zijn tanden.’
Na deze woorden klonk zijn smartelijke kreet:
‘Is er in dit grote verblijf iemand die zijn ziel en zijn beulen tegen mijn straf wil ruilen? Zo, sterveling, betalen zij die op aarde kennis, geleerdheid en oordeelskracht bezaten en verstandig waren: zij zijn zichzelf hel en foltering.’
Machteloos gaf hij zich weer over aan de uitingen van pijn die nu nog heviger waren geworden. Ik liep angstig van hem weg en zei:
‘Zie waartoe verstand, wijsheid en inzicht leiden indien ze wel groot zijn maar verkeerd worden aangewend. Hoe eenzaam heb ik hem zien huilen terwijl in zijn ziel de hel huist!’
Terwijl ik dit zei kwam ik bij een groot veld waar op verschillende plaatsen velen leden en ik zag een paar karren volgeladen met zielen die met gloeiende tangen werden gepijnigd en omroepers liepen voor hen uit. Ik liep er naar toe om naar één van de omroepers te luisteren en die zei:
‘Deze worden op Gods bevel gefolterd vanwege hun onbetamelijk gedrag en het slechte voorbeeld dat zij hebben gegeven.’
En ik zag dat iedereen die gefolterd werd de anderen in zijn straf betrok zodat ze ook elkaars straf ondergingen als veroorzakers van elkaars ondergang. Want zij brengen op aarde de slechte gewoonten bij en God heeft geoordeeld dat zo iemand beter niet geboren had kunnen worden.
Toch moest ik lachen toen ik een paar kasteleins zag die los door de hele hel liepen en leden op erewoord en al waren ze niet gekerkerd zelf allemaal voor hun eigen kerker zorgden. En toen ik vroeg waarom ze alleen hen los lieten rondlopen, zei een duivel:
‘Meneer, onze poorten gaan nog wel voor hen open. We hoeven niet bang te zijn dat mensen die op aarde zo hun best doen om hier te komen van de hel zullen wegvluchten. Bovendien zijn de kasteleins als ze eenmaal hierheen zijn overgebracht net zulke duivels als wij. We letten er alleen op dat ze niet in de buurt van het vuur van de anderen komen want daar konden ze wel eens water bij doen. Maar als je kennis wilt nemen van echt merkwaardige dingen, kom dan deze kant uit: je zult in de diepste krochten van de hel Judas zien met die hele verdorven rentmeestersfamilie van hem.’
Ik deed het en ik zag Judas, wat me deugd deed, omringd door zijn erfgenamen en zonder gezicht. Ik
| |
| |
kan niets zeggen behalve dat hij mijn twijfel wegnam over de vraag of hij een rode baard heeft zoals de Spanjaarden hem schilderen om een buitenlander van hem te maken, of een zwarte baard zoals de buitenlanders hem schilderen om een Spanjaard van hem te maken, want hij kwam me voor als een gecastreerde; en dat is ook wel het minste, want zo'n slechte geaardheid en zo'n dubbel gemoed vind je alleen bij iemand die inderdaad dubbel, dus man noch vrouw is. En wie behalve een gecastreerde zou zo weinig schaamtegevoel hebben dat hij Christus zou kussen om hem te verkopen? En wie behalve een gecastreerde zou naar de hel gaan omdat hij zijn zak heeft weggedaan? En wie behalve een gecastreerde zou zo weinig moed hebben dat hij zich ophangt zonder zich het grote erbarmen van God te herinneren? Ik geloof vast in wat de rooms-katholieke Kerk ons vertelt, maar in de hel kwam Judas me gecastreerd voor. En dat geldt ook voor de duivels; het zijn allemaal gecastreerden zonder baardhaar en vol rimpels; al vermoed ik ook dat ze geen baard hebben omdat het vuur hun haar verschroeit en de hitte hun huid rimpelt; zo moet het wel zijn want ik zag geen enkele wenkbrauw of wimper en ze waren allemaal kaal.
Judas was heel tevreden toen hij zag hoe goed enkele rentmeesters hem het hof maakten en onderhielden want maar enkelen aapten hem niet na, naar mij werd verteld. Ik keek aandachtiger en liep naar de plek waar Judas was en ik zag dat de straf van de rentmeesters was dat zoals een gier bij Tityus aan zijn lever knaagde bij hen twee vogels die bekend staan om hun roofzucht het vlees van hun botten kloven. En een duivel zei af en toe luid:
‘Roofvogels zijn rentmeesters en rentmeesters zijn roofvogels.’
Bij deze verklaring huiverden allen en Judas folterde zichzelf met het geld dat hij had gekregen. Hij had een zalfpotje bij zich. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen niets tegen hem te zeggen. Daarom liep ik naar hem toe en zei:
‘Hoe heb jij, verachtelijkste van alle mensen, je Meester, je Heer en je God voor zo weinig geld kunnen verkopen?’
Waarop hij antwoordde:
‘Waarom beklagen jullie je daarover? Het heeft
jullie grotelijks goed gedaan want het was het middel bij uitstek tot jullie heil. Ik ben degeen die reden tot klagen heeft en wie het kwaad heeft gedaan; er zijn ketters geweest die mij vereerden omdat ik jullie als eerste het medicijn tegen jullie kwaal heb geleverd. En denk niet dat ik de enige Judas ben; na Christus' dood zijn er ergere, minder dankbare geweest want zij verkopen hem niet alleen maar verkopen en kopen, geselen en kruisigen hem en, en dat is het ergste, zonder dankbaar te zijn voor zijn leven, lijden, dood en wederopstanding mishandelen en vervolgen ze hem.
Waarom ik hem voor zijn dood als zijn apostel en rentmeester verkocht geeft deze zalfpot die van Magdalena is al aan, want ik wilde graag dat die werd verkocht en de armen ten goede kwam, en nu is één van mijn ergste straffen dat ik verkocht zie wat ik wilde hebben om de armen te helpen, want ik wilde alles gebruiken om het te verkopen en uiteindelijk heb ik om dat te verwezenlijken en de zalf te verkopen de Gezalfde verkocht en op die manier meer armen geholpen dan ik wilde.’
