| |
| |
| |
Witold Gombrowicz
Dagboekfragment 1961 - xxi
Woensdag
Aanlokkelijke morgen, uitnodigende lente, stofjes die dansen in de zonnestralen - oooh, aaah, opgewekt schiet ik in mijn broek met het idee te gaan wandelen - wandelen, een luchtje scheppen, rondslenteren - maar er wordt gebeld, Irmgard doet open en even later komt Simon binnen.
Ik zeg: ‘Hallo, wat kom jij zo vroeg doen? Ga zitten, compañero!’ Hij zei: ‘Hoe gaat het met je?’ en hij ging zitten - ging zitten - ging misschien te makkelijk zitten, of te snel, of misschien was het dat hij de dichtstbijzijnde stoel nam - in elk geval werd ik verontrust door zijn ontzettende afwezigheid.
Opnieuw zei ik iets - en hij tegen mij - maar dit gesprek was er en was er niet - het leek wel alsof hij ‘was vergeten zichzelf mee te nemen’. Schijnbaar was hij er... maar op een manier alsof hij er niet was. Wat weet ik ervan... Ik glimlachte en zei opnieuw iets, toen plotseling zijn bovenlip begon te trekken - niet pluis, niet pluis, niet pluis.
Hij keek me aan.
En verklaarde zijn komst.
Een kuip.
Een kuip met kokend water.
Zijn dochtertje.
De kuip met kokend water valt over zijn do...
Ja... En omdat het ‘al uren duurt in het ziekenhuis en het nog niet afgelopen is’ en hij ‘rust noch duur kan vinden’ en ‘toch niets kan uitrichten’, daarom is hij gekomen. En hij verontschuldigt zich dat hij mij zo vroeg lastig valt. ‘Maar dat geeft toch niets! Dat spreekt toch vanzelf!’... Toch verviel ik in stilzwijgen, hij ook, en we zaten, hoe zal ik het zeggen, neus aan neus. Man aan man. Hand aan hand. Been aan been. Knie aan knie. Man aan man. Totdat die domme identiteit in mijn kamer me op de zenuwen begint te werken en ik denk: wat is dat toch dat hij mij herhaalt en ik hem, de een de ander - en plotseling brand ik me zo aan de verbranding van het kind dat ik begin te fluiten, en ik zie dat we, hoe we ook op elkaar lijken, niets verder komen met hier te blijven zitten, dat het trouwens beter is niet te zitten, maar naar buiten te gaan, naar buiten, weg, weg, eruit, hoe dan ook, wegwezen... het weggaan werd dringend, brandend!... En ik zei: ‘Zullen we een stukje lopen?’ Meteen stond hij op, zonder enig probleem, en we gingen naar buiten, ik als eerste, hij achter mij aan met zijn dochtertje.
Zoel windje.
We gingen naar buiten, en dat was precies wat we moesten doen. Ik sloeg meteen rechtsaf, hoewel ik ook naar links had kunnen gaan - straten, huizen, trottoirs, verkeer, lawaai, gebel, getoeter, kijk, iemand springt op de tram, iemand bukt zich, iemand bijt in een stuk chocola, iemand koopt iets van een vrouwtje - opeens voelden we ons lichter en beter bij het zien van al die handen, voeten en oren van mensen als wij, maar anderen, als het ware onschuldigen... En wat een genade!... want terwijl wij dat afschuwelijke, brandende voorval met ons meedragen, roepen ze daar, op de hoek, uit de verte naar elkaar! Uit de verte roepen ze naar elkaar!
Ik koos de drukste straten om in de menigte op te gaan - en ik gaf me rekenschap dat dit een wedloop was met de tijd, het dochtertje kon niet eindeloos sterven, er moest op de een of andere manier een eind aan komen, Simon zou zich van me losmaken. Ik wist absoluut niet wat er in hem omging, brand of vorst - hij liep naast mij. Het zonnetje. Op een straathoek zag ik een fruithandelaar, hij stond appels te wegen, en om de een of andere reden beviel het me dat hij van niets wist, een kilo appels stond te wegen, een praatje maakte met een huisvrouw... zijn onwetendheid trok me zelfs zo aan dat ik bij mezelf dacht: ik ga ook wat appels kopen om tenminste even bij die man op verhaal te komen, daar bij hem, ver... ‘Een kilo?’ zei de fruithandelaar. ‘Tot uw dienst. Iedereen koopt ze, want ze zijn zoet als peren.’
