De roos van marmer geweldig groot en wit stond alleen op
het verlaten plein waar de schaduwen doorliepen tot in het
oneindige. En de roos van marmer alleen onder de zon en de
sterren was koningin van de eenzaamheid. En geurloos op
haar stijve stengel bovenop het voetstuk van graniet droop
de roos van marmer van al het licht dat uit de hemel stroomde.
De maan, in gedachten verzonken, verpoosde in haar ijskoude
hart en de godinnen van de tuinen de godinnen van
marmer kwamen aan haar blaadjes hun koude borsten drukken.