| |
| |
| |
Vertaallaboratorium
На выст
авке Карла Виллинка
Почти пейзаж. Количество фигур,
в нем возникающих, идёт на убыль
с наплывом статуй. Мрамор белокур,
как наизнанку вывернутый уголь,
и местность мнится северной. Плато;
гиперборей, взъерошивший капусту.
Всё так горизонтально, что никто
вас не прижмет к взволнованному бюсту.
Возможно, это - будущее. Фон
раскаяния. Мести сослУживцу.
Глухого, но отчётливого “вон!”
Внезапного приёма джиу-джитсу.
И это - город будущего. Сад,
чьи заросли рассматриваешь в оба,
как ящерица в тропиках - фасад
гостиницы. Тем паче - небоскрёба.
Возможно также - прошлое. Предел
Глаголы в длинной очереди к “л”.
Улёгшаяся буря крепдешина.
И это - царство прошлого. Тропы,
заглохнувшей в действительности. Лужи,
хранящей отраженья. Скорлупы,
увиденной яичницей снаружи.
Бесспорно - перспектива. Календарь.
Верней, из воспалившихся гортаней
туннель в психологическую даль,
свободную от наших очертаний.
И голосу, подробнее, чем взор,
знакомому с ландшафтом неуспеха,
сподручней выбрать большее из зол
в расчёте на чуввтвительное эхо.
Возможно - натюрморт. Издалека
всё, в раму заключенное, частично
мертво и неподвижно. Облака.
Река. Над ней кружащаяся птичка.
Равнина. Часто именно она,
принять другую форму не умея,
становится добычей полотна,
открытки, оправданьем Птолемея.
Возможно - зебра моря или тигр.
Смесь скинутого платья и преграды
к загару неспособной балюстрады,
и время, мнится, к вечеру. Жара;
сняв потный молот с пылкой наковальни,
кончается овациями спальни.
Возможно - декорация. Дают
“Причны Нечувствительность к Разлуке
со Следствием.” Приветствуя уют,
певцы не столь нежны, сколь близоруки,
и “до” звучит как временное “от”.
Блестящее, как капля из-под крана,
вибрируя, над проволокой нот
парит лунообразное сопрано.
Бесспорно, что - портрет, но без прикрас:
поверхность, чьи землистые оттенки
естественно приковывают глаз,
тем более - поставленного к стенке.
Поодаль, как уступка белизне,
клубятся, сбившись в тучу, олимпийцы,
спиною чуя брошенный извне
взгляд живописца - взгляд самоубийцы.
Что, в сущности, и есть автопортрет.
Шаг в сторону от собственного тела,
повернутый к вам в профиль табурет,
вид издали на жизнь, что пролетела.
Вот это и зовётся “мастерство”:
способность не страшиться процедуры
небытия - как формы своего
отсутствия, списав его с натуры.
| |
| |
| |
Joseph Brodsky
vertaald door Kees Verheul
voor A.S.
Op een expositie van Carel Willink
Bijna een landschap. De hoeveelheid mensen
die erin oprijzen lijkt minder groot
door de overvloed van stenen beelden. Marmer,
lichtblond - het tegendeel van steenkool.
Een noordelijke lokatie. Een plateau;
een hyperboreas die groente teistert.
Alles is hier zo vlak - 't lijkt uitgesloten
dat iemand je gevoelvol aan zijn buste drukt.
Misschien is dit de toekomst. Een decor
voor inkeer. Of voor wraak op een collega.
Voor een dof, maar duidelijk: ‘En nu eruit!’
Voor een bliksemaanval met jiu-jitsugrepen.
En dit is dan de toekomststad. Een tuin
vol wilde planten waar je ademloos naar staart
als een tropische hagedis naar de gevel
van een hotel, sterker: een wolkenkrabber.
Misschien is het ook een verleden. Niet
te overtreffen wanhoop. Algeheel summum.
Werkwoorden in de rij voor ‘is’ en ‘heeft’.
Een uitgewoede storm van crêpe de Chine.
En dit is dan het rijk van eens. Van een pad
dat in het echt is dichtgegroeid. Van water
dat 't spiegelbeeld bewaart. Van een eierschaal
door een eitje uit de koekepan gadegeslagen.
In elk geval een perspektief. Een kalender.
Of liever nog vanuit ontstoken strotten
een schacht die voert naar 't psychisch verre
waar onze mensengestalte niet bestaat.
En het gaat de stem, dieper vertrouwd dan het oog
met het natuurtafereel van het fiasco,
wat beter af van alle kwaden het grootste
te kiezen, rekenend op weerklank.
Misschien wel een stilleven. Van veraf
is het in de lijst beslotene ten dele
dood, onbewegelijk. Een wolkendek.
Een rivier. Een vogel die daarboven rondzweeft.
Vlakland - de brede effenheid die 't vaakst,
omdat ze maar op één vorm is berekend,
zich aanbiedt als de prooi bij uitstek van een doek
of van een ansicht, als een prae voor Ptolemaeus.
Misschien een zee-zebra, een tijgering.
Iets - afgeworpen kleding, een barrière? -
likt onverzadigbaar aan elk onderbeen
van de in de zon spierwit gebleven balustrade.
Het is avond, zo te zien, en drukkend warm.
Een mug pakt uit de smidse een klamme hamer
en zet een obstinate solozang in,
door de slaapkamer met applaus ontvangen.
Misschien een podium met coulissen. 't Programma
meldt: ‘De ongevoeligheid van Oorzaak voor het Afscheid
van Gevolg’. De zangers, voor het sfeertje dankbaar,
zijn niet zozeer gevoelig als bijziend.
Hun fa stijgt op als een gebiedend ‘af’.
Fonkelend - een druppel die aan een kraan hangt -
zweeft met vibrato boven 't prikkeldraad
van de partijen een sopraan - de maanschijf.
In elk geval een onopgesmukt portret:
een oppervlak vol asgrauwe gradaties,
dat als vanzelf je blikken tot zich lokt,
vooral wanneer het leven je muurvast zet.
Op de achtergrond (een concessie aan het wit)
een wervelend kluwen, een wolk: olympiërs,
hun rug bewust van het op hen gerichte oog.
het zelfmoordoog van wie dit schilderde.
Niets anders, in wezen, dan de kunstenaar zelf.
Een schrede zijwaarts van zijn eigen lichaam,
zijn kruk en profil voor je neergezet,
zijn bestaan, in vogelvlucht, dat voorbijging.
Want dit is wat men ‘meesterschap’ noemt:
een vermogen zonder paniek te leven
om het niet-zijn - het als een vorm te zien
van de eigen afwezigheid, rechtstreeks weergegeven.
(Dit gedicht is geïnspireerd door een mapje met reproducties van schilderijen van Carel Willink, dat de dichter, naar zijn zeggen, tijdens een verblijf in Amsterdam in het voorjaar van 1985 van een Hollandse vriendin cadeau kreeg. De vertaler)
| |
| |
| |
T.S. Eliot
The Dry Salvages
I
I do not know much about gods; but I think that the river
Is a strong brown god - sullen, untamed and intractable,
Patient to some degree, at first recognised as a frontier;
Useful, untrustworthy, as a conveyor of commerce;
Then only a problem confronting the builder of bridges.
The problem once solved, the brown god is almost forgotten
By the dwellers in cities - ever, however, implacable,
Keeping his seasons and rages, destroyer, reminder
Of what men choose to forget. Unhonoured, unpropitiated
By worshippers of the machine, but waiting, watching and waiting.
His rhythm was present in the nursery bedroom,
In the rank ailanthus of the April dooryard,
In the smell of grapes on the autumn table,
And the evening circle in the winter gaslight.
The river is within us, the sea is all about us;
The sea is the land's edge also, the granite
Into which it reaches, the beaches where it tosses
Its hints of earlier and other creation:
The starfish, the horseshoe crab, the whale's backbone;
The pools where it offers to our curiosity
The more delicate algae and the sea anemone.
It tosses up our losses, the torn seine,
The shattered lobsterpot, the broken oar
And the gear of foreign dead men. The sea has many voices,
Many gods and many voices.
The salt is on the briar rose,
The fog in the fir trees.
And the sea yelp, are different voices
Often together heard: the whine in the rigging,
The menace and caress of wave that breaks on water,
The distant rote in the granite teeth,
And the wailing warning from the approaching headland
Are all sea voices, and the heaving groaner
Rounded homewards, and the seagull:
And under the oppression of the silent fog
Measures time not our time, rung by the unhurried
Older than the time of chronometers, older
Than time counted by anxious worried women
Lying awake, calculating the future,
Trying to inweave, unwind, unravel
And piece together the past and the future,
Between midnight and dawn, when the past is all deception,
The future futureless, before the morning watch
When time stops and time is never ending;
And the ground swell, that is and was from the beginning,
| |
| |
I
Ik weet niet veel af van goden; maar voor mij is de rivier
Een sterke bruine god - stug, ontembaar, onhandelbaar,
Schijnbaar geduldig, eerst herkend als een grens;
Nuttig, onbetrouwbaar, als handelsweg;
Dan enkel een probleem voor de bouwers van bruggen.
Is het probleem opgelost, wordt de bruine god bijna vergeten
Door de stadsbewoners - maar altijd onverbiddelijk
In zijn getij en zijn drift, vernieler en maner
Aan wat de mens liever vergeet. Niet vereerd, niet vermurwd
Door de aanbidders van de machine, maar wachtend, wakend en wachtend.