Daarop zei ik plotseling, zonder enige reden: ‘Deze mijnheer is een ongeluk overkomen, hij heeft een dochtertje van vier dat op sterven ligt.’
Ik beet op mijn tong... waar was dat goed voor?! Maar het was al gezegd! Niets. Hij woog de appels. Ik werd klein in dit zwijgen, en leegte overviel me als een gum dat alles uitvlakte. ‘Wat u zegt,’ zei de fruithandelaar. ‘Een ongeluk!’
Toen ik dat hoorde, hoopte het zich in mij op, balde zich samen, barstte los en in een seconde overschreed het de grens... Ik schreeuwde: ‘Hoepel op met je appels, hoepel op!’
Een donderslag. Ik ging er vandoor, blindelings, als bezeten! Achter mij aan Simon met zijn dochtertje, als bezeten! En opnieuw waren we man aan man, hij en ik, ik en hij, maar ditmaal was het geheim verraden, de oorlog verklaard, trommels en trompetten, reeds begon de mars!
En op hetzelfde moment, let wel, begon een hond te blaffen (ik zag hem niet, hoorde alleen het geblaf).
Trams! Autobussen! Zwermen voetgangers! De straat strekte zich uit als een tapijt, ik loop, hij achter mij aan, en met hem
| |
| |
zijn dochtertje! We lopen in mijn schreeuw, mijn schreeuw tegen de fruithandelaar, die schreeuw die alles onthulde, verried en openbaar maakte... en het hielp niet veel meer dat we in de menigte onderdoken, mijn schreeuw ging met ons, en met de schreeuw de ontzetting... en met de ontzetting iets als een dier, waar kwam dat dier vandaan? Een dier? Ik bedoel het blaffen van de hond. Natuurlijk, een hond is geen tijger... maar in elk geval had dat blaffen zich bij mijn schreeuw gevoegd - mijn schreeuw, realiseerde ik me nu, had samen met dat geblaf geklonken, en het was alsof hij als gevolg daarvan een beetje verdierlijkt was, nu ja, wat weet ik ervan, in elk geval was het dier er nu, het had zich bij ons gevoegd, hond of geen hond. Een dier. We lopen. Hij loopt, ik loop. Als uit een hoorn des overvloeds: huizen, ramen, straten, straathoeken, borden, etalages en zwermen mensen waarin we onderduiken, steeds gejaagder, om ons te verliezen... wat doe ik? waar gaan we heen? wat te beginnen?... we lopen door de Florida waar het gedrang het grootst is en duwen, persen, wringen ons er doorheen. Totdat we stilstonden, omdat een voorbijrijdende autobus ons tegenhield; en een oudere heer wendde zich zeer beleefd tot Simon:
- Neemt u me niet kwalijk... De Corrientes? In welke richting?
Simon keek hem aan en antwoordde niet.
Toen wendde de heer zich, enigszins in verwarring, met zijn vraag tot mij. Maar ik keek hem aan - antwoordde niet. niet. Ik geef toe, niets alarmerends, waarschijnlijk dacht hij dat hij op buitenlanders was gestuit die de taal niet kenden.. en toch, begrijp me goed, was het een nee en een duw in het niets... scherp als een messteek. Het was een weigering, een donkere, zwarte, zwijgende weigering in die stralende zon. En we gingen er vandoor, als dolzinnigen, maar tegelijk drong de schreeuw van een papegaai tot ons door, ergens vandaan, misschien uit een voorbijrijdende taxi, en deze schreeuw, verbonden met mijn schreeuw van daarnet, vernieuwde het blaffen, daarnet, van de hond... het Dier maakte zich opnieuw kenbaar en drong plotseling binnen in het gat dat gevallen was door ons niet-antwoorden! Niets. Ik wist nog steeds niet wat er in hem, in Simon omging, hoewel ik net zo was als hij, en man aan man met hem! Hij wist evenmin iets van mij. Maar al verbonden door onze schreeuw en ons niet-antwoorden, al getekend en gebrandmerkt, versnelden wij onze pas als misdadigers en wilden in de menigte verdwijnen, toen ik het einde van de straat voor me zag opdoemen - het einde, zeg ik, bij het zien waarvan ik me onwel voelde worden...
We zijn aan het einde van de Florida gekomen. Vóór ons een plein - de plaza San Martin - als op een dienbord.