‘Dief,’ zei ik, want ik kon me niet inhouden. ‘Toen jij Maria Magdalena aan Christus' voeten zag liggen en je werd door begeerte naar rijkdom aangeraakt, had je de parels van de vele tranen die zij weende maar hoeven pakken en je te goed kunnen doen aan de gouden haren die zij uit haar hoofd rukte, dan had je haar zalf niet met je apothekersziel hoeven begeren. Maar één ding zou ik graag van je willen weten: waarom schilderen ze je met laarzen aan, waarom is in het spreekwoord sprake van de laarzen van Judas?’
| |
| |
‘Niet omdat ik die heb gedragen,’ antwoordde hij, ‘maar ze wilden door me laarzen aan te trekken aangeven dat ik altijd op weg was naar de hel en bovendien rentmeester was, want allen die dat zijn moeten zo worden afgeschilderd. Dat is de reden en niet wat sommigen hebben afgeleid uit het feit dat ze me met laarzen zagen, namelijk dat ik een Portugees zou zijn, wat een leugen is, want ik kom uit...’, en ik herinner me niet waar hij zei dat hij vandan kwam, of het Calabrië was of iets anders. ‘Bedenk dat ik de enige rentmeester ben die is verdoemd omdat hij verkocht, want alle anderen, een enkeling daargelaten, is verdoemd omdat hij kocht. Wanneer je zegt dat ik een verrader en een verdoemde ben omdat ik Christus voor zo'n lage prijs heb verkwanseld, heb je gelijk, maar ik kon niet anders want ik had nota bene te maken met een verachtelijk slag als de Joden, mensen die denk ik als ik iets meer voor hem had gevraagd hem niet eens hadden willen hebben. Je bent ontzet en denkt stellig dat ik de slechtste mens ben die ooit heeft bestaan, welnu, je moet maar eens hieronder kijken, dan zie je tallozen die nog veel slechter zijn. Ga,’ zei hij. ‘Dit gesprek met Judas heeft lang genoeg geduurd.’
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde ik.
Ik ging naar de plek die hij aanwees en stuitte onderweg op een heleboel duivels met stokken en lansen waarmee ze veel mooie vrouwen en veel slechte advocaten uit de hel joegen. Ik vroeg waarom ze alleen hen uit de hel wilden hebben en één van de duivels zei dat het was omdat ze van het grootste belang zijn op aarde om de bevolking in de hel op peil te houden; de dames met hun gezicht en hun valse schoonheid en schone schijn en de advocaten met hun vriendelijke gezicht en ongunstige bemoeienissen. Ze stuurden hen weg om mensen te werven.
Maar het ingewikkeldste dilemma, het moeilijkste geval in de hel, werd verwoord door een vrouw die samen met veel andere slechte vrouwen was veroordeeld en in aanwezigheid van een groep dieven zei:
‘Kunt u ons vertellen, meneer, hoe het zit met geven en nemen als de dieven worden veroordeeld omdat ze wat van een ander is nemen en de vrouw omdat ze wat van haar is geeft? Hoer zijn is, bij God, rechtvaardig handelen, als rechtvaardigheid inhoudt dat je elk het zijne geeft; als wij dat doen, waarvan beschuldigen ze ons dan?’
Ik luisterde niet verder naar haar en vroeg toen ik de dieven hoorde noemen waar de klerken waren.
‘Is het mogelijk dat er geen één in de hel is en ik er onderweg ook geen één ben tegengekomen?’
Een duivel antwoordde:
‘Ik geloof graag dat je er onderweg geen één bent tegengekomen.’
‘Maar wat doen ze dan? Zijn ze allemaal in de hemel gekomen?’
‘Nee,’ zei hij. ‘Maar ze lopen niet meer, ze vliegen dankzij hun veren. Als er op weg naar de verdoemenis geen enkele klerk te zien is is dat niet omdat talloze slechten van hen niet hierheen komen maar omdat ze zo'n haast hebben dat ze vliegen, aankomen en binnengaan in één ademtocht, zoveel veren hebben ze. Daarom zie je ze onderweg niet.’
‘En waarom,’ vroeg ik, ‘is er hier geen één?’
‘Ze zijn er wel,’ antwoordde hij, ‘maar ze voeren de naam klerk niet; wij kennen ze hier als zakkenrollers die als katten door het donker gaan. Je moet eens opletten hoeveel er zijn, want bij de eerste blik merk je dat in de hele hel, al is het nog zo'n groot en oud, slecht onderhouden en smerig huis, geen enkele muis te bekennen is; zij maken er immers jacht op.’
‘En zijn de slechte gerechtsdienaren niet in de hel?’
‘Er zit er geen één in de hel,’ zei de duivel.
‘Hoe is het mogelijk, want er zijn veel goede maar die paar slechte dan?’
‘Ik zeg dat ze niet in de hel zijn want iedere slechte gerechtsdienaar draagt zelfs bij leven de hele hel in zich.’
Ik sloeg een kruis en zei:
‘Dat is niet gering wat jullie duivels de gerechtsdienaren toedenken.’
‘Zouden we ze niet iets kwaads toedenken? De slechte gerechtsdienaren zijn zo van de duivel bezeten dat wij bang zijn ooit nog eens overbodig te worden waar het gaat om het verdoemen van zielen want zij zullen ons het beroep van duivel afnemen en Lucifer gaat ons misschien nog wegsturen en hen aanstellen om op duivels te besparen.’
Ik wilde hier niet langer naar luisteren en liep verder. Door een hek zag ik een heel lieflijke ruimte vol zielen die zich in stilte of wenend beklaagden. Ze vertelden me dat dit de verblijfplaats van de verlief- | |
| |
den was. Ik zuchtte droevig toen ik zag dat ze zelfs in hun dood nog niet ophouden met steunen.