Zijn ritme was tegenwoordig in de kinderkamer,
In de welige bloesems van de voorjaarstuin,
In de geur van druiven op de najaarstafel,
En thuis onder het gaslicht van de winteravond.
De rivier is in ons, de zee is overal rond ons;
De zee is ook de rand van het land, het graniet
Waarin zij brandt, het strand waarop zij werpt
Haar sporen van een oudere, andere schepping:
De zeester, de hoefijzerkrab, het walvisbeen;
De plassen waarin zij voor onze nieuwsgierigheid
De sierlijke wieren aanbiedt en de zeeanemoon.
Zij werpt terug wat wij verwierpen, de gescheurde zegen,
De verbrijzelde kreeftenkooi, de gebroken riem
En het tuig van vreemde doden. De zee heeft veel stemmen,
Veel goden en veel stemmen.
Het zout is op de doornroos,
De mist hangt in de mastbomen.
En het gejank van de zee zijn verschillende stemmen,
Dikwijls samen gehoord; het gieren in het want,
Het dreigen en strelen van de golven brekend op water,
Het verre murmelen in de granieten tanden,
En het klagende manen van het naderende land:
Allemaal stemmen van de zee; en de deinende brulboei
Op de thuisreis omzeild, en de zeemeeuw;
En onder de last van de zwijgende mist
Geluid door de ongehaaste grondzee, een tijd uit,
Een tijd niet onze tijd, een tijd
Ouder dan de tijd van chronometers, ouder
Dan de tijd geteld door angstige, bezorgde vrouwen
Die wakker liggen, de toekomst berekenen,
Proberen te ontweven, ontwinden, ontrafelen
En aan elkaar te knopen verleden en toekomst,
Tussen nacht en morgen, als 't verleden begoocheling is,
De toekomst toekomstloos, vóór de dagwacht
Als de tijd stopt en tijd geen einde kent;
En de grondzee, die is en die was van in den beginne,
vertaling Herman Servotte
Uit: T.S. Eliot, Four Quartets
Vertaald, ingeleid en van commentaar voorzien door Herman Servotte. Ambo Tweetalige editie 1983.
The Dry Salvages - vermoedelijk les trois sauvages - is een kleine groep rotsen, met een baken, bij de N.O.-kust van Cape Ann, Mass. Salvages rijmt met assuages.
| |
| |
II
Where is there an end of it, the soundless wailing,
The silent withering of autumn flowers
Dropping their petals and remaining motionless;
Where is there an end to the drifting wreckage,
The prayer of the bone on the beach, the unprayable
Prayer at the calamitous annunciation?
There is no end, but addition: the trailing
Consequence of further days and hours,
while emotion takes to itself the emotionless
Years of living among the breakage
Of what was believed in as the most reliable -
And therefore the fittest for renunciation.
There is the final additon, the failing
Pride or resentment at failing powers,
The unattached devotion which might pass for devotionless,
In a drifting boat with a slow leakage,
The silent listening to the undeniable
Clamour of the bell of the last annunciation.
Where is the end of them, the fishermen sailing
Into the wind's tail, where the fog cowers?
We cannot think of a time that is oceanless
Or of an ocean littered with wastage
Or of a future that is not liable
Like the past, to have no destination.
We have to think of them as forever bailing,
Setting and hauling, while the North East lowers
Over shallow banks unchanging and erosionless
Or drawing their money, drying sails at dockage;
Not as making a trip that will be unpayable
For a haul that will not bear examination.
There is no end of it, the voiceless wailing,
No end to the withering of withered flowers,
To the movement of pain that is painless and motionless,
To the drift of the sea and the drifting wreckage,
The bone's prayer to Death its God. Only the hardly, barely prayable
Prayer of the one Annunciation.
It seems, as one becomes older,
That the past has another pattern, and ceases to be a mere sequence -
Or even development: the latter a partial fallacy
Encouraged by superficial notions of evolution,
Which becomes, in the popular mind, a means of disowning the past.
The moments of happiness - not the sense of well-being,
Fruition, fulfilment, security or affection,
Or even a very good dinner, but the sudden illumination -
We had the experience but missed the meaning,
And approach to the meaning restores the experience
In a different form, beyond any meaning
We can assign to happiness. I have said before
That the past experience revived in the meaning
Is not the experience of one life only
But of many generations - not forgetting
Something that is probably quite ineffable:
The backward look behind the assurance
Of recorded history, the backward half-look
Over the shoulder, towards the primitive terror.
Now, we come to discover that the moments of agony
(Whether, or not, due to misunderstanding,
Having hoped for the wrong things or dreaded the wrong things,
Is not in question) are likewise permanent
With such permanence as time has. We appreciate this better
In the agony of others, nearly experienced,
Involving ourselves, than in our own.
For our own past is covered by the currents of action.
But the torment of others remains an experience
Unqualified, unworn by subsequent attrition.