Omkeren en opnieuw de Florida nemen? Maar nee... want we hadden ons gehaast alsof we op een doel af gingen, dus dat zou de leugen van onze gang verraden!
Het plein opgaan? Maar daar waren bijna geen mensen. Wat moesten we op dat plein - met z'n tweeën en man aan man? Te laat om te overleggen. Reeds lopen we midden op het plein - het is koel, stil, fris en van verre waait een windje. De plotselinge verte verlamde bijna onze benen. Dit hooggelegen plein stak boven de haven en de rivier uit als een balkon, en daar beneden, in het blauw van het water, de nevel en de parelmoeren lucht, kruipen en kringelen de rookpluimen van schepen die bewegingloos op de rivier liggen; en die bewegingloosheid van de schepen op de onbeweeglijke rivier, tezamen met het scherpe stenen skelet van de haven en de hoge ruggen van de gebouwen - van hier af, van boven af - ademde verstarring uit en traagheid. We hielden onze pas in. Stilte. Leegte. Rust. Onze draf was ineengezakt in die onbeweeglijkheid - en we bleven staan. De wandeling was plotseling tot de bodem uitgeput.
Wat?
Man aan man. Maar ik had geen idee wat er in hem omging - misschien niets, misschien iets - ik had geen idee. We stonden, hij een kwartslag van mij afgedraaid, we stonden, en daar, in de verte, verflauwde langzaam maar zeker de grens tussen de glasachtige waterspiegel en de waterige hemel van damp, nevel en rookpluimen, in de stilte van de onbeweeglijk liggende schepen, binnen de dode omtrek van de havenkaden. Stilte, stilte - maar plotseling ritselde er een stuk papier voor onze voeten, meegevoerd door de wind. Uit mijn ooghoeken keek ik naar mijn metgezel - hij zette de punt van zijn schoen op het papier en hield zijn ogen op de grond gericht. Opnieuw woei het papier op. Ik richtte mijn ogen op het papier, hij richtte zijn ogen op het papier.
Opnieuw woei het papier op. Toen keek hij mij aan met gefronst voorhoofd, in zo'n spanning en zo doordringend alsof hij op het punt stond mij iets buitengewoon urgents, belangrijks, beslissends mee te delen... maar hij zei niets, het papier woei op, hij hield het papier met zijn voet vast en keek me aan - en daar ver van ons duurde het maar voort, groeide aan en nam aan spanning toe... Ik dacht: wat gaat er gebeuren als het papier opnieuw zal opwaaien?
Man aan man. Ik wilde liever niet naar hem kijken, en zo, niet kijkend, begon ik me af te vragen of mij niet iets bedreigde... of hij mij?...
Ik stel er prijs op deze gedachte te rechtvaardigen, hij was helemaal niet zo fantastisch, ik zou niet verdacht willen worden van gebrek aan gezond verstand... Laten we het eens zijn: een mens die aan zo'n druk is onderworpen kan exploderen, nietwaar? hij kan exploderen. Maar de explosie zelf verontrustte me minder dan de aard van de explosie. Want ik wist niet wat er in hem omging, er kon veel meer in hem omgaan dan waar we op verdacht zijn, je kon je zelfs afvragen of deze gefolterde nog met beide benen op onze menselijke wereld stond... Heel deze geschiedenis was trouwens uitermate riskant en glibberig, ja, glibberig... maar ik zou me waarschijnlijk niet zo ongerust hebben gemaakt, als het papier er niet was geweest, het papier dat onder zijn voet fladderde als iets levends, als een dier, ja, als een verdierlijkte schreeuw. Als gevolg hiervan had het Dier zich weer aangediend, maar ditmaal - hoe moet ik 't zeggen - laag, vlak bij de grond, want het had niets van een hond of een papegaai, maar van papier, van een dood ding, en daar, op de grond, liet het dier zich horen als een kind, een kind-dier... En ik brak me het hoofd, piekerde me suf waarom dat kind verdierlijkte, maar er was niets aan te doen, we moesten het doorstaan - alleen maakte het me nogal wantrouwig tegenover de ‘mens’ die hier naast me stond in de leegte, aan wie de verdierlijking van het stervende kind zich voltrok en die dat in zich
| |
| |
droeg... In de duivel geloof ik niet. Simon was van nature goed, geen vlieg zou hij kwaad doen. Alleen... ditmaal... Nergens om ons heen was genade. Geen greintje.
