De Revisor. Jaargang 12
(1985)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Jorge Luis Borges
| |
[pagina 37]
| |
Negentig jaar na de dood van Antoine Galland wordt een andere vertaler van de Nachten geboren: Edward Lane. Zijn biografen worden niet moe te vermelden dat hij de zoon was van Dr. Theophilus Lane, provenier te Hereford. Dat gegeven over zijn afkomst (en het vreselijke Beeld dat het oproept) mag voldoende zijn. Vijf studieuze jaren woonde de gearabiseerde Lane in Caïro, ‘bijna uitsluitend tussen moslims, hun taal sprekend en horend, zich hun gewoonten eigen makend en door allen als een gelijke geaccepteerd’. Toch konden noch de grootse Egyptische nachten, noch de weelderige, zwarte koffie met kardemonzaad, noch de veelvuldige literaire discussies met de Korangeleerden, noch de eerbiedwaardige tulband van mousseline, noch het eten met de vingers, hem genezen van zijn Britse preutsheid, van de delicate, innerlijke eenzaamheid van de bazen van de wereld. Vandaar dat zijn uiterst erudiete versie van de Nachten een pure encyclopedie van omzeilingen is (of lijkt te zijn). Het origineel is van zichzelf niet obsceen; Galland zet de occasionele grofheden recht omdat hij ze van slechte smaak vindt getuigen. Lane spoort ze op en vervolgt ze als een inquisiteur. Hij is te eerlijk om er stilzwijgend aan voorbij te gaan: hij geeft de voorkeur aan een gealarmeerd koor van noten in een kleiner corps, dat dingen fluistert als: ‘Ik laat een hoogst laakbare toelichting weg’; ‘Nu volgt een regel die te grof is om weer te geven’; ‘Ik laat opnieuw noodgedwongen een anekdote weg’; ‘Vanaf hier laat ik regelmatig iets weg’; ‘Nu volgt de geschiedenis van de slaaf Boechait, die totaal ongeschikt is voor vertaling’. Die verminking leidt zelfs tot de dood: sommige verhalen zijn in hun geheel verworpen ‘omdat ze niet gekuist konden worden zonder dat het hun vernietiging betekende’. Die weloverwogen, totale afwijzing lijkt me niet onlogisch: wat ik veroordeel is de puriteinse uitvlucht. Lane is een virtuoos waar het om uitvluchten gaat, een onbetwistbaar voorloper van de merkwaardigste staaltjes van preutsheid van Hollywood. Tussen mijn aantekeningen zitten enkele voorbeelden. In de negenendertigste nacht brengt een visser de koning der koningen een vis; de koning wil weten of het een mannetje of een vrouwtje is en hij krijgt te horen dat het een hermafrodiet is. Lane slaagt erin die ontoelaatbare samenspraak te ontzenuwen, door te vertalen dat de koning vraagt om welke soort vis het gaat, waarop de slimme visser antwoordt dat het om een gemengde soort gaat. In de tweehonderdzeventiende nacht is sprake van een koning met twee vrouwen, die de ene nacht bij de eerste en de andere nacht bij de tweede sliep, zodat iedereen tevreden was. Lane licht het geluk van de monarch toe door te zeggen dat hij zijn vrouwen ‘onpartijdig’ behandelde... Een van de redenen zal zijn dat zijn werk bedoeld was ‘voor de salontafel’, een trefpunt van onverdachte lectuur en beschaafde conversatie. Zelfs een heel indirecte en terloopse verwijzing naar het vlees is voldoende voor Lane om zijn beroepseer te vergeten en zich over te geven aan verdraaiingen en verdoezelingen. Dat is zijn enige fout. Als hij niet door die bijzondere verleiding wordt aangeraakt, is Lane bewonderenswaardig trouw. Hij heeft geen bedoelingen, wat beslist in zijn voordeel werkt. Hij neemt zich niet voor het barbaarse koloriet van de Nachten te accentueren zoals kapitein Burton, en ook niet om te vergeten of af te zwakken zoals Galland. Galland temde zijn Arabieren teneinde ze niet onoverkomelijk te laten detoneren in Parijs; Lane is tot in de finesses Arabisch. Galland had geen flauw benul van tekstgetrouwheid; Lane verantwoordt zijn interpretatie van ieder twijfelachtig woord. Galland beriep zich op een onzichtbaar manuscript en op een dode maroniet; Lane geeft de uitgave en de bladzijde. Galland maakte zich niet druk om noten; Lane verzorgt een chaotische stapel toelichtingen, die met elkaar een zelfstandig deel vullen. Anders doen: dat is de norm die zijn voorganger hem oplegt. Lane zal eraan voldoen: hij hoeft het origineel alleen maar niet samen te vatten. In de mooie discussie tussen Newman en Arnold (1861-'62), die gedenkwaardiger is dan beide gesprekspartners, komen de twee grondopvattingen over het vertalen ruimschoots aan bod. Newman stond de letterlijke methode voor, het vasthouden aan alle verbale bijzonderheden; Arnold verdedigde de rigoureuze eliminatie van afleidende of ophoudende details. De laatste methode biedt ons de charmes van de gelijkmatigheid en de ernst; de eerste die van de constante, kleine verrassingen. Voor beide geldt dat ze minder belangrijk zijn dan de vertaler en zijn literaire gewoontes. Naar de geest vertalen is zo'n weids, zo'n schimmig voornemen, dat het resultaat heel goed onschuldig kan zijn; naar de letter vertalen zoiets buitengewoon precies', dat gelukkig niemand het met succes zal proberen. Zwaarder dan zulke oeverloze voornemens weegt het handhaven of weglaten van bepaalde bijzonderheden; zwaarder dan het verkiezen of vergeten van bijzonderheden de syntactische beweging. Die van Lane is bevallig, overeenkomstig de normen die de deftige salontafel stelt. Zijn woordgebruik wordt vaak gelaakt om de buitensporige hoeveelheid Latijnse woorden, die niet door enig streven naar beknoptheid worden gerechtvaardigd. Hij is verstrooid: op de eerste bladzijde van zijn vertaling gebruikt hij het bijvoeglijk naamwoord ‘romantisch’, wat lichtelijk futuristisch is in de mond van een bebaarde muzelman uit de dertiende eeuw. Soms werkt dat tekort aan taalgevoel in zijn voordeel, want het geeft hem de gelegenheid heel gewone woorden in een verheven context te plaatsen, met ongewild goed resultaat. Het mooiste voorbeeld van die samenwerking tussen heterogene woorden is wellicht het volgende: ‘And in this palace is the last information respecting lords in the dust.’ Als een ander voorbeeld kan deze aanroep gelden: ‘In naam van de Levende die niet sterft en niet zal sterven, in naam van Hem Wie de heerlijkheid en eeuwigheid zijn.’ Bij Burton - bij tijd en wijle een voorloper van de altijd fantaserende Mardrus - zou ik dermate bevredigende Oosterse wendingen wantrouwen; bij Lane zijn ze zo schaars, dat ik moet aannemen dat ze toevallig zijn, dat wil zeggen argeloos. Het aanstootgevende fatsoen in de vertalingen van Galland en Lane heeft aanleiding gegeven tot bepaalde grappen die altijd weer van stal worden gehaald. Ik zelf heb op die traditie geen uitzondering gemaakt. Het is genoegzaam bekend dat ze de ongelukkige die de Nacht van de Heerschappij aanschouwde geen recht hebben gedaan en evenmin de verwensingen van een straatveger uit de dertiende eeuw die door een derwisj was beroofd en ook niet de zeden van Sodom. Het is genoegzaam bekend dat ze de Nachten hebben gedesinfecteerd. De kwaadsprekers betogen dat die methode de aantrekkelijke | |
[pagina 38]
| |
onschuld van het origineel tenietdoet of aantast. Zij vergissen zich: de Duizend-en-een-nacht is (moreel gezien) niet onschuldig; het is een bewerking van oude verhalen, die zijn aangepast aan de vulgaire, of ordinaire, smaak van de middenklassen van Cairo. De exemplarische vertellingen over ‘Sindibad’ daargelaten, hebben de vrijmoedigheden in de Duizend-en-een-nacht niets te maken met de vrijheid van de paradijselijke staat. Dat zijn speculaties van de uitgever: hij mikt op de lach, zijn helden zijn nooit meer dan baliekluivers, bedelaars, of eunuchen. De oude liefdesverhalen van het repertorium over voorvallen in de Woestijn of in de steden van Arabië, zijn niet obsceen, zomin als enig ander werk uit de pre-islamitische literatuur dat is. Ze zijn hartstochtelijk en treurig, en een van de favoriete motieven is de dood uit liefde, een dood die naar het oordeel van de oelema's niet minder heilig is dan die van de martelaar die zijn geloof uitdraagt... Als we het daarmee eens zijn, kunnen we de schroomvallige trekken bij Galland en Lane zien als herstel van een oorspronkelijke redactie. Ik weet nog een beter pleidooi. De erotische mogelijkheden van het origineel ontduiken is geen zonde die de Heer niet vergeeft, zeker niet als het er in de eerste plaats op aan komt de magische sfeer te treffen. De mensen een nieuwe Decamarone voorzetten is een commerciële onderneming als zovele; ze een Ancient mariner of een Bateau ivre voorzetten, verdient al een andere hemel. Littmann merkt op dat de Duizend-en-een-nacht hoofdzakelijk een verzameling wonderen is. Het is Gallands verdienste, dat die opvatting algemeen ingang heeft gevonden. Laat daarover geen twijfel bestaan. De Arabieren, minder gelukkig dan wij, zeggen dat ze het origineel niet hoog aanslaan: zij kennen de mensen, de zeden, de talismans, de woestijnen en de afvallige geesten die ons door de verhalen worden geopenbaard.
Ergens in zijn werk zweert Rafael Cansinos Asséns dat hij in staat is de sterren te groeten in veertien klassieke en moderne talen. Burton droomde in zeventien talen en vertelt dat hij er vijfendertig beheerste: Semitische, Dravidische, Indo-europese, Ethiopische... Zo'n talenrijkdom definieert hem niet volledig: het is maar één trek te midden van andere, allemaal even excessief. De bekende grap uit Hudibras, over geleerden die het voor elkaar kregen absoluut niets te zeggen in verschillende talen, slaat op niemand zo weinig als op hem: Burton was iemand die buitengewoon veel te vertellen had, en de tweeënzeventig delen van zijn oeuvre vertellen het nog steeds. Ik licht er op goed geluk enkele titels uit: Goa en de Blauwe Bergen, 1851; Systematische bajonetoefeningen, 1853; Persoonlijk verslag van een pelgrimage naar Medina, 1855; De meergebieden van Equatoriaal Afrika, 1860; De Stad van de Heiligen, 1861; Ontdekking van de Braziliaanse hoogvlakten, 1869; Over een hermafrodiet van de Kaapverdische Eilanden, 1869; Brieven van de slagvelden van Paraguay, 1870; Ultima Thule of een zomer in IJsland, 1875; Aan de Goudkust op zoek naar goud, 1883; Het Boek van het Zwaard (deel I), 1884; De geurige tuin of Nefzawi - een postuum pornoboek, dat Lady Burton, evenals een Verzameling epigrammen in de geest van Priapus, aan het vuur heeft prijsgegeven. De schrijver zelf wordt in deze catalogus zichtbaar: een Engelse kapitein, die hartstochtelijk geïnteresseerd was in aardrijkskunde en in de ontelbare manieren van menszijn die de mensen kennen. Ik zal zijn nagedachtenis niet bezoedelen door hem met Morand te vergelijken, een tweetalige, sedentaire gentleman die eindeloos stijgt en daalt in de liften van een en hetzelfde internationale hotel en die verering voelt bij de aanblik van een koffer... Burton had, verkleed