| |
| |
| |
Eugenio Montale
In deze tijd
Misschien heeft de mens nog nooit zo hevig zijn best gedaan om zich als een doel op zichzelf te poneren. En dat is de kern van het probleem. Miljoenen mensen snakken naar liefde, maar het woord zit onherroepelijk gevangen in de invloedssfeer van de grofste journalistiek.
Kranten en boeken, folders en tijdschriften, visioenen neergegooid op een doek of op een stuk glas, klanken samengebracht om op ons de dynamische indruk van fysische beweging te maken, nieuwtjes en noties, ons met handen vol toegeworpen, vormen samen een luidruchtig abracadabra dat de eenzame mens moet geruststellen: wij zijn er ook nog, zo alleen ben je nu ook weer niet.
Vandaag wil een onoverzienbare menigte individuen zich uiten, bestaan en tot ontplooiing komen in eigen naam. Ze willen hun eigen leven leiden op het niveau dat ze aankunnen: dat van gevoelens en sensaties. En op dat niveau kan van privileges geen sprake zijn: jan met de pet heeft precies dezelfde rechten als de exceptionele mens en hij kan zich zelfs wijsmaken dat zijn vermogen tot penetratie van de couche vitale authentieker is dan dat van de gestudeerde mens. Maar de massamens is ten prooi aan de kwaal van de massa, en daaraan ontkomt geen van ons.
En het gevaarlijkste symptoom van het huidige leven is de ontbinding van het gevoel voor individuele verantwoordelijkheid. De massa-eenzaamheid heeft ieder onderscheid tussen het innerlijke en het uiterlijke nutteloos gemaakt.
Onze tijd heeft de contemplatie verwisseld voor de prikkeling, en het cijfer vertolkt niet langer het geheim van goddelijke wetten maar is onderwerp van statistiek geworden. Waarom dan niet uit de gewijzigde levensomstandigheden van de mens, eens sapiens en faber geheten (en vervolgens ludens, en nu destruens), de passende conclusies getrokken: dat zou een bijdrage zijn tot de wereldomvattende nulliteit die we op het punt staan te willen gaan vormen.
Wat we in de zogenaamd geciviliseerde wereld aantreffen (iets wat zich sinds het eind van de Verlichting ontwikkeld heeft maar nu steeds sneller om zich heen grijpt) is een totale desinteresse voor de zin van het bestaan. Dat wordt door onze grote bedrijvigheid niet gelogenstraft, integendeel. Zo vult zich het vacuum met nutteloosheid op. De mens is met de mensheid nog slechts matig begaan. Zijn verveling wordt angstaanjagend.
*
De constructie van machine heeft niets diabolisch. De mens is van nature een maker; hij was het al toen hij stenen scherp maakte en metalen leerde smelten. De nivellering van het individu, de door de encyclopedisten en door Goethe reeds aangeklaagde en vandaag voor een leger van publicisten tot obligaat thema geworden mechanische ordening van het leven, stellen niet het intrinsieke kwaad van de machine in het licht, maar hoogstens het verkeerde gebruik dat men ervan maakt. Op zichzelf is de machine neutraal, een verlengstuk van de mens z'n handen en niets meer.
Zulke bezwaren tegen de technologie lossen, als we er iets langer bij stilstaan, als sneeuw voor de zon op. Welke goede diensten zal, in de toekomstige mierenhoop van (eventueel aan een atoomoorlog ontsnapte) mensen, de machine bewijzen? Hoe zullen ons onze reizen van nut zijn, sport, film, radio, televisie, geïllustreerde bladen en stripverhalen, wanneer straks de vrije tijd van miljarden van hun meest bezwarend labeur verloste mensen gepland zal moeten worden, bij stukjes en beetjes uitgedeeld? Hoe komt het dat de instrumenten van de massificatie zich keren tegen hun uitvinders en erom vragen uit de weg te worden geruimd?
De optimisten vertrouwen erop dat de mens aan de machine vreemd blijft, dat hij er zich op generlei wijze door laat transformeren, meer nog, dat hij in staat is er het beste gebruik van te maken; maar de praktijk wijst uit dat de massamens zijn eigen bestemming wil scheppen en zich de middelen verschaft die daartoe nodig zijn. Op de massaprodukten steunt niet enkel de zware industrie, maar de gehele nieuwe cultuurindustrie die fataliter op steeds lager hoogtes bloeit. Eenmaal die regionen bereikt, zal het mogelijk zijn op nog lagere niveaus te hopen en zo de hypothetische stereofonische mens van de toekomst te realiseren, niet eens meer in staat over zijn eigen noodlot na te denken. En hoe zal het dan gesteld zijn met de meest nutteloze en vrijheidlievende bezigheid van de mens? Hoe zal het met de kunst aflopen?
| |
| |
Morgen zal het aantal aspirant-kunstenaars wonderbaarlijk gegroeid zijn omdat men het artistieke beroep nog steeds aantrekkelijk en in vele gevallen rendabel zal blijken te vinden. Morgen zal de artistieke produktie alsmaar ‘vrijer’ zijn, in werkelijkheid zal ze hoe langer hoe meer ingetoomd worden door modes, trends, invloeden van critici en kiekjes, door de commerciële eisen aan de koopwaar gesteld. Morgen, tenslotte, zal er niemand meer zijn met nog de wilskracht en de mogelijkheid om kennis te nemen van technische procédés die eens als onmisbaar golden. Anders gezegd, de kunstenaar van vandaag - en in het bijzonder de kunstenaar van het woord: de dichter - kan van de toekomst geen erkenning verwachten. Er zal voor zijn werk geen plaats meer zijn. Het hele wereldoppervlak zal geïncrusteerd zijn met artefacten en voor werken van iets frissere factuur zal geen duimbreed over zijn. Teilhard de Chardin was van mening dat de korst van onze planeet langzaam maar zeker zou vergeestelijken, zodat er tenslotte een vlucht zielen uit op zou stijgen. Ontzield zou de aardbol dan om zijn as blijven tollen, zijn functie vervuld hebbend.