Sommigen wier liefde werd beantwoord kwelden zichzelf met wantrouwen en twijfel. O, wat gaven velen van hen de schuld van hun verdoemenis aan de kracht en het penseel van hun begeerten die hun slechts schoonheid voorspiegelden! De meesten hadden door ik dacht dat hun ziel verwaarloosd, zo vertelde een duivel me.
‘Wie is ik dacht dat’ vroeg ik, ‘of wat voor misdrijf?’
Hij moest lachen en antwoordde:
‘Dat wil zeggen dat ze naar de hel gaan omdat ze afgaan op het mooie aanzien van de dingen en achteraf zeggen: ik dacht dat ik me niet zou binden, ik dacht dat ik niet jaloers zou worden, ik dacht dat zij gaf en niet nam, ik dacht dat zij geen ander had met wie ik zou moeten wedijveren, ik dacht dat ze aan mij alleen genoeg had, ik dacht dat zij mij aanbad; en zo zitten alle verliefden in de hel omdat ze dachten dat. Het zijn de mensen die het meest van allen worden gekweld door berouw en zichzelf het slechtst hebben gekend.’
In het midden van hen stond Amor, onder de schurft, met een plakkaat waarop stond:
Er is geen mens die onterecht
uiteindelijk door deze snaak
na schurftig, liefdeloos vermaak
wordt opgevreten en geslecht.
‘Prulrijm hier?’ zei ik. ‘Dan zijn de dichters niet ver.’
En toen ik opzij keek zag ik wel tienduizend van die Vanlotjegetikten zoals ze daar heten bij elkaar in een kooi zitten. Ik bekeek ze eens goed en één van hen zei terwijl hij op de vrouwen wees:
‘Je zou kunnen zeggen dat al die schone dames een soort kamenier van de mannen zijn geworden want ze kleden hen wel uit maar niet meer aan!’
‘Bezig je zelfs hier nog woordspelingen? Harde koppen hebben jullie,’ zei ik.
Toen zei één van hen, die geketend was en het zwaarder te verduren had dan de anderen:
‘Ik wou bij God, broeder, dat de uitvinder van het rijm mijn plaats kon innemen! Want in een sonnet
noemde ik een dame die ik ken als mooi
en netter dan men van Lucretia zegt,
aan 't eind van een terzine een lichtekooi.
Van wege rijmdwang noem ik dom of slecht
wie stralend tot een ode noodt.
Wat zijn, o poëzie, uw wetten recht!
Omdat een and're regel sprak van groot
trapte ik een ridder op zijn noob'le ziel
want in mijn vers werd hij een vuige jood.
Herodes werd onschuldig en 't geviel
wel duizend maal dat bitter stond voor zoet,
de deugdzame uitgemaakt werd voor reptiel.
Het rijm gooit rustig eten in het roet,
en heeft in koelen bloede zelfs gemoord;
het is een lange lijst waarvoor ik boet.
Zo heb ik menig echtgenoot vertoornd;
daar ik door wat ik eerder had vernoemd
zei dat zijn brave vrouw hem had gehoornd.
Hier zitten wij, niet zalig of beroemd
maar heel prozaïsch in de diepste hel.
O, ongelukkigen, op rijmbevel
zijn wij tot eeuw'ge poëzie gedoemd!’
‘Dit is wel heel geestig!’ zei ik. ‘Je kunt er zelfs hier niet mee ophouden alsof je nog niet genoeg hebt van die waanzin!’
En een duivel zei:
‘Deze mensen bezingen hun zonden zoals anderen ze bewenen, want als ze een liefje hebben maken ze er een herderin of een moorse van en zetten haar in een gedicht ten overstaan van de hele wereld voor schut. Als ze van hun vrouw houden, schenken ze haar hooguit een sonnet of een paar octaven; en als ze haar verafschuwen of verlaten is het een satire. Want zij zien haar in een weelde van smaragden, gouden haren, dauwparels en kristalbronnen, maar ze hebben met dat al geen geld voor een hemd en niemand geeft iets voor hun vernuft. En dat slag weet nauwelijks welke godsdienst ze hebben, want in naam zijn het christenen, in hun hart ketters, in hun gedachten
| |
| |
barbaren en in hun woordgebruik heidenen.’
‘Als ik lang hier blijf,’ zei ik bij mezelf, ‘hoor ik nog iets wat ik me persoonlijk moet aantrekken.’