als Afghaan, een pelgrimstocht gemaakt naar de heilige steden van Arabië: zijn stem had de Heer gesmeekt zijn botten en zijn huid, zijn pijnlijke vlees en zijn bloed te sparen voor het Vuur van de Toorn en van de Gerechtigheid; zijn mond, die door de samoem was uitgedroogd, had een kus gedrukt op de meteoorsteen die in Ka'ba wordt aanbeden. Dat avontuur is beroemd: als was uitgelekt dat een onbesnedene, een nasrani, het heiligdom aan het ontwijden was, zou het zijn dood hebben betekend. Eerder al had hij, in derwisjgewaad, in Cairo de heelkunde in praktijk gebracht - niet zonder deze af te wisselen met goochelkunsten en toverij, om het vertrouwen van zijn patiënten te winnen. In 1858 had hij een expeditie geleid naar de verborgen bronnen van de Nijl: een klus die hem de gelegenheid gaf het Tanganjikameer te ontdekken. Tijdens deze onderneming werd hij door hoge koorts overvallen; in 1855 hadden de Somaliërs zijn wangen doorboord met een speer. (Burton kwam uit Harrar, een stad die voor Europeanen verboden was, in het binnenland van Abessynië.) Negen jaar later maakt hij kennis met de gruwelijke gastvrijheid van de ceremoniële kannibalen in Dahomey; bij zijn terugkeer ontbrak het niet aan geruchten (misschien door hemzelf in omloop gebracht, en in ieder geval gekoesterd) dat hij ‘vreemde vlezen had gegeten’ - net als de allesetende proconsul van Shakespeare.Ga naar eind1 De joden, de democratie, het ministerie van Buitenlandse Zaken en het christendom waren zijn favoriete haatobjecten; Lord Byron en de islam, zijn idolen. Van het solitaire schrijverschap had hij iets vermetels en meervoudigs gemaakt: hij begon bij zonsopgang, in een ruime salon die door elf tafels was verveelvuldigd, elk met het materiaal voor een boek - en op één een lichte jasmijntak in een vaas met water. Hij inspireerde tot illustere vriendschappen en liefdes; wat dat eerste aangaat, hoef ik die met Swinburne maar te noemen, die zijn tweede reeks Poems and Ballads - ‘in recognition of a friendship which I must always count among the highest honours of my life’ - aan hem opdroeg en zijn heengaan heeft betreurd in vele strofen. Als een man van woorden en daden, kon Burton zich best het vertoon aanmeten van de Diwaan van al-Moetanabbi:
Het paard, de woestijn, de nacht kennen mij,
De gast en het zwaard, het papier en de pen.
Men zal hebben gemerkt dat ik ook karaktertrekken van Richard Burton die we zonder dat ze aan glans inboeten legendarisch kunnen noemen, van de amateur-menseneter tot en met de polyglotte slaper, niet heb afgewezen. De reden is duidelijk: de Burton van de Burton-legende is de vertaler van de Nachten. Ik heb wel eens bedacht dat het radicale verschil tussen poëzie en proza gelegen is in de heel andere verwachting van de lezer: poëzie veronderstelt een intensiteit die proza niet verdraagt. Iets dergelijks is aan de hand met Burtons werk: het heeft bij voorbaat een prestige waar geen arabist tegenop heeft gekund. Het heeft de aantrekkingskracht van het verbodene, want er is maar één editie die beperkt bleef tot | |
[pagina 39]
| |
duizend exemplaren voor de duizend abonnees van de Burton Club, en die volgens rechterlijke bepaling niet mocht worden herdrukt. (De heruitgave van Leonard C. Smithes ‘laat bepaalde passages van zeer slechte smaak weg, die niemand zal betreuren’; de representatieve keuze van Bennet Cerf - die volledigheid voorwendt - is van die gekuiste tekst afkomstig.) Ik waag de hyperbool: de duizendeneen Nachten in de vertaling van Sir Richard doorlopen is niet minder ongelofelijk dan ze ‘letterlijk uit het Arabisch vertaald en becommentarieerd’ door Sindbad de Zeeman door te lopen... De problemen waar Burton voor stond zijn talloos, maar zij laten zich met wat verbeelding terugbrengen tot drie: hij moest zijn reputatie als arabist waarmaken en vergroten; hij moest ostentatief van Lane afwijken; hij moest de Britse heren van de negentiende eeuw interesseren voor de schriftelijke weergave van mondelinge moslimvertellingen uit de dertiende eeuw. Misschien was het eerste van die voornemens onverenigbaar met het derde; het tweede verleidde hem tot een ernstige fout, die ik zal toelichten. Er staan honderden koppelverzen en liedjes in de Nachten; Lane (die niet kon liegen, behalve als het gaat om de dingen des vlezes) had ze trouw, in toegankelijk proza, weergegeven. Burton was een dichter: in 1880 had hij zijn Casidas gepubliceerd, een evolutionistische rapsodie die Lady Burton altijd hoger heeft aangeslagen dan de Rubáiyát van Fitzgerald... De prozaoplossing van zijn rivaal riep zijn verontwaardiging op en hij koos voor een vertaling in Engelse verzen - een onderneming die bij voorbaat weinig gelukkig was, aangezien ze indruiste tegen zijn eigen principe van letterlijke trouw. Het gehoor werd overigens bijna evenzeer beledigd als de logica. Het is niet uitgesloten, dat dit kwatrijn tot de beste behoort, die hij heeft gebrouwen:
A night whose stars refused to run their course,
A night of those which never seem outworn:
Like Resurrection-day, of longsome length
To him that watched and waited for the morn.Ga naar eind2
Het is heel goed mogelijk dat dit het slechtste niet was:
A sun on wand in knoll of sand she showed,
Clad in her cramoisy-hued chemisette:
Of her lips' honey-dew she gave me drink
And with her rosy cheeks quencht fire she set.