Het is beslist makkelijker een ontzaglijke korst zogeheten kunstwerken te voorzien. Minder hard, minder onverwoestbaar dan plastic, kunnen ze in de oven van de geschiedenis gegooid worden zonder daarmee aan de dikte van de korst iets af te doen. Aangezien de opname-capaciteit van de musea van morgen en de geïnteresseerdheid in kunst van de zijde van de toekomstige mens twijfelachtig is, zijn de artiesten van vandaag alvast begonnen met het oprichten van hun particuliere musea, aldus op een steeds problematischer wordende toekomstige roem vooruitlopend. Er is geen gebrek aan, sterker, er is een overvloed van kunstenaars die, op de vlucht voor de problemen van het heden, werken scheppen die nu al prehistorisch zijn en als individuele prestatie niet te beoordelen. De schrijvers die pretenderen op het einde van de wereld vooruit te lopen, beogen met hun houding hetzelfde. Het was ook het doel van de futuristen die in hun optimisme de zielemis zongen voor een uitvaart die er misschien nooit komt. Somberder en echter, maar misschien nog minder aanlokkelijk zijn de dichters van de collectieve neurose, de versplinteraars van de taal. Hun positie is moeilijk omdat zij die hen zouden moeten beoordelen bij een normale gang van zaken, niet meer zullen bestaan in een wereld die verdwenen is.
*
De mens produceert geen enkel werk zonder de hulp van de trage, hardnekkige, verterende worm van het denken. Bijna de gehele hedendaagse filosofie bevestigt dit, waar ze beweert dat het leven geleefd moet worden en niet gedacht, omdat leven dat zichzelf denkt zich negeert en een lege huls blijkt te zijn. Het is nodig iets in die huls te stoppen - wat precies doet er niet toe. En het vitalisme van vandaag dat in welk type van maatschappelijk bestel ook (pseudo-democratisch of totalitair) vermoedelijk ook het vitalisme van morgen zal zijn, zal de huls noodzakelijkerwijs op welke manier ook moeten vullen, en dat met een minimum aan tijd en inspanning. Vandaar de noodzaak van een niet enkel culturele maar ook nog vitalistische bedrijvigheid, zodat het niveau almaar zal dalen. Als het dan, in een wereld van tegen iedere oorlogsdreiging en klasseconflicten beveiligde Bondsstaten, waarachtig lukt gewoonweg een eind te maken aan de geschiedenis, zal het probleem van de vrijetijdsbesteding alleen nog tragischer worden.
Maar geen oorlog zal de mensheid van de toekomst beletten zich te beroemen op een steeds schitterender lot, binnen het kader van een steeds volmaakter en oecumenischer industriële beschaving. Een halfverwoeste wereld die morgen uit de as zou herrijzen, zou binnen weinige decennia een aanblik vertonen zo goed als gelijk aan die van onze huidige wereld. Vandaag wordt de voortgang inderdaad nog getemperd door een behoudende geestesgesteldheid. Mocht er niets meer zijn om te bewaren, dan zou de techniek met veel rasser schreden oprukken. Zelfs de slachting op grote schaal van mensen en van dingen zou wel eens, op langere termijn, een goede belegging van het menselijk kapitaal kunnen vertegenwoordigen. Hiermee blijven we nog steeds binnen de geschiedenis. Maar er is een slachting die geen vruchten dreigt te zullen gaan afwerpen - die van de tijd. ‘De tijd doden’, ziedaar het steeds zorgwekkender probleem waarmee de mens van vandaag en van morgen geconfronteerd wordt.
Zozeer geconditioneerd toont zich vanaf zijn geboorte de mens, en zo bezwaard met ketens van allerlei aard, dat volgens zekere klerken of intellectuelen voor hem het ogenblik is aangebroken om de hindernis te omzeilen en uit het dilemma los te breken. We weten niet meer wat aan te vangen, zeggen ze, met dat rudiment van vrijheid dat ons te beurt valt en dat we gebruiken om ons in de wereld van de produktie een ogenschijnlijk persoonlijke nis uit te sparen. Zodoende blijven we halverwege steken, niet langer mens zijnde maar ook weer niet louter onderdeel van een raderwerk. Het is nodig één stap voorwaarts te doen en bewust en vastberaden in machines te veranderen, zij het dan zelf-aangedreven machines, begiftigd met een zekere autonomie. We moeten een kwalitatieve sprong wagen en wat nog van de oude homo sapiens in ons leeft uitdelgen. We moeten niet bang worden omdat we niet weten waar we zullen uitkomen. De antropologie licht ons in over de mens uit het verleden, maar tast wat zijn toekomst betreft in het duister. Als de mens machines heeft weