Jorge Luis Borges
Maandag 22 juli 1985
Ik heb voor het eerst en het laatst een hoorzitting bijgewoond. Een zitting waarbij iemand werd gehoord die vier jaar gevangenschap, mishandeling, vernedering en dagelijkse marteling achter de rug had. Ik verwachtte klachten te horen, scheldwoorden, de verontwaardiging van het menselijk vlees dat eindeloos onderworpen is geweest aan dat afgrijselijke wonder dat lichamelijke pijn is. Er gebeurde iets anders. Er gebeurde iets ergers. De verdoemde was geheel in de routine van zijn hel getreden. Hij sprak met eenvoud, haast met onverschilligheid, over de elektrische prikstok, over repressie, over logistiek, over wisseling van de wacht, over de cel, over de handboeien en de voetboeien. Ook over de hoofdkap. Er was geen haat in zijn stem. Onder druk van de foltering had hij zijn kameraden verraden; deze zouden hem later gezelschap houden en tegen hem zeggen dat hij het zichzelf niet kwalijk moest nemen, omdat na enkele sessies ieder mens alles verraadt. Ten overstaan van de ambtenaar van het openbaar ministerie en ten overstaan van ons somde hij moedig en nauwkeurig de lijfstraffen op die zijn dagelijks brood waren geweest. Tweehonderd personen hoorden wat hij zei, maar ik voelde dat hij in de gevangenis was. Het verschrikkelijkste van een gevangenis is dat wie daar eenmaal naar binnen zijn gegaan er nooit meer uit kunnen komen. Zij blijven gevangenen, of het nu aan deze kant van de tralies is of aan de andere kant. Stevenson was van mening dat wreedheid de grootste zonde is; deze begaan of ondergaan is geraken in een soort gruwelijke ongevoeligheid of onschuld. De verdoemden vermengen zich met hun duivels; de martelaar met degeen die de brandstapel heeft aangestoken. De gevangenis is, in feite, oneindig.
Van de vele dingen die ik die middag heb gehoord en die ik hoop te vergeten, zal ik vertellen wat mij het meest heeft getroffen; misschien dat ik er dan van wordt verlost. Het gebeurde op een vierentwintigste december. Ze brachten alle gevangenen naar een zaal waar ze nog nooit waren geweest. Niet zonder enige verbazing zagen zij een lange gedekte tafel. Zij zagen tafellakens, porseleinen borden, bestek en flessen wijn. Daarna kwamen de spijzen (ik herhaal de woorden van de gast). Het was de maaltijd van kerstavond. Zij waren gemarteld en het was hun niet onbekend dat ze hen de volgende dag zouden martelen. De Heer van die Hel verscheen en wenste hen Gelukkig Kerstfeest. Het was geen grap, het was geen persoonlijke uiting, het was geen wroeging. Het was, zoals ik al zei, een soort onschuld van het kwaad.
Wat te denken van dit alles? Ik voor mij geloof niet in de vrije wil. Ik geloof niet in straffen en beloningen. Ik geloof niet in hel en hemel. Almafuerte heeft geschreven: ‘Wij zijn de aangekondigden, de voorzienen, / als er een God bestaat, als er een alwetend punt bestaat; / en voor zij bestaan, bestaan al, in dat brein, / de Judassen, de Pilatussen en de Christussen.’
Toch zou het, wanneer je de misdaad niet berecht en niet veroordeelt, betekenen dat je het achterwege blijven van straf bevordert en dat je op de één of andere manier verandert in een medeplichtige van die situatie.
Het is wonderlijk om te zien hoe de militairen, die het burgerlijk wetboek hadden afgeschaft en de voorkeur gaven aan ontvoering, marteling en heimelijke terechtstelling boven de openbare uitvoering van de wet, nu een beroep willen doen op de weldaden van die ouderwetse wetten en uit zijn op goede verdedigers. Des te bewonderenswaardiger dat er advocaten zijn die, ongetwijfeld belangeloos, hun best doen hun loochenaars van gisteren te beschermen tegen ieder gevaar.
Zaterdag 10 augustus
uit El País, 12 augustus 1985
vertaling Barber van de Pol