Wat zou hij dus... als het papier opnieuw opwoei? (Het was met het papier verbonden.) Maar het windje ging liggen. Ik wilde liever niet te veel naar hem kijken. Het ergste was dat ik zelfs niet bij benadering wist wat voor dier het was, maar alleen al het feit dat het zijn oorsprong vond in een associatie met het kind, dat weer met de hond en de papegaai en het papier was verbonden, boezemde geen vertrouwen in. Daar beneden, in de verte, stegen rookpluimen en nevelslierten omhoog. Kind? Dier? Wat voor dier? Ik had in elk geval niet met hem moeten gaan wandelen, dat was werkelijk onvoorzichtig geweest, en nu moest ik op de een of andere manier weg zien te komen, me van hem ontdoen - voor het te laat was - en trouwens, wat moesten we hier, op dit hooggelegen plein, alleen, man aan man, met niemand behalve wij... ik moest me van hem ontdoen. Maar hoe? Vlug, vlug, want elk ogenblik kon het papier opwaaien... werkelijk belachelijk was het dat hij zoveel op mij leek, neus aan neus, oor aan oor, been aan been, en dat ik toch niet wist wat ik van hem moest verwachten!
Ik berekende dat er, als ik onverhoeds de benen zou nemen, enige tijd zou verstrijken voordat hij zich zou verroeren - in die tijd zou ik de trap bereikt hebben en snel naar beneden rennen. Alleen... hoe er vandoor te gaan, zo onverwacht?... Ik verviel innerlijk tot zwijgen - en daar kwam onder de invloed van mijn zwijgen dat andere zwijgen weer terug, het zwijgen waarmee wij die goede man hadden bejegend die ons naar de Corrientes had gevraagd; dat zwijgen van ons kwam weer bij me terug samen met die doofheid, die blindheid, en in die doofheid en blindheid brak ik plotseling met hem en ging er vandoor!
Ik ben al op de trap. Ik ren. Deze vlucht was als een uitdaging! Want ik vluchtte als voor een boze geest. En hij bleef daar achter als een boze geest! Plotseling bevond zich het helse kwaad tussen ons. Mijn hoop was erop gevestigd het station te bereiken en op te gaan in de massa - ik ren, storm naar binnen, duik onder in de drukte en ga ten slotte in een rij staan bij een loket, een willekeurig loket, om maar ergens te staan. ‘Waarheen?’ vraagt de loketbeambte. ‘Naar Tigre’, noem ik het eerste station dat bij me opkomt, want het maakt niet uit, het gaat erom in een trein te stappen en weg te wezen. Maar achter mij hoor ik:
‘Naar Tigre.’ Het was zijn stem.
Ik schrok me een ongeluk!
Hoewel, zo erg was het ook weer niet - met z'n tweeën waren we gaan wandelen, met z'n tweeën kopen we een kaartje voor een boemeltje... alleen, ik had de benen genomen... en hij had, om mij in te halen, ook moeten rennen, en dit rennen achter mij aan was een achtervolging... In elk geval had hij zich weer aan me vastgeklit. En ditmaal kon ik niet meer vluchten, de mogelijkheid om te vluchten was verkeken. We liepen dus samen, schouder aan schouder, met onze treinkaartjes in de grote hal van glas en ijzer, bleven staan bij de blinkende strepen van de rails waar zich gaandeweg de passagiers verzamelden - en wachtten op de trein.
Die niet kwam. Wij wachtten. Hij zei niets. Ik wist niet wat er in hem omging, hoe hij zich voelde, waar hij vertoefde, ik wist niets van dit in de rails verzonken gezicht, nul! - en tegelijk groeide, naarmate er meer mensen kwamen, onze vertrouwdheid, onze saamhorigheid, die ons dwong naast elkaar te staan en een paar van ons maakte. Wie was dit schepsel naast mij en wat moest die verdierlijking van zijn kind - die hij met zich meedroeg? Mijn toch zo gezond verstand verliet me geen ogenblik in deze angstige bezetenheid, en wel tot tienmaal toe richtte ik me furieus tegen mijn fantasieën en spookbeelden... maar... toch... maar.... als eenmaal de façade van het alledaagse in scherven is gevallen, wordt onze positie in de kosmos wat ze in werkelijkheid is, namelijk iets bodemloos, onbegrijpelijks, iets dat alle mogelijkheden in zich bevat. Overigens, ook dit had me niet al te zeer geschokt, als er niet een ingrijpend detail was geweest, als er niet een reptiel was geweest dat zich verborg in de donkere schoot van het bestaan - als er niet het Lijden was geweest - ja, als het Spookbeeld niet gepaard was gegaan met het lijden!