Ik verliet ze en ging verder, verlangend als ik was om te komen bij degenen die niet hadden geweten hoe je tot God moet bidden. O, wat gaven die een uitingen van smart! O, wat snikten die jammerlijk! Hun tongen waren veroordeeld tot eeuwige gevangenschap en gedoemd tot stilte. En de ruwe stem van een duivel pijnigde hun oren met de woorden:
‘O, kromme, ter aarde gebogen zielen, want met woeker- en koopmansgebeden durfden jullie God dingen te vragen waarvoor je je zo schaamde dat je wachtte tot je alleen voor het altaar stond! Wat nu? Had je meer respekt voor stervelingen dan voor de Heer van allemaal? Je had moeten zien hoe jullie daar stonden in een hoek, bang dat iemand je zou horen, en hoe jullie mompelend, zonder de woorden de gelegenheid te geven om te ontsnappen aan de door jullie zonden opeengeklemde tanden, baden: “Heer, laat mijn vader sterven zodat ik zijn bezittingen erf; neem mijn oudste broer tot u in uw koninkrijk zodat ik ben verzekerd van het eerstgeboorterecht; laat mij een goudmijn onder mijn voeten vinden; laat de koning blijk geven van zijn genegenheid voor mij en mij met zijn gunsten overladen.” En,’ zei de duivel, ‘jullie schaamteloosheid ging zo ver, dat je zelfs durfde te zeggen: “Laat mijn wens in vervulling gaan, dan beloof ik u twee weesmeisjes te huwen, zes armen te kleden en uw altaar te voorzien van een altaarkleed.” Wat blind zijn de mensen dat zij geschenken beloven aan degeen tot wie zij zich met gebeden richten en die zelf de opperste rijkdom is! Jullie vragen God bij wijze van genade wat hij als straf pleegt te geven; als hij het jullie geeft, betreuren jullie dat bij je dood en geeft hij het niet, dan tijdens je leven; en zo hebben jullie dom als jullie zijn altijd iets te klagen. En zeg eens, als jullie dankzij jullie beloften rijk worden, welke zouden jullie dan houden? Welke storm overlaadt de heiligen niet met beloften? En welke daarop volgende windstilte ontmantelde deze niet onmiddellijk omdat alles met veel klokkegebeier vergeten is? Hoeveel kleinoden hebben de angstaanjagende golven niet naar het altaar gebracht! En hoeveel daarvan heeft de haven niet uit die zelfde godshuizen weer weggeroofd! Jullie beloften
ontstaan uit behoefte, niet uit vroomheid. Vragen jullie God ooit wat je zou moeten vragen: zielerust, grotere genade, goddelijke gunst of inspiratie? Beslist niet; jullie weten niet eens waar die dingen goed voor zijn of wat ze inhouden. Jullie weten niet dat het brand-, zuiverings- en zoenoffer dat God van jullie krijgt om een zuiver geweten, een nederig gemoed en brandende liefde vragen; dit alles, gepaard met tranen, is een munt die zelfs God, als dat mogelijk was, begerig van ons zou verlangen. God wil om wille van jullie, mensen, dat je hem gedenkt en als je hem alleen gedenkt in nood, schenkt hij jullie ook nood om te zorgen dat je hem gedenkt. Bedenk toch met jullie domme eisen hoe kortstondig je plezier hebt van de dingen die je God zo ongelegen vraagt. Hoe snel ontglippen ze jullie niet; en ondankbaar als ze zijn boden ze jullie geen gezelschap op jullie laatste weg! Zien jullie hoe jullie kinderen van jullie bezittingen geen reaal uitgeven aan vrome werken en zeggen dat jullie er toch onmogelijk plezier aan kunnen beleven, dat jullie anders zelf tijdens jullie leven wel enkele goede werken hadden verricht? En jullie vragen dingen aan God die hij jullie als straf voor de schaamteloosheid waarmee je ze vraagt nog geeft ook. Hij, de hoogste wijsheid, kende het gevaar dat het gebed met zich meebrengt en daarom heeft hij jullie als eerste met het Onzevader geleerd hoe je tot hem moet bidden; maar jullie begrijpen de woorden waarin God jullie de taal heeft geleerd om met Hem te praten nauwelijks.’
Zij wilden antwoorden maar hun mondproppen verhinderden dit.
Toen ik zag dat zij geen woord zouden zeggen, ging ik verder naar een plek waar alle gebedsgenezers levend brandden, samen met de kwakzalvers die vanwege hun bedrog waren veroordeeld. Een duivel zei:
‘Ziehier degenen die een handeltje dreven door bezwerend het kruis te heffen zodat de wereld in hun ban kwam en ging geloven dat een zwetser ergens goed voor kon zijn. Het zijn gebedsgenezers over wie nog nooit iemand zich heeft beklaagd want als de zieken beter worden zijn ze hun dankbaar en als ze doodgaan kunnen ze niet klagen, en dus is iedereen ze altijd dankbaar voor wat ze doen en iedereen geeft daar in klinkende munt blijk van want als de zieke beter wordt betaalt hij en als hij doodgaat is de erfgenaam dankbaar voor de moeite. Als ze een wond
| |
| |
behandelen met water en doeken en hij gaat op natuurlijke wijze dicht, zeggen ze dat dat komt door de heilzame werking van bepaalde woorden die ze van een jood hebben geleerd. Let op een superieure oorsprong die heilzame woorden hebben! En als de wond gaat etteren en verergert en de zieke gaat dood, zeggen ze dat zijn tijd is gekomen en dat de klepel voor het laatst heeft geslagen en wat daar nog meer bij hoort. Hoe kan men geloof hechten aan hun leugens wanneer ze van iemand vertellen dat hij zijn ingewanden al in zijn handen had en van iemand anders dat er een degen dwars door zijn flanken was gegaan? En wat me het kwaadst maakt is dat zij bij navraag hun behandeling altijd veertig of vijftig mijl hiervandaan hebben verricht en in dienst waren van een heer die al dertien jaar dood was, allemaal om te zorgen dat men niet zo snel achter de waarheid komt, en voor het merendeel wordt wie met water geneest ziek van de wijn. Kortom, voor hen gaat op dat op diefstal zegen rust, want zij zegenen en worden nog rijk ook al zijn het nog zulke onwetende mensen. En ik heb gemerkt dat bijna al hun gebeden vol taalfouten zitten; en ik weet niet welke heilzame werking een taalfout zou kunnen hebben en wat je er mee zou kunnen doen. Nou ja, overal vind je deze lieden wel; maar er zijn ook goede die omdat zij vrienden van God zijn gedaan weten te krijgen dat hij gezond maakt wie zij behandelen; want de schaduw van je vrienden geeft leven. Maar als je goede mensen wilt zien, moet je naar de kwakzalvers kijken die naar ze zeggen ook geneeskracht bezitten.’
Zij waren beledigd en zeiden dat ze die inderdaad bezaten. Hierop antwoordde een duivel:
‘Hoe bestaat het dat nergens heil te vinden is bij mensen die altijd lopen te blazen?’
‘Zo is het genoeg,’ zei een andere duivel. ‘Ik begin kwaad te worden. Ga maar naar het verblijf van de gerechtsdienaren, dat zijn ook van die blaaskaken.’
Ze gingen, of ze wilden of niet, en ik ging nog een trede lager om degenen te zien die volgens Judas nog erger waren dan hij en ik stuitte in een alkoof van opvallend groot formaat op redeloze mensen van wie de duivels bekenden dat zij hen niet begrepen en ook niet tot rede konden brengen. Het waren astrologen en alchemisten.
Ze hadden een heleboel oventjes, smeltkroezen, kluiten modder, mineralen, metaalslakken, hoornen, mest, mensenbloed, gruis en distilleerkolven bij zich. Hier calcineerden ze, daar wasten ze, ginds splitsten ze, weer verderop purificeerden ze. Eén probeerde kwik te fixeren met een hamer maar toen het kleverige deel was opgelost en het ijle deel was vervluchtigd, ging het makkelijk ontvlambare deel in rook op zodra het in de smeltkroes belandde.
Anderen twistten over de vraag of je het vuur van een lont moest gebruiken en of je bij het vuur of nietvuur van Raimundus Lullus moest denken aan kalk, aan het effectieve licht van hitte, of aan de effectieve hitte van vuur.
Sommigen deden in navolging van Hermes hun best om de steen der wijzen te vinden en ergens anders zagen ze het zwart al wit worden en wachtten ze tot het rood werd, en onder het prevelen van als proportie van de natuur is de natuur zichzelf genoeg en helpt zich met zichzelf en al die andere loze orakelspreuken hoopten ze op verandering van de oerstof en ten slotte veranderde het bloed in pus, en in plaats van uit mest, haren, mensenbloed, hoornen en metaalslakken goud te maken, maakten ze uit goud mest, omdat zij het op domme wijze verspilden. Wat hoorde ik een gekrakeel over de uitspraak: ‘De gestorven vader is opgestaan, dood hem’! En wat een bijval klonk er toen ze de woorden opvingen die zo graag geciteerd worden door alle schrijvers over alchemie: ‘Geloofd zij God die het mogelijk heeft gemaakt dat uit het verachtelijkste ter wereld zoiets kostbaars kan ontstaan!’
Over de vraag wat dat verachtelijkste was kregen ze laaiende ruzie. Eén van hen zei dat hij het al had
| |
| |
ontdekt en dat ze voor de steen der wijzen als hij uit het verachtelijkste moest worden gemaakt deurwaarders moesten gebruiken.
En ze zouden hen hebben gekookt en gedistilleerd als niet iemand anders had gezegd dat deurwaarders veel te opgeblazen waren om er steen uit te kunnen maken; dat ze minder ijl materiaal nodig hadden. Daarom besloten ze dat het verachtelijkst ter wereld de kleermakers waren, want die veroordeelden zichzelf bij iedere steek en ze waren ook droger.
Ze hadden hen gegrepen als niet een duivel had gezegd:
‘Weetje wat het verachtelijkste is? De alchemisten; het is om de steen te maken dus nodig jullie allemaal te verbranden.’
Ze werden aangestoken en brandden bijna met plezier, enkel omdat ze zo verlangend waren om de steen der wijzen te zien.
Het rumoer van de astrologen en bijgelovigen aan de andere kant was niet minder. Een waarzegger bekeek de hand van alle andere verdoemden en zei:
‘Natuurlijk moesten deze worden veroordeeld. De vleeskussens onder hun Saturnusvinger wijzen het uit!’
Een ander, die op handen en voeten met een passer de hoogte en de stand van de sterren aan het meten was en omringd was door astronomische jaarboeken en tabellen, kwam overeind en zei luid:
‘Bij God, als mijn moeder mij een halve minuut eerder had gebaard, was ik zalig geworden! Want op dat moment veranderde Saturnus van stand en trad Mars in het huis van het leven, verloor de schorpioen zijn invloed en ik werd een arme sloeber in plaats van een procureur.’
Een ander, achter hem, zei tegen de duivels die hem pijnigden dat ze goed moesten kijken of hij wel dood was; dat kon namelijk niet want hij had Jupiter als ascendant en Venus in het huis van het leven en moest dus negentig jaar worden.
‘Kijk goed,’ zei hij. ‘Ik maak jullie er op attent dat je goed moet kijken of ik dood ben want volgens mijn berekening kan dat onmogelijk!’
Hij zei het almaar weer maar niemand kon hem daarvandaan halen.
En om hun waanzin nog eens te overtreffen kwam nu een zandstipwichelaar te voorschijn wiens wetenschappelijkheid inhield dat hij zijn twaalf huizen regeerde door toe te geven aan de prikkel van zijn hand en lijnen te trekken die gehoorzaamden aan de impuls van zijn vingers, waarbij hij bijgelovige woorden sprak en bad; toen, nadat hij even en oneven had opgeteld en een rechter en getuigen had opgeroepen, deed hij een poging om te bewijzen wie de beste astroloog was en als hij had gezegd ‘de stiptste’ had hij gewonnen, want zijn stippenwetenschap is zo versleten als een oude kous, hoezeer dat Pietro d'Abano ook mag verdrieten, die was er immers ook bij, in gezelschap van Cornelius Agrippa, een beroemde tovenaar, wiens ziel brandde in de vier delen van zijn werk dat is vervloekt en in de ban gedaan.
Achter hem zag ik de abt Trithemius met zijn Polygrafie en Steganografie en hij was bol van de duivels die hij in zijn leven altijd al leek te willen vreten en heel kwaad op de tegenover hem staande Cardanus die niets anders deed dan hem belasteren en hem als leugenaar overtrof in zijn boeken De subtilitate, waarin hij oude heksen had verzameld.
Ergens anders kwelde Julius Caesar Scaliger zichzelf met zijn Oefeningen, terwijl hij de schaamteloze leugens overdacht die hij over Homerus had geschreven en de bewijsvoeringen tegen hem die bedoeld waren om altaren voor Vergilius op te richten, omdat hij een aanbidder van Maro was geworden.
De magiër Artephius lachte om zichzelf terwijl hij de tabellen maakte om de taal van de vogels te begrijpen; en Mizaldus was heel treurig en plukte zijn eigen baard, want na al die onzinnige experimenten kon hij geen nieuwe domheden bedenken om te schrijven. Theophrastus Paracelsus betreurde de tijd die hij met alchemie verspild had maar hij was blij dat hij voor iedereen onbegrijpelijk over medicijnen en magie had geschreven en de drukpersen had gevoed met vuiligheid, naast hoogst scherpzinnige dingen.
Helemaal achteraan stond Hubequer de bedelaar, gehuld in de lompen van iedereen die leugenachtige, schaamteloze, betoverende of bijgelovige dingen schrijft, terwijl zijn boek een smeltkroes was van moren, heidenen en christenen.
Daar bevond zich ook de onbekende schrijver van de Clavicula Salomonis die Salomon zijn hersenspinsels heeft aangewreven. En o, wat braadde daar ter bespotting van zijn zinledige, domme spreuken de ket- | |
| |
terse maker van het boek Adversus omnia pericula mundi!
Wat mooi brandde Catanes, en ook Rases met zijn boeken! Taisnier boette daar met zijn boek over fysionomie en handleeskunde uit naam van de mensen die hij krankzinnig had gemaakt met zijn flauwekul en hij lachte want de schurk wist dat fysionomieën niet zomaar kunnen worden afgelezen van de gezichten van privépersonen die uit angst of onvermogen hun ware aard verbergen of onderdrukken, maar alleen van gezichten van vorsten en heren die niemand boven zich hebben en bij wie de ware aard zich zonder gêne manifesteert.
Verder was daar Cicardus Eubinus met zijn gelaatstrekken en handlijnen en andere onzin en hij probeerde uit de gezichten van de aanwezigen hun gewoonten af te leiden. Scotus, de Italiaan, zag ik daar niet als tovenaar of magiër maar als leugenaar en bedrieger.
Er waren er veel meer en ongetwijfeld werden er ook nog veel verwacht want grote gedeelten van die plek waren leeg. En niemand zat terecht tussen al deze schrijvers die wegens toverij gevangen waren, alleen een paar mooie vrouwen, want hun gezichten
waren op aarde zonnen geweest. O, ware toverij! Vrouwen zijn slechts gif in het leven, want het zien van deze wezens breekt onze wilskracht en schaadt de organen en zij zijn de oorzaak dat de wil als goed begeert wat de aangeslagen waarneming voorstelt.
Toen ik dit zag, zei ik bij mezelf:
‘Ik heb de indruk dat we nu komen in het verblijf van de mensen die erger dan Judas zijn.’
Ik haastte me daarheen en ten slotte kwam ik ergens waarvan je zonder Gods bijzondere genade niet kon zeggen wat het was. Bij de deur stond geducht de Gerechtigheid van God en bij de tweede ingang de schaamteloze, hoogmoedige Ondeugd, de ondankbare, domme Boosaardigheid, het vastbesloten, blinde Ongeloof, en de dierlijke, botte Ongehoorzaamheid. De brutale, tirannieke Blasfemie was vol bloed en blafte uit honderd muilen en spuwde uit alle gif, terwijl gloeiende vlammen aan haar ogen likten. Deze drempel boezemde mij grote angst in.
Ik ging naar binnen en bij de deur zag ik de menigte ketters van vóór Christus' geboorte. Daar waren de ofieten met hun naam die in het Grieks is afgeleid van de slang die Eva bedroog en die zij vereerden omdat
| |
| |
wij op deze manier goed en kwaad kunnen onderscheiden. De kaïnieten die Kaïn prezen omdat hij als zoon van het kwaad volgens hen sterker was en daarom wel over Abel moest zegevieren. De sethianen, van Seth. Dositheos brandde als een oven; hij dacht dat je alleen volgens de eisen van het vlees moest leven en geloofde niet in de wederopstanding, waarmee hij zichzelf dommer dan alle dieren betoonde en zich beroofde van een groot goed; want als het waar was dat wij slechts dieren zijn als alle andere, moesten we om getroost te sterven onze eigen eeuwigheid verzinnen. Lucanus noemt hen die niet geloven in de onsterfelijkheid van de ziel in zijn vreemde taal: Felices errore suo, gelukkig in hun dwaling, als het waar was dat de ziel met het lichaam sterft.
‘Vervloekten!’ zei ik. ‘Dat zou inhouden dat het dier waaraan God het minste verstand heeft gegeven de mens is, want die heeft in zijn hoop op onsterfelijkheid het belangrijkste verkeerd begrepen; en ook dat de natuur, want God was het niet, het edelste schepsel heeft begiftigd met de minste kennis en heeft geschapen tot opperste ellende; wie deze mening is toegedaan, heeft geen vertrouwen in hem.’
Daar stond Zadok, de stamvader van de Sadduceeërs. De Farizeeërs verwachtten de Verlosser niet als God maar als mens. Daar waren de heliognostici, de zonnehelden; maar de grappigste zijn de vereerders van de kikkers die een plaag voor de farao vormen daar zij een gesel Gods zijn.
De Musorieten maakten uit de ark een muizenval om een zuiver gouden muis te vangen. Daar waren de aanbidders van de Vlieg van Akkar, die liever een vlieg dan God om zaligheid vroeg, reden waarom Elias hem strafte.
Daar waren de troglodieten, de aanbidders van de koningin van de hemel, de aanbidders van Baäl, van Astarte, van de afgod Moloch, en Rompha van het altaar van Tofet, de patheorieten, zomerse regenbakketters, en die van de metalen slang; en temidden van allen klonk het wanordelijk gekrijs en gehuil van de jodinnen die in de onderaardse grotten het afgodsbeeld van Tammuz beweenden.
Nu volgden de aanhangers van Bel, en daarop de pythonvrouw met haar wipneus, en daarachter de aanhangers van Astarte en Astarot en ten slotte zij die Herodes verwachtten en zich derhalve herodianen noemden. Wat mij betreft, ik vond ze allemaal even getikt en dom.