People change, and smile: but the agony abides.
Time the destroyer is time the preserver,
Like the river with its cargo of dead negroes, cows and chicken coops,
The bitter apple and the bite in the apple.
And the ragged rock in the restless waters,
Waves wash over it, fogs conceal it;
On a halcyon day it is merely a monument,
In navigable weather it is always a seamark
To lay a course by: but in the sombre season
Or the sudden fury, is what it always was.
| |
| |
II
Waar komt er een eind aan het klankloos klagen,
Het zwijgend verwelken van najaarsbloemen
Die hun blaadjes verliezen en roerloos blijven;
Waar komt er een eind aan het zwalpen van wrakhout,
Het gebed van het bot op het strand, het onbidbaar
Gebed bij de onheilsannunciatie?
Er is geen eind, maar toevoeging: de slepende
Opeenvolging van verdere dagen en uren,
Zolang het gevoel zich hecht aan de gevoelloze
Jaren van leven tussen de scherven
Van wat beschouwd werd als het meest betrouwbaar -
En daarom het best geschikt is voor renunciatie.
Er is de laatste toevoeging, de falende
Trots of de wrok om de falende vermogens,
De onthechte toewijding die haast toewijdingsloos lijkt,
In een boot op drift met een trage lekkage,
Het zwijgend luisteren naar de onloochenbare
Dreun van de bel van de laatste annunciatie.
Waar is het einde van de vissers die varen
Naar de luwte toe waar de mist hangt?
We kunnen niet denken aan een tijd die oceaanloos
Is, of aan een oceaan niet bezaaid met wrakhout,
Of aan een toekomst die niet dreigt
Zoals het verleden, geen bestemming te hebben.
We moeten ze zien als voortdurend hozend,
Koersend, laverend, terwijl de Noordooster dreigt
Over ondiepe banken onveranderlijk en erosieloos
Of hun loon innend, zeilen drogend in de haven;
Niet als maakten ze een reis die onbetaalbaar
Zal zijn, voor een vangst die geen keuring zal verdragen.
Er komt geen eind aan het sprakeloos klagen,
Geen eind aan het verwelken van verwelkte bloemen,
Aan de beweging van de pijn, zelf pijnloos en roerloos,
Aan de drift van de zee en het zwalpen van wrakhout,
't Bidden van 't bot tot Dood zijn God. Enkel het amper, ternauwernood
Bidbare gebed van de éne Annunciatie.
Het lijkt, als men ouder wordt,
Alsof't verleden een ander patroon vertoont, en ophoudt een loutere opeenvolging te zijn -
Of zelfs een ontwikkeling: dit laatste een gedeeltelijk drogbeeld
Bevorderd door een oppervlakkige kennis van de evolutie,
Die voor het populaire denken een middel wordt om zich van het verleden te ontdoen.
De ogenblikken van geluk - niet het gevoel van welbehagen,
Genot, vervulling, veiligheid of affectie,
Of zelfs een heel goed diner, maar de plotse verlichting -
We hadden de ervaring, maar misten de betekenis,
En het benaderen van de betekenis herschept de ervaring
In een andere vorm, voorbij elke betekenis
Die we aan geluk kunnen toekennen. Ik heb al gezegd
Dat de voorbije ervaring, die in de betekenis weer opleeft,
Niet de ervaring is van één leven alleen
Maar van vele generaties - zonder datgene
Te vergeten wat waarschijnlijk totaal onuitsprekelijk is:
De achterwaartse blik naar wat ligt achter de zekerheid
Van de geschreven geschiedenis, de steelse blik achterwaarts
Over de schouder, naar de primitieve angst.
Nu beginnen we te ontdekken dat de ogenblikken van pijn
(Of ze nu al dan niet aan misverstand zijn te wijten
Omdat men gehoopt heeft op verkeerde dingen of gevreesd voor verkeerde dingen,
Dat is de vraag niet) evenzeer permanent zijn,
Voor zover althans de tijd permanent is. We beseffen dat beter
In andermans pijn, die van nabij werd beleefd
En ons raakte, dan in onze eigen pijn.
Want de stroom van onze daden overspoelt ons verleden,
Maar het lijden van anderen blijft een ervaring
Die niet wordt gewijzigd of verweerd door latere wroeging.
Mensen veranderen, en glimlachen; de pijn blijft.
Tijd de vernieler is tijd de bewaarder,
Zoals de rivier met haar lading dode negers, koeien en kippehokken,
De bittere appel en de beet in de appel.
En de getande rots in het rusteloos water,
De golven spoelen erover, de mist verbergt ze;
Op een liefelijke dag is ze enkel een monument,
Bij vaarbaar weer is ze altijd een baken
Om de koers te bepalen; maar in het somber seizoen
Of in de plotse furie, is ze wat ze altijd was.
|
|