Het Lijden! Dat alleen is belangrijk - de wrede ogen van het lijden in die zwarte put - het lijden, pijn hebben! - die onbarmhartige vinger veranderde alles wat hij aanraakte in werkelijkheid - zelfs fantasie werd waarheid in het contact met die werkelijkheid die het lijden is. Ik had maling gehad aan alles, als de pijn er niet was geweest; maar ik wist al van het lijden van het kind in het ziekenhuis, een afschuwelijk lijden, dat hier pijn deed, vlak bij mij, in deze mens - en deze verschrikking was geen waan, het deed echt pijn! - en ik was er vlak, vlak bij... het begon misschien al naar me te gluren, dat... dier van het verbrande kind... Ik deed wat ik kon om het voor me te verstoppen, of om mezelf ervoor te verstoppen, maar de gedachte aan de verdierlijking van het kind was niet tegen te houden, een onheilspellende gedachte... Een dier? Wat voor dier? Het blaffen van de hond, de papegaai, het ritselende papier, ach, alles was goed genoeg om mijn dove, stomme, blinde arabesken te borduren, en ze waren zo onschuldig, als er niet de pijn was geweest - de pijn, het lijden, het lijden, de pijn! - van het kind dat mijn fantasieën voedde! Intussen werd het steeds drukker, dagjesmensen die er voor de zondag met hun tassen op uit trokken, en ondanks alles verzachtte hun gewoonheid onze ongewoonheid - totdat de trein de reusachtige hal van glas en ijzer, met duiven in het gewelf, binnenliep; tegelijk met de anderen stapten we in, hij en ik - en zaten gevangen in de stampvolle wagon. Gefluit. De trein vertrekt. Even later duikt hij op in de zon, in ritmische schommeling de rails verslindend die hem tegemoet snellen. We rijden - wegvlietende, ontspannende ruimte - en ik vroeg me al af wat ik in dat Tigre moest beginnen waarheen ik op weg was, toen plotseling - Tigre? Tigre! Waarom naar Tigre?! Waarom naar Tigre, waarvoor, waartoe?... En waarom niet naar een ander
station? Midden in het gedrang kon ik bijna niets zien tussen de nekken, kinnen, kragen en halzen door, maar ik voelde me meegevoerd naar Tigre... waarom naar Tigre?... en ik wist dat er in de hele trein niemand was die zo naar Tigre reed als hij en ik, zo zonder reden, zo volkomen blind (en doof)... en met zulke bagage als wij. Ik keek, werkelijk verbaasd, naar hun zo analoge gezichten - was het mogelijk dat wij nog steeds op hen leken? - en dit feit werd de springplank voor de waanzinnige gedachte dat we, zonder
| |
| |
reden, door de trein naar Tigre werden ontvoerd. Tigre? Wat wacht ons in Tigre? De trein stopte, vertrok weer. Ik voelde iets... dichtbij... bepaalde machinaties, iets als een poging beslag te leggen... op mij... pogingen... op mij gericht...
Het was niet duidelijk. Onbeholpen, donker, stil. Hij stond naast me, tegen me aangedrukt. Er was geen sprake van een duidelijke, brutale beweging - niets van dien aard, ik betrapte hem eerder op kleine, als het ware inleidende bewegingen - met de hand, of hoe hij zijn gewicht van de ene voet op de andere bracht, of een schuwe, verstolen beweging van de elleboog - misschien was dat natuurlijk in die ongemakkelijke houding, maar ik had de indruk dat niet hij zich bewoog, maar dat zich in hem iets bewoog... dat iéts waar ik ontzettend bang voor was, het verdierlijkte kind, dat dier dat, als het ritselende papier, met eigen beweging was bezield en bezit van hem nam. Opnieuw voelde ik in hem die beweging, een beetje als de beweging van de vrucht in de moeder, en ik ervoer een dreigende aanwezigheid, met kaken, met klauwen, grimmig en dreigend. Ik verstarde opnieuw, want de schreeuw van het kind, daar in het ziekenhuis, bestond immers werkelijk - dus mijn fantasie had klauwen!