Maar toen kwam ik bij de ketters die na Christus' geboorte hadden geopereerd en daar zag ik, glansrijk schouwspel!, Tertulianus, de rivaal van de apostelen, veertien jaar vóór de hooggeleerde renegaat Origenes, die vanwege zijn dwalingen werd gefolterd maar van zichzelf overtuigd was. Ik liep erheen en toen ik dichterbij kwam zag ik dat velen vóór hem stonden, zoals Menandros en Simon de Magiër, zijn leermeester. Daar was Saturnos die onzin uitkraamde. Daar was de vervloekte aartsketter Basilides. Daar was Nikolaos van Antiochië, Karpokrates en Cerintus en de snode Ebion. Daarna kwam Valentinus, die de zee en de stilte als oorsprong van alle dingen zag. Menandros, de jongen uit Samaria, zei dat hij de Heiland was en uit de hemel was gevallen; en Montanus de Frygiër deed hem na en zei dat hij de Parakleet was.
Hij werd gevolgd door twee vrouwelijke aartsketters, de ongelukzalige Priscilla en Maximilia. Hun volgelingen noemden zich katafrygiërs en dreven de waanzin wel heel ver met hun bewering dat de Heilige Geest in hen en niet in de apostelen was gevaren. Bisschop Nepos was er met een boetekap op zijn hoofd in plaats van een mijter en hij beweerde dat de heiligen samen met Christus duizend jaar vol wellust en groots onthaal op aarde zouden heersen. Na hen kwam Sabienus, Ariaanse ketterse prelaat, die op het concilie van Nicea iedereen die Arius niet navolgde een zwakzinnige noemde.
Op een erbarmelijke plek, veroordeeld bij decreet van paus Clemens, die Benedictus opvolgde, brandden de tempeliers, die eerst in Jeruzalem een heilig bestaan leidden en later, toen ze eenmaal rijk waren, de afgoden gingen dienen en ontuchtig werden.
En wat een aanblik bood Willem, de hypocriet uit Antwerpen, de vader van de hoeren, die lichtekooien boven fatsoenlijke vrouwen en ontucht boven kuisheid verkoos! Aan zijn voeten lag Barbara, de vrouw van keizer Sigismund, die de maagden, waar er veel van waren, onnozel noemde. Zij was even barbaars als haar naam en diende de duivels tot keizerin; ze kon niet genoeg krijgen van haar wandaden en werd ze niet moe, want op dat punt wilde ze Messalina overtreffen, en ze beweerde dat de ziel tegelijk met het
| |
| |
lichaam sterft en meer van die dingen die haar naam eer aandoen.
Ik liep hen voorbij en kwam bij een gedeelte waar één enkele zeer vuile figuur met maar één hielbeen en een jaap op zijn gezicht waaraan belletjes hingen zat te branden en te vloeken.
‘Wie ben jij,’ vroeg ik, ‘die temidden van zoveel slechteriken de kroon spant?’
‘Ik,’ zei hij, ‘ben Mohammed.’
En het bleek ook al uit zijn geringe omvang, dat litteken en die belletjes, die bij een veedrijver horen.
‘Jij bent,’ zei ik, ‘de slechtste mens die ooit op aarde heeft bestaan en jij hebt de meeste zielen hier gebracht.’
‘Daar boet ik allemaal voor,’ zei hij, ‘terwijl de ongelukzalige Afrikanen het been bot of hielbeen vereren dat ik hier te kort kom.’
‘Zeg eens, schelm,’ zei ik, ‘waarom heb je de jouwen de wijn verboden?’
En hij antwoordde:
‘Als ik ze behalve de dronkemanspraat die ik ze in mijn Koran voorzet ook nog die waartoe de wijn leidt had toegestaan, waren ze allemaal dronken geworden.’
‘En waarom heb je het spek verboden, slavehond uit de schoot van Hagar?’
‘Dat heb ik gedaan om het spek niet te beledigen, want dat zou het geweest zijn als je water dronk bij kaantjes, al zag ik zelf niet af van wijn en spek. Ik voelde zo weinig liefde voor mijn gelovigen dat ik ze in het hiernamaals de zaligheid heb afgenomen en op aarde de hammen en wijnzakken. En ten slotte gaf ik opdracht dat ze mijn geloof niet moesten verdedigen met redelijke argumenten want er is geen enkel redelijk argument te bedenken om het te volgen of te steunen; ik stelde het onder bescherming van de wapenen en bezorgde de gelovigen een leven vol twist en tweestrijd. Dat zovelen mij zijn nagevolgd, is niet het resultaat van wonderen maar enkel en alleen van dat ene gebod dat tegemoet kwam aan hun lusten, namelijk dat zij van vrouw mochten veranderen en alle vunzigheden die ze verder maar wilden; daarom heb ik zoveel volgelingen. Maar niet alle ellende die is aangericht komt van mij; kijk maar eens naar die kant, dan zie je zelf op wat voor eerbiedwaardige luije stuit.’
Ik draaide me om en zag alle ketters van nu, om te beginnen Mani. O, wat krabden de calvinisten Calvijn! En de voornaamste onder hen was Joseph Scaliger, die zijn naam als atheïst wel verdiend had met zijn blasfemisch gedrag en zijn brutale, ijdele, redeloze praatjes.
Aan het eind stond de vervloekte Luther met zijn corps geloofsgenoten en zijn vrouwen als een opgeblazen pad godslasteringen te debiteren en Melanchthon die zijn vingers aflikte bij deze ketterse taal.
De renegaat Beza, de meester uit Genève, zat op zijn pestilente leerstoel te lezen; en toen moest ik huilen bij het zien van de hooggeleerde Henricus Stephanus. Ik vroeg hem ik weet niet wat over de Griekse taal, maar het was zo ernstig met zijn eigen taal gesteld dat hij slechts geloei ten antwoord uitstiet.