Ik heb het fundamentele verschil tussen het oorspronkelijke publiek van de verhalen en de abonnees van de Burton Club genoemd. Die eersten waren spitsboeven, nieuwtjesjagers, analfabeten, die oneindig wantrouwig stonden tegenover alles van de eigen tijd en goedgelovig tegenover het wonder van weleer; die laatsten waren hoge heren uit West End, die gevoelig waren voor dédain en eruditie, niet voor griezelen of lachen. De eersten waardeerden dat een walvis stierf bij de kreet van een mens; de laatsten, dat er mensen waren die geloof hechtten aan het dodelijke vermogen van zo'n kreet. De wonderen in de tekst - die ongetwijfeld in Kordofan of in Boelaak, waar ze als waarheden werden gepresenteerd, voldeden - kwamen in Engeland al gauw schamel over. (Niemand verlangt van de waarheid dat zij waarschijnlijk of direct geestrijk is: weinig lezers van het Leven of de Correspondentie van Karl Marx zullen verontwaardigd staan op de symmetrie van Toulets Contrerimes of op de strenge precisie van een acrostichon.) Om te voorkomen dat zijn abonnees wegliepen, strooide Burton met verklarende noten ‘over de zeden van de islammensen’. Het dient gezegd dat Lane dit terrein al had geëxploreerd. Kleding, dagindeling, godsdienstige praktijken, architectuur, verwijzingen naar de geschiedenis of naar de Koran, spelen, kunsten, mythologie - alles was al belicht in de drie delen van zijn ongemakkelijke voorganger. Wat, als te voorzien, ontbrak was de erotiek. Burton (wiens eerste stilistische proeve een tamelijk persoonlijk relaas over de bordelen van Bengalen was geweest) was uitermate geschikt voor die aanvulling. Een mooi voorbeeld van de trage geneugten waarbij hij verwijlde, is een willekeurige noot uit deel vii, die in de inhoudsopgave geestig als capotes mélancoliques staat aangegeven. De Edinburgh Review verwijt hem dat hij voor de goot schreef; de Encyclopaedia Brittanica besliste dat een integrale vertaling ontoelaatbaar was en dat die van Edward Lane ‘voor werkelijk serieuze doeleinden nog altijd onovertroffen was’. Laten we niet al te verontwaardigd zijn over deze duistere theorie aangaande de wetenschappelijke en documentaire superioriteit van de kuising: Burton flirtte met zulke woedebetuigingen. Overigens gaat de aandacht in zijn commentaar niet uitsluitend naar de zeer weinig gevarieerde variaties van de lichamelijke liefde. Dat commentaar is encyclopedisch en stapelend, en qua belang omgekeerd evenredig met de noodzaak. Zo bevat deel vi (dat ik hier heb liggen) zo'n driehonderd noten, waarvan de volgende verdienen er uitgelicht te worden: een veroordeling van gevangenissen en een pleidooi voor lijf- en geldstraffen; enkele voorbeelden van de islamitische eerbied voor het brood; een legende over de behaardheid van de benen van Bilkis, de koningin van Scheba; een verklaring over de vier emblematische kleuren van de dood; een Oosterse theorie en praktijk van de ondankbaarheid; de mededeling dat engelen de vale haarkleur van de roodschimmel prefereren, zoals geesten dat doen met de honingkleurige van de vos; een korte mythologie van de geheime Nacht van de Heerschappij of de Nacht der Nachten; een aanval op de oppervlakkigheid van Andrew Lang; een spotschrift tegen de democratische regeringsvorm; een lijst met de namen van Mohammed op Aarde, in het Vuur en in de Hof; een vermelding van het Amalekietenvolk dat lang leeft en lang van postuur is; een notitie over de geslachtsdelen van de moslim, die bij de man reiken van zijn navel tot zijn knieën en bij de vrouw van het hoofd tot de voeten; een loftuiting op het asa'o van de Argentijnse gaucho; een waarschuwing tegen de ongerieven van de ‘rijkunst’ als ook het rijdier menselijk is; een groots project om hondskopapen te kruisen met vrouwen om een subras van brave proletariërs te kweken. Ieder mens heeft op zijn vijftigste gevoeligheden, ironieën, obsceniteiten en een grote hoeveelheid anekdotes opgehoopt: Burton schudde ze leeg in zijn noten. Resteert de voornaamste vraag. Hoe amuseer je de heren van de negentiende eeuw met een feuilleton uit de dertiende eeuw? De stilistische armoede van de Nachten is genoegzaam bekend. Burton heeft het ergens over de ‘dorre, zakelijke toon’ van de Arabische prozaïsten, in tegenstelling tot de retorische overdaad van de Perzen; Littmann, de jongste vertaler, geeft | |
[pagina 40]
| |
openlijk toe dat hij clausules als ‘vroeg hij’, ‘smeekte hij’, ‘antwoordde hij’ had ingevoegd, terwijl er vijfduizend bladzijden lang onveranderlijk ‘zei hij’ staat. Burton strooit liefdevol met vervangingen van die orde. Zijn woordgebruik is niet minder bont dan zijn notenapparaat. Archaïsme gaat hand in hand met argot, gevangenis- of zeemansslang met de technische term. Hij vertrekt geen spier bij zijn glorieuze bastaardering van het Engels: hij sympathiseert niet met Morris' Scandinavisch repertorium en niet met Johnsons Latijn, maar met het contact en de wisselwerking van die twee. De nieuwvormingen en barbarismen tieren welig: castrato, inconséquence, hauteur, in gloria, bagnio, langue fourrée, pundonor, vendetta, wazier (vizier). Elk van die woorden mag op zich correct zijn, in het verband werken ze vervalsend. Mooi vervalsend, aangezien zulke verbale - en ook syntactische - kwajongensstreken de monotonie van de Nachten, die af en toe verstikkend is, doorbreken. Burton beheerst ze: aanvankelijk vertaalt hij ernstig Sulayman, Son of David (on the twain he peace!); dan - als we vertrouwd zijn met deze majesteit - degradeert hij hem tot Solomon Davidson. Van een koning, voor de overige vertalers ‘koning van Samarkand in Perzië’, maakt hij a King of Samarcand in Barbarian-land; van een koper die voor de overigen ‘opvliegend’ is, a man of wrath. Dat is niet alles: Burton herschrijft - met toevoeging van bijkomstige details en fysiologische kenmerken - het hele beginverhaal en het slot. Zo inaugureert hij, in 1885, een methode waarvan we de vervolmaking (of reductio ad absurdum) straks bij Mardrus zullen tegenkomen. Een Engelsman is altijd tijdlozer dan een Fransman: de heterogene stijl van Burton is veel minder verouderd dan de stijl van Mardrus, die duidelijk gedateerd is. | |
