De Revisor. Jaargang 10
(1983)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Fernando Pessoa
| |
[pagina 65]
| |
InitiatieJe slaapt niet onder de cipressen,
Want op de wereld is geen slaap.
.......................................
Het lichaam is de schaduw van het kleed
Dat hulsel van je diepste wezen is.
De nacht komt, die de dood is,
En de schaduw eindigt zonder wezen.
Je gaat de nacht in, enkel silhouet,
Jezelf gelijk zonder te willen.
Maar in de Herberg der Verbijstering
Nemen de Engelen je mantel af:
Je gaat nu verder zonder mantel,
Met het weinige dat je nog dekt.
De Aartsengelen van de Weg
Ontkleden je, laten je naakt.
Je hebt geen kleed meer, je hebt niets:
Je hebt je lichaam slechts, en dat ben jij.
Ten slotte, in de diepe Grot,
Ontkleden je de Goden verder.
Je lichaam eindigt, uiterlijke ziel,
Maar jij ziet dat ze je gelijken zijn.
.......................................
De schaduw van je kleed
Is hier bij ons gebleven in het Lot.
Je bent niet dood, tussen cipressen.
.......................................
Neofiet, er is geen dood.
(maart 1932)
In de schaduw van de Berg Abiegno
Rustte ik, het peinzen moe.
Ik zag het Slot op hoge hoogten:
In mijn dromen ging ik daar naar toe.
Nu rustte ik, het denken moe,
In de schaduw van de Berg Abiegno.
Achter mij heb ik gelaten
Wat ooit liefde was of leven.
Wat 'k ooit daarvan heb verlangd -
Het is vergeten, niet gebleven.
In de schaduw van de Berg Abiegno
Rustte ik, want ik had opgegeven.
Misschien dat ik een dag, gesterkt
In kracht of in onthechtheid,
Het steile pad beproeven zal
Dat naar het Slot toe leidt.
In de schaduw van de Berg Abiegno
Rust ik nu en beid mijn tijd.
Wie kan gemoedsrust ondervinden
In het zicht van 't Slot dat roept?
Zonder wegen die omhoog zich winden
Dan de ene die gevonden moet?
In de schaduw van de Berg Abiegno
Is mijn droom het pad te vinden.
Maar vooralsnog slaap ik slechts,
Want slaap is dit niet-weten.
'k Zie van verre naar het Slot,
Maar wat ik wil ben ik vergeten.
Van de schaduw van de Berg Abiegno,
Wie, wie komt en slaakt mijn keten?
(3.10.1932)
| |
[pagina 66]
| |
O, alles is symbool, gelijkenis!
De wind die waait, de avond die verkilt,
Zijn iets anders dan avond en dan wind -
Schimmen van leven en van denken.
Al wat wij zien, het is iets anders.
Het machtige getij, het smachtende getij,
Is echo van dat andere getij -
Daar waar de werkelijke wereld is.
Al wat wij hebben is vergetelheid.
De kille avond, de waaiende wind,
Zijn schimmen van handen, waarvan de gebaren
De oer-illusie van deze illusie zijn.Ga naar eindnoot1
(9.11.1932)
In deze wereld van vergetelheid
Zijn wij schaduwen van die wij zijn;
Onze gebaren - werk'lijkheid
In gene wereld, 't zielenrijk -
Zijn hier slechts schimmenspel en schijn.
Alles is nacht, alles verwarring,
Wat wij om ons heen zien is gelogen;
Verwaaide rook, afspiegeling
Van 't vuur en van die schittering,
Verhuld voor onze aardse ogen.
Maar deez' of geen' is 't, een moment,
Scherp schouwende, te zien gegeven,
In de schaduw en in haar bewegen,
Wat in de and're wereld is gemeend
Met het gebaar dat hem doet leven.
En dan pas wordt de diepe zin
Van wat hier duister is hem duidelijk,
En zendt hij het lichaam dat van hem ging,
Begrepen in zijn voorstelling,
De intuïtie van een blik.
Schaduw naar het lichaam hongerend,
Leugen die gebonden blijft
Aan deze wonderbare waarheid
Die haar werpt, schaduw zo hunkerend,
Op de bodem van de ruimte en de tijd.
(9.5.1934)
| |
[pagina 67]
| |
Wij hadden het lijk van onze verstandige en wijze Vader nog niet gezien. Daarom schoven wij het altaar naar een kant. Toen konden wij een zware plaat van geel metaal optillen, en daar lag een schoon en roemrijk lichaam, gaaf en onontbonden..., en in de hand hield het een klein, perkamenten boek, in goud geschreven, getiteld T., dat, na de Bijbel, onze hoogste schat is, noch mag het lichtvaardig worden voorgelegd aan het oordeel van de wereld. | |
Bij het graf van Christian RosencreutzI
Wanneer, ontwaakt uit deze slaap, het leven,
Wij weten wat wij zijn en weten wat
Die val tot Lichaam was, die nederdaling
Tot de Nacht die ons de Ziel verstopt,
Zullen wij dan heel de verborgen waarheid kennen
Van wat alles is dat is of was?
Nee: zelfs niet in de vrije Ziel is zij bekend...
In God zelfs, onze Schepper, is zij niet.
God is van een and're, groot're God de Mens:
Allerhoogste Adam, had ook Hij zijn Val;
Ook Hij is, zo Hij ons geschapen heeft,
Geschapen, en zo stierf voor Hem de Waarheid...
Van ginds ontzegt Hem haar de Afgrond, die zijn Geest is;
Hier op de Wereld, die zijn Lichaam is, bestaat zij niet.
II
Maar eerder was het Woord, verloren hier
Toen het nu uitgedoofde, Oneindige Licht
Vanuit de Chaos, bodem van het Zijn, in Schaduw
Werd getild en het afwezig Woord verduisterd.
Maar zo de Ziel de dwaling van haar vorm voelt
In zichzelf, die Schaduw is, zo ziet zij eind'lijk glanzen
Het Woord van deze Wereld, mens'lijk en gezalfd,
Volmaakte Roos, in God gekruisigd.
En dan, als meesters van de Hemeldrempel,
Kunnen wij, aan gene zijde Gods, 't Geheim
Gaan zoeken van de Meester, en het diepste Goed.
Niet slechts uit hier, maar uit onszelf ontwaakt,
In 't ware bloed van Christus eindelijk verlost
Van wat de generatie van de Wereld sterft tot God.
III
O, maar hier, waar wij, onwerk'lijk, dolen,
Slapen wij wat wij zijn, en zelfs de waarheid,
Al zien wij haar uiteindelijk in dromen,
Zien wij, omdat zij gedroomd is, als gelogen.
Schimmen zoekend naar hun lichaam, hoe,
Als wij die vinden, kennen wij hun werk'lijkheid?
Wat tasten wij, die Schimmen zijn, met schimmenhanden af?
Ons tasten is afwezigheid en ledigheid.
Wie, wie bevrijdt ons uit deze gesloten Ziel?
Wij zien niet, maar wij horen wat voorbij de zaal is
Van dit zijn: maar hoe, hier, nu, de open deur?
.........................................................
Roerloos in zijn geveinsde dood ligt voor ons,
Het gesloten Boek tegen de borst gelegd,
Onze Vader Rosencreutz - hij weet en zwijgt.
(1935?)
|