‘God bewaar me,’ zei ik terwijl ik Luther, die slechte mens om niet te zeggen slechte monnik naderde. ‘Had jij de moed om te beweren dat wij de beelden niet mochten vereren ook al wordt daarin slechts de bovenmenselijke grootheid vereerd die zij voor ons vertegenwoordigen? Als je zegt dat je om aan God te denken geen beelden nodig hebt heb je gelijk maar daar zijn ze niet voor. De bedoeling is dat de voorstelling van de waarheid die wij hoogschatten en van de Heer die wij boven alles liefhebben ons ontroeren. Zoals iemand die verliefd is en het portret van zijn beminde bij zich draagt dat ook niet doet om zich haar te herinneren - de gedachte aan het feit dat hij het portret bij zich heeft is immers genoeg om haar op te roepen - maar om vreugde te scheppen in iets dat de afwezige geliefde hem heeft gegeven. Je zegt ook dat Christus voor iedereen heeft geboet en dat wij moeten leven zoals het ons goed dunkt, want hij die mij heeft geschapen zonder inbreng mijnerzijds kan mij op die zelfde manier ook redden. Hij heeft mij zonder inbreng mijnerzijds goed geschapen; maar als ik eenmaal geschapen ben grieft het hem dat ik zijn werk te niet doe, zijn schilderijen bezoedel en zijn beeltenis uitwis. En als hij, zoals jij toegeeft, zozeer de zonde in de eerste mens betreurde dat hij is gestorven om het goed te maken en ons zijn liefde te tonen, hoe ben jij dan in staat te zeggen dat hij, die zo gegriefd is als wij zondigen, is gestorven om ons de vrijheid te geven om te zondigen? En als Christus leed en stierf
| |
| |
om ons voor te houden hoe duur een zonde ons komt te staan en hoezeer wij de zonde moeten mijden, waaruit maak jij dan op dat hij is gestorven om ons de gelegenheid te geven om te zondigen? Dat hij voor ons allen heeft geboet is waar, maar zouden wij dan niet meer ons best hoeven doen? Je liegt, want wij moeten ons best doen om niet in andere zonden te vervallen en wij boeten voor die welke we al hebben bedreven. God werd toornig om die ene zonde, dat wij hem slechts dankbaar waren voor de schepping; zou hij dan niet gegriefd zijn door onze zonden, nu wij hem bovendien dankbaar moeten zijn voor al het leed en de pijn die hij zich om ons te verlossen heeft getroost? Het ontzet mij, Luther, dat je niets weet. Waartoe hebben je scholing en vernuft dan gediend?’
Ik had nog meer tegen hem gezegd als de ongelukkige situatie waarin de ellendige Luther zat niet mijn medelijden had gewekt.
Helius Eobanus Hessus, de beroemde dichter en rivaal van Melanchthon, was voor straf opgehangen. O, wat moest ik huilen toen ik zag dat zijn lelijke kop onder de wonden en striemen zat en zijn ogen waren misvormd door de vlammen! Ik kon niet anders dan steunen.
Ik haastte me uit deze ruimte weg en begaf me naar een gaanderij waar Lucifer zat, omringd door duivelinnen, want je hebt zowel mannelijke als vrouwelijke.
Ik ging niet naar binnen want ik durfde de confrontatie met zijn mismaakte uiterlijk niet aan. Ik zal alleen zeggen dat het de best geordende gaanderij van de wereld was want alles hing vol met keizers en koningen die hier net zo levend waren als ze op aarde dood waren. Daar zag ik het hele Ottomaanse huis en alle Romeinen op volgorde. Ik zocht naar de Spanjaarden maar ik zag geen enkele Spaanse kroon, wat mij tevredener stemde dan ik kan zeggen. Ik zag uiterst komische figuren: Sardanapalus die aan het spinnen en Heliogabalus die aan het schransen was, Sapor die met de zon en de sterren gemeenschap aanging. Viriatus ranselde de Romeinen af; Attila haalde de wereld overhoop; de blinde Belisarius klaagde de Atheners aan.
De deurwachter kwam naar mij toe en zei:
‘Lucifer vraagt of je zijn vertrek wilt bezoeken om er in de andere wereld gewag van te maken.’
Ik ging naar binnen; het was een merkwaardig verblijf vol dure edelstenen; ik zag iets van zes- of zevenduizend hoorndragers en even zovele afgetakelde gerechtsdienaren.
‘Zit je hier?’ vroeg ik. ‘Hoe kon ik je verduiveld in de hel vinden als je hier zit?’
Er waren een heleboel tonnen waar heelmeesters in zaten en ook volop geschiedschrijvers, schoon aan de haak, pluimstrijkers in drukvorm met het goedkeuringsstempel er op. En in elk van de vier hoeken brandde een slechte instructie-rechter. En alle planken, alle schappen langs de wand, waren vol bedauwde juffers met een zeer smalle hals net als sommige vaten. En de demon zei:
‘Dat zijn juffers die hier met hun maagdelijkheid intact zijn aangekomen en als curiositeit worden bewaard.’
Daarop volgden de aalmoezenvragers die steeds andere kleren aantrekken om te bedelen; veel van hen bedelen voor de zielen in het vagevuur, om een mis voor hen te laten opdragen, maar al het geld dat ze binnenkrijgen geven ze uit aan wijn, al zijn het geen priesters. Er waren koppelaarsters die zich uitgaven voor de moeder van hun cliënte en vrouwen die hun nicht, ja zelfs schoonmoeders die hun schoondochter prostitueerden door gebruik te maken van maskers die overal lagen. Op een sokkel stond Sebastian Gortel die generaal in Duitsland was tegen de Keizer, nadat hij diens hellebaardier was geweest.
Hier zou geen eind aan komen als ik alles vertelde wat ik onderweg heb gezien. Ik vluchtte ontzet naar buiten terwijl ik deze dingen bij mezelf overdacht.
Het enige wat ik wie dit leest vraag is lering te trekken uit het geloof dat hij er aan schenkt en te voorkomen dat hij zelf zoiets meemaakt of zelf die plekken te zien krijgt; ik verzeker de lezer dat ik met deze beschrijving geen aanstoot wil geven en alleen de ondeugden wil laken die de reden zijn dat de mensen zichzelf veroordelen of veroordeeld worden, want spreken van degenen die in de hel zitten kan de goeden niet treffen.
Ik heb deze droom voltooid in El Fresno, eind april 1608, in mijn 28ste levensjaar.
Vertaling Barber van de Pol
|
|