2 Dr. MardrusEen paradoxaal lot, dat van Mardrus. Men kent hem de morele verdienste toe de betrouwbaarste vertaler te zijn van de Duizend-en-een-nacht, een boek van een bewonderenswaardige wellust, wat voorheen was verdoezeld door de goede opvoeding van Galland of de puriteinse aanstellerij van Lane. Men prijst zijn geniale letterlijkheid, die demonstratief moet blijken uit de onvoorwaardelijke ondertitel Letterlijke en volledige vertaling van de Arabische tekst en uit de ingeving om Boek van de duizend nachten en één nacht te schrijven. De geschiedenis van die titel is leerzaam; we kunnen er even bij stilstaan voor we overgaan tot een beschouwing van Mardrus. In de Gouden steppen en juwelenmijnen van de Mas'oedi staat een overzicht met de titel Hazaar Afsana, Perzische woorden waarvan de correcte betekenis Duizend avonturen luidt, maar waar de mensen Duizend nachten tegen zeggen. Een ander document uit de tiende eeuw, de Fihrist, geeft het openingsverhaal van de reeks: de wanhopige eed van de koning, die iedere nacht een maagd huwt die hij bij zonsopgang laat onthoofden, en het besluit van Sjahrazaad (Sheherazade), die hem afleidt met wonderlijke verhalen, tot boven beiden duizend nachten zijn rondgewenteld en zij hem hun zoon laat zien. Die vondst - zo superieur aan de latere, overeenkomstige van Chaucers pelgrimsstoet of van Giovanni Boccaccio's pestepidemie - is, zeggen ze, na de titel gekomen, en zou zijn bedacht om die te rechtvaardigen... Hoe het ook zij, het oorspronkelijke aantal liep al snel op tot duizend en één. Hoe ontstond die inmiddels onontbeerlijke extra nacht, die maquette voor Quevedo's - en later Voltaires - hoon jegens Pico de la Mirándola's Boek over alle dingen en nog veel meer? Littmann suggereert contaminatie met het Turkse bir bir, dat letterlijk duizend en één betekent, maar in de zin van vele wordt gebruikt. Lane kwam in het begin van de jaren veertig van de negentiende eeuw met een mooiere verklaring: de magische angst voor even getallen. Zeker is dat de avonturen van de titel daarmee niet ten einde waren. Antoine Galland schoof de weergave van het origineel al in 1704 terzijde en vertaalde Duizend-en-een-nacht: de aanduiding die momenteel in alle landen van Europa is ingeburgerd, behalve in Engeland, dat de voorkeur geeft aan de titel Arabische nachten. In 1839 was de uitgever van de druk van Calcutta, W.H. MacNaghten, zo buitengewoon nauwgezet om Kitaab alf laila wa-laila te vertalen met Boek van de duizend nachten en één nacht. Die woordelijke nieuwe vertaling ging niet ongemerkt voorbij. John Payne begon vanaf 1882 met de publikatie van zijn Book of the Thousand Nights and One Night; J.C. Mardrus vanaf 1899 met zijn Livre des mille nuits et une nuit. Ik zoek de passage die me definitief aan het twijfelen bracht over de letterlijke trouw van Mardrus. Zij staat in de leerstellige geschiedenis over de Stad van Koper, in alle vertalingen het eind van nacht 566 en een deel van 578, maar door dr. Mardrus (zijn Engelbewaarder zal de oorzaak weten) verschoven naar de nachten 338-346. Ik wil hier niet te lang bij stilstaan; die onbegrijpelijke hervorming van een ideale kalender mag ons nog niet te veel aan het schrikken maken. Sheherazade Mardrus vertelt: ‘Het water vloeide door vier geulen die in de zaalvloer waren aangebracht met betoverende kronkels, en iedere geul had een bedding met een speciale kleur: de eerste geul had een bedding van rozekleurig porfier, de tweede van topazen, de derde van smaragden, en de vierde van turkooizen; het water nam dus de kleur aan van de bedding en omdat het was overgoten met het getemperde licht dat door de zijden wandtapijten werd gefilterd, wierp het een zacht patroon als van een zeelandschap op de omringende voorwerpen en op de marmeren muren.’ Als een poging tot visueel proza in de geest van het Portret van Dorian Gray vind ik deze beschrijving aanvaardbaar (en zelfs prijzenswaardig); als ‘letterlijke en volledige’ vertaling van een in de dertiende eeuw opgestelde passage heb ik er, als gezegd, ernstige bedenkingen tegen. Daar zijn velerlei redenen voor. Een Sheherazade zonder Mardrus beschrijft door opsomming van de delen, niet door ze op elkaar te laten inwerken, en ze vermeldt geen bijkomstige details zoals de kleur die het water door zijn bedding aanneemt, ze definieert de kwaliteit van het door zijde gefilterde licht niet, en zinspeelt niet, als in het slotbeeld, op de Aquarellistensalon. Nog een kleine smet: ‘betoverende kronkels’ is geen Arabisch, dat is duidelijk Frans. Ik weet niet of dit u al met al overtuigt; ik had er in ieder geval niet genoeg aan en gunde mezelf het indolente genoegen de drie Duitse vertalingen, van Weil, Henning en Littmann, en de twee Engelse, van Lane en Sir Richard Burton, erbij te halen. Toen kon ik vaststellen, dat de tien regels van Mardrus oorspronkelijk zo hebben geluid: ‘De vier watergeulen mondden uit in een bekken van veelkleurig marmer.’ Mardrus' aanvullingen hebben niet altijd hetzelfde karakter. | |
[pagina 41]
| |
Soms zijn ze schaamteloos anachronistisch - alsof hij ineens de aftocht van de missie Marchand aan de orde stelt. Bijvoorbeeld: ‘Aan hun voeten lag een droomstad... Tot waar hun blik reikte aan de in de nacht gedompelde horizonten, vulden paleiskoepels, dakterrassen en serene tuinen trapsgewijs de bronzen omtrek, en door het gesternte verlichte kanalen liepen in duizend heldere banen in de schaduw van de bloemperken, terwijl in de verte een metalen zee de vuren van de weerspiegelde hemel in zijn schoot vasthield.’ Of dit, al even openlijk gallicistisch: ‘Een schitterend tapijt in heerlijke kleuren, dat vaardig van wol was geknoopt, opende zijn geurloze bloemen in een saploze weide en was geheel vervuld van het kunstmatige leven van zijn struiken vol vogels en dieren, die waren getroffen in hun levensechte schoonheid en hun precieze contouren.’ (Hier zeggen de Arabische edities: ‘Aan de kant lagen tapijten, met een verscheidenheid aan vogels en roofdieren in roodgoud en zilverwit borduursel, maar met ogen van parels en robijnen. Wie het zag, bleef zich erover verbazen.’) Mardrus blijft zich verbazen over de armoede van de ‘Oosterse kleur’ van de Duizend-en-een-nacht. Met een volharding die voor die van Cecil B. De Mille niet onderdoet, strooit hij met vizieren, kussen, palmen en manen. Bij nacht 570 krijgt hij te lezen: ‘Zij kwamen bij een zwartstenen zuil, waarin een mens tot zijn oksels zat begraven. Hij had twee enorme vleugels envier armen: twee daarvan waren als de armen van de zonen van Adam en twee als de poten van leeuwen, met ijzeren nagels. Het haar op zijn hoofd was gelijk de staarten van paarden en zijn ogen waren als gloeiende kolen, en op zijn voorhoofd had hij een derde oog dat was als het oog van een lynx.’ Hij vertaalt luxueus: ‘Op een middag hield de karavaan stil bij een zwartstenen zuil, waaraan een vreemd wezen zat geketend waar men slechts het halve lichaam van zag uitsteken, aangezien de andere helft in de grond zat begraven. Die uit de aarde verrijzende buste had iets van een monsterlijke foetus die daar door toedoen van de helse machten was vastgeklonken. Hij was zwart en zo groot als de stam van een oude, afgestorven palmboom die is beroofd van zijn bladen. Hij had twee enorme, zwarte vleugels en vier handen waarvan er twee leken op de langnagelige poten van leeuwen. Een borstelige haardos met ruwe manen als de staart van een onager bewoog woest op zijn angstaanjagende schedel. Onder zijn wenkbrauwbogen vlamden twee rode pupillen, terwijl het dubbelgchoornde voorhoofd was doorboord met een enkel oog, dat onbeweeglijk en strak openstond en groene flonkeringen uitzond als de blik van een tijger of een panter.’ Iets verderop schrijft hij: ‘Het brons van de muren, de vonkende edelstenen op de koepels, de blinkend witte terrassen, de kanalen en de hele zee, en ook de schaduwen die naar het Westen vielen, trouwden onder de nachtelijke bries en de magische maan.’ Voor iemand uit de dertiende eeuw moet ‘magisch’ een heel precieze kwalificatie zijn geweest, niet alleen het mondaine epitheton dat het voor de galante doctor is... Ik vermoed dat het Arabisch zich evenmin leent tot een ‘letterlijke en volledige’ vertaling zoals Mardrus die maakt, als het Latijn of het Spaans van Miguel de Cervantes. Met twee eigenaardigheden staat het boek van de Duizend-en-een-nacht vol: het ene, zuiver formeel, is rijmend proza; het andere is de zedenpreek. Het eerste, dat bij Burton en Littmann behouden bleef, komt tegemoet aan een levendige voordracht van de verteller: innemende personen, paleizen, tuinen, magische gebeurtenissen, referenties aan de godheid, zonsondergangen, veldslagen, zonsopgangen, inleidingen en afsluitingen van vertellingen. Mardrus laat het, misschien genadig, achterwege. Het tweede vereist twee talenten: dat om abstracte woorden vorstelijk te combineren en dat om zonder blikken of blozen een gemeenplaats te presenteren. Aan beide ontbreekt het Mardrus. Van de spreuk die Lane gedenkwaardig vertaalde met ‘And in this palace is the last information respecting lords collected in the dust’ weet onze doctor met moeite te maken: ‘Zij zijn verdwenen, allemaal! Zij hadden ternauwernood de tijd om in de schaduw van mijn torens te rusten.’ De bekentenis van de engel: ‘Ik ben gevangen door de Macht, gekerkerd door de Schittering, en ik zal boeten zolang de Eeuwige, Wie de Kracht en Heerlijkheid zijn, het beveelt’ is voor de lezer van Mardrus: ‘Hier ben ik, geketend door de onzichtbare Kracht, tot de eeuwen zijn uitgedoofd.’ Ook de hekserij vindt in Mardrus geen welwillende medewerker. Hij is niet in staat het bovennatuurlijke te noemen zonder een lachje. Hij doet bijvoorbeeld of hij vertaalt als hij schrijft: ‘Op een dag dat kalief Abd al-Malik hoorde praten over bepaalde oudkoperen kruiken die een vreemde zwarte wolk in | |
[pagina 42]
| |
de gedaante van een geest verborgen, en hij zich hooglijk verwonderde en de waarheid van zulke algemeen bekende feiten leek te betwijfelen, moest de reiziger Talib ibn Sahl er aan te pas komen.’ In die zin (die net als de andere die ik heb aangevoerd deel uitmaakt van de geschiedenis over de Stad van Koper, die bij Mardrus uit imponerend Brons bestaat) zijn het bewust naïeve van ‘zulke algemeen bekende’ en de nogal onwaarschijnlijke twijfel van kalief Abd al-Malik twee persoonlijke cadeautjes van de vertaler. Mardrus wil voortdurend het werk afmaken dat de luie anonieme Arabieren lieten liggen. Hij voegt art nouveau-landschappen toe, krachtige obsceniteiten, korte komische intermezzo's, bijkomstigheden, symmetrieën, veel oogstrelend oriëntalisme. Eén voorbeeld uit de vele: in nacht 573 beveelt wali Moeza ebn Noesair zijn smeden en timmerlieden een heel sterke trap van hout en ijzer te maken. Mardrus hervormt dit onbeduidende voorval (in zijn driehonderdvierenveertigste nacht) door eraan toe te voegen dat de mannen in hun kampement naar droge takken zochten, deze met hun kromzwaard en mes snoeiden, en ze aan elkaar vastbonden met tulbanden, gordels, kameeltouwen, draagriemen en leren paardetuigen, tot ze een heel hoge trap hadden die ze tegen de muur zetten en aan alle kanten met stenen stutten... Men kan in het algemeen zeggen dat Mardrus niet de woorden vertaalt, maar de voorstelling die door de woorden in het boek werd opgeroepen: een vrijheid die vertalers niet hebben maar tekenaars wel - die mogen dergelijke details toevoegen... Ik weet niet of het door die vrolijke uitweidingen komt dat het werk zo'n onbekommerde indruk maakt, de indruk van een eigen verzinsel, niet van het drukke raadplegen van woordenboeken. Ik weet alleen dat de ‘vertaling’ van Mardrus de leesbaarste van allemaal is - na de onvergetelijke van Burton, die ook niet trouw is. (Bij hem gaat het om een ander soort vervalsing. Die is gelegen in het gigantische gebruik van een kakelbont Engels, boordevol archaïsmen en barbarismen.) Ik zou het (niet om Mardrus, maar om mezelf) betreuren als men in bovenstaande constateringen een strafrechtelijke intentie zou lezen. Mardrus is de enige arabist met wiens faam de literatoren zich hebben belast, en wel met zo'n buitensporig succes, dat zelfs de arabisten nu weten wie hij is. André Gide was een van de eersten die hem, in augustus 1899, prees; ik denk dat Cancela en Capdevila niet de laatsten zullen zijn. Mijn bedoeling is niet die bewondering te vernietigen, maar haar met bewijsstukken te staven. Roemt men de trouw van Mardrus, dan verwaarloost men de ziel van Mardrus, dan gaat men zelfs aan Mardrus voorbij. Zijn onbetrouwbaarheid, zijn creatieve, verrukkelijke onbetrouwbaarheid, dat is wat voor ons moet tellen. | |
3 Enno LittmannDuitsland, het vaderland van een beroemde Arabische uitgave van de Duizend-en-een-nacht, kan zich, terecht of niet, beroemen op vier vertalingen: die van de ‘bibliothecaris zij het Israëliet’ Gustav Weil - het tegenstellend voegwoord staat op de Catalaanse pagina's van een bepaalde Encyclopedie -; die van Max Henning, de vertaler van de Koran; die van de letterkundige Felix Paul Greve; en die van Enno Littmann, de ontcijferaar van de Ethiopische inscripties in de vesting Aksoem. De vier delen van de eerste vertaling (1839-'42) lezen het plezierigst, aangezien die verzorger - wegens dysenterie uit Afrika en Azië verbannen - zijn best doet de Oosterse stijl te behouden of aan te dikken. Ik heb alle respect voor zijn inlassingen. Een paar indringers op een bijeenkomst laat hij zeggen: ‘Wij willen niet lijken op de ochtend, die de feesten verstrooit.’ Van een edelmoedige koning verzekert hij: ‘Het vuur dat brandt voor zijn gasten roept de Hel in gedachten en de dauw uit zijn milde hand is als de Zondvloed’; van een ander zegt hij dat zijn handen ‘vrijgevig waren als de zee’. Dergelijke geslaagde apocriefe passages zijn Burton of Mardrus niet onwaardig, maar de vertaler behield ze voor aan de versgedeelten - waar hun mooie levendigheid kan dienen als Ersatz of surrogaat voor het oorspronkelijk rijm. Wat het proza aangaat, ik begrijp dat hij dat heeft vertaald zoals het er stond, met bepaalde weglatingen die gerechtvaardigd zijn en even weinig te maken hebben met schijnheiligheid als met brutaliteit. Burton prijst zijn werk - ‘zo trouw als de overdracht van volksliteratuur maar kan zijn’. Dr. Weil was niet voor niets een jood ‘zij het bibliothecaris’; in zijn taal meen ik een vleugje bijbel te bespeuren. De tweede vertaling (1895-'97) mist de charmes van de nauwkeurigheid, maar ook die van de stijl. Ik heb het over de versie die Henning, arabist te Leipzig, in de Universalbibliothek van Philipp Reclam het licht liet zien. Het gaat om een gekuiste versie, al beweert de uitgeverij het tegendeel. De stijl is kleurloos, gelijkhebberig. De enige onbetwistbare verdienste van die vertaling moet de omvang zijn. De uitgaven van Boelaak en Breslau zijn erin vertegenwoordigd, om van de manuscripten van Zotenberg en de Supplementary Nights van Burton maar te zwijgen. De Henning die Sir Richard vertaalt is literair superieur aan de Henning die uit het Arabisch vertaalt, wat alleen maar een bewijs te meer is dat Sir Richard beter schrijft dan de Arabieren. In het voorwoord en de slotpassage van het werk regent het loftuitingen aan het adres van Burton - die bijna weer ontkracht worden door de mededeling dat hij ‘de taal van Chaucer even goed beheerste als het middeleeuws Arabisch’. De zinspeling op Chaucer als een van de bronnen voor het woordgebruik van Burton zou zinniger zijn geweest. (Een andere is de Rabelais van Sir Thomas Urquhart.) De derde