Toen openbaarde het zich aan mij: Tigre - tijger! Wat nog niet bij me was opgekomen. We snelden dus de Tijger tegemoet... en ik zou me tranen hebben gelachten, als er niet het kind in het ziekenhuis was geweest, steeds werkelijker!
Simon bewoog opnieuw - of het bewoog in hem - en ik sloeg op de vlucht - maar in die nauwe ruimte kon ik hoogstens krampachtig van hem wegschuifelen - en zo, terwijl ik met mijn hele lichaam wegschuifelde, kroop ik in een ander lichaam - dat zacht was. Het was een dikzak. Een reusachtige, warme dikzak wiens gezicht ik niet kon zien. Uit angst was ik zijn bezwete, onbeholpen, onbeschaamde zachtheid binnengekropen, zijn stille, vernederde, brave zwaarlijvigheid, op sommige plaatsen elastisch uitpuilend, maar gastvrij, hoewel verstikkend. O, wat was dat voor een hoekje!... waarin ik me langzaam huiselijk installeerde... in de warmte van zijn overhemd streden het zweet van vandaag en dat van gisteren om de voorrang, vermengd met de geur van vanille, in zijn zak had hij een notitieboekje, op de voering van zijn jasje was een etiket genaaid met de firmanaam smart, het overhemd was op één plaats versteld. Hier was het stil en goed, honderd mijl verwijderd van dat... brandende... probleem, dat hier trouwens ondenkbaar was; dit was iets volkomen anders, een ander land, vrede en rust... aan de andere kant van de wereld. Eindelijk! Ik rustte uit. Ik voelde me ontspannen. En plotseling werd mij onderaan van onderaf een vreselijke slag toegebracht.
Ik zeg ‘onderaan van onderaf’, want het was noch simpelweg ‘onderaan’, noch simpelweg ‘van onderaf’, maar als het ware verdeeld en dubbel - begrijpt u? - en overigens was het geen slag, maar eerder een klauw; en die klauw werd niet ‘toegebracht’, maar loerde eerder als een dreiging op me... en opeens begreep ik dat het moment van de verslapping van mijn waakzaamheid was aangegrepen om me bijna te bijten! Ik verstijfde van schrik. Ik was aan de grond genageld. Ik stond met mijn hoofd tussen zijn borst en zijn jasje geklemd. Bidden kon ik niet. Bewegen kon ik niet. Schreeuwen kon ik niet. Nee, schreeuwen kon ik niet, maar een afgrijselijke schreeuw brak zich van alle kanten baan, omvatte alles en mondde, helemaal onderaan, uit in het gebrul van een verscheurend dier! Met mijn hoofd tegen de ander aangevlijd, onbeweeglijk, wachtte ik op de sprong.
Maar toen...
Iets... iets... iets! Wat? Hm... Plotseling... alsof iemand me in mijn nek kietelde. Onzin. Misschien had iemand zijn zakdoek te voorschijn gehaald en mijn nek aangeraakt? Nee. Iemand kietelde mij. Duidelijk, met zijn vingers in mijn nek...
Ik dacht na. Wat kon dat zijn? Wie?
De dikzak? Met welke bedoeling? Alle mogelijkheden - een gek, een homo, een grappenmaker - liet ik de revue passeren. Simon? Was hij gek geworden? Zelfs als hij gek geworden was, had hij vanaf zijn plek mijn nek niet kunnen bereiken.
Een van degenen die naast mij stonden? Misschien gaf iemand die mij kende op deze amusante wijze van zijn aanwezigheid blijk? Weinig waarschijnlijk, gezien het feit dat ik met mijn hoofd tegen de dikzak stond aangevlijd.
Maar intussen dansten iemands vingers licht in mijn nek.
Ik dacht na - wie? wat? Ik dacht en dacht.
Ik brak me het hoofd, piekerde me suf wat voor grap dat was - maar ik maakte me geen illusies, ik wist immers dat het ontbreken van de verbinding tussen het kietelen en het Dier nu juist het bewijs was van hun helse combinatie, van hun complot, hun overeenstemming - en wachtte tot het Kietelen zich eindelijk zou verbinden met het Dier, om als met een mes toe te steken in een onbekende, nog onbegrepen, nooit eerder uitgeschreeuwde schreeuw.
vertaling Paul Beers
Gombrowicz' Dagboek 1953-1969 verschijnt medio 1986 bij Ambo/Athenaeum-Polak & Van Gennep.
|
|