vertaling, die van Greve, komt van de Engelse van Burton en is daar een herhaling van, met uitsluiting van de encyclopedische noten. Ze zag voor de wereldoorlog van 1914 bij Insel-Verlag het licht. De vierde (1923-'28) komt de vorige verdringen. Ze omvat net als die zes delen en als verantwoordelijke tekent Enno Littmann, de ontcijferaar van de monumenten in Aksoem, die ook de tweehonderddrieëntachtig Ethiopische manuscripten die in Jeruzalem liggen heeft genummerd, medewerker van het Zeitschrift für Assyriologie. Zijn vertaling mist de welgevallige treuzelingen van Burton, maar is volkomen vrijmoedig. Littman schrikt zelfs voor de meest onuitsprekelijke obsceniteiten niet terug: hij giet ze in zijn kalme Duits en een heel enkele keer in het Latijn. Hij laat geen woord weg, niet eens de woorden die - duizend maal - de overgang van de ene nacht naar de andere aangeven. Hij veronachtzaamt de couleur locale of wijst die af; er was een aanwijzing van de uitgevers voor nodig om hem er toe te brengen de naam Allah te | |
[pagina 43]
| |
handhaven en niet door God te vervangen. Net als Burton en John Payne vertaalt hij het Arabische vers in een Westerse versvorm. Hij tekent in alle onschuld aan dat zijn lezers misschien het spoor bijster zouden raken, als na de rituele aankondiging ‘Dinges sprak de volgende verzen’ een fragment Duits proza zou volgen. Hij verzorgt de noten die nodig zijn voor een goed begrip van de tekst: zo'n twintig per deel, allemaal kort en bondig. Hij is altijd helder, leesbaar, middelmatig. Hij volgt (zeggen ze) de adem van het Arabisch. Als in de Encyclopaedia Brittanica geen vergissingen staan, is zijn vertaling de beste van alle vertalingen die in de handel zijn. Ik hoor dat de arabisten het daarmee eens zijn; het doet er niet toe dat een eenvoudige schrijver - nog wel uit het eenvoudige Argentinië - liever een andere mening is toegedaan. Mijn reden is deze: de vertalingen van Burton en Mardrus, en zelfs die van Galland, laten zich alleen begrijpen na een literatuur. Wat hun tekortkomingen of kwaliteiten ook zijn, die karakteristieke werken veronderstellen een rijk voorafgaand proces. Op de een of andere manier werpt het schier onuitputtelijke proces van de Engelse literatuur zijn schaduw op Burton - de harde obsceniteiten van John Donne, de gigantische woordenschat van Shakespeare en van Cyril Tourneur, Swinburnes hang naar anachronisme, de opgelegde eruditie van de essayisten van de zeventiende eeuw, de energie en de vaagheid, de liefde voor stormen en voor magie. In het goedlachse proza van Mardrus zitten Salammbô en Lafontaine, Le mannequin d'osier en het Russisch Ballet. Bij Littmann, die evenmin als Washington tot liegen in staat is, zit niets anders dan de Duitse eerlijkheid. Dat is weinig, dat is te weinig. Uit de omgang tussen de Nachten en Duitsland had iets meer moeten komen. Duitsland bezit zowel op het gebied van de filosofie als van de roman een fantastische literatuur - beter gezegd, alleen een fantastische literatuur. In de Nachten staan wonderen die ik graag opnieuw bedacht had gezien in het Duits. Bij het uitspreken van deze wens, denk ik aan de welbewuste wonderen van de lijst - de almachtige slaven in een lamp of een ring, koningin Laab die de moslims in vogels verandert, de koperen veerman met talismans en toverspreuken op zijn borst - en aan de meer algemene die samenhangen met het feit dat het om een verzameling gaat, de noodzaak duizend en een afleveringen vol te maken. Toen de toververhalen op waren, moesten de kopiisten hun toevlucht nemen tot historische of stichtelijke anekdotes, die tevens de geloofwaardigheid van de rest lijken te garanderen. In een en hetzelfde deel vinden we de robijn die ten hemel stijgt en de eerste beschrijving van Sumatra, de eigenaardigheden aan het hof van de Abbasiden en de zilveren engelen wier voedsel bestaat uit het rechtvaardigen van de Heer. Zo'n vermenging werkt poëtisch; dat vind ik ook van bepaalde herhalingen. Is het niet wonderbaarlijk dat koning Sjahriaar in nacht 602 zijn eigen geschiedenis uit de mond van de koningin verneemt? Evenals de raamvertelling van het hele boek, verbergen ook de afzonderlijke vertellingen over het algemeen weer andere van niet geringe omvang: scènes in een scène, net als in Hamlet, scènes die tot de macht van een droom zijn verheven. Een moeilijk maar helder vers van Tennyson lijkt ze te definiëren:
Laborious orient ivory, sphere in sphere.
Om de verbazing nog groter te maken, zijn die parasiethoofden van de Hydra soms concreter dan het lichaam waaraan ze vastzitten: Sjahriaar, de sprookjesachtige koning ‘van de Eilanden van China en Hindoestan’ ontvangt nieuws van Tarik ibn Ziaad, de gouverneur van Tanger en overwinnaar in de slag bij Guadalete... De voorvertrekken versmelten met de spiegels, het masker zit onder het gelaat, niemand weet meer wie de ware mens is en wie zijn afgoden zijn. Maar dat geeft niets; zo'n wanorde is even gewoon en aanvaardbaar als de visioenen die wij hebben in onze halfslaap. Het toeval heeft zijn spel met symmetrieën, met contrast, met afwijkingen, gespeeld. Wat zou er niet gebeuren wanneer iemand, een Kafka, die spelletjes zou organiseren en accentueren, als hij ze zou herscheppen in overeenstemming met de Duitse draai aan de werkelijkheid, in overeenstemming met de Duitse Unheimlichkeit?
Adrogué, 1935 Uit: Historia de la eternidad, Buenos Aires 1936 Vertaling Barber van de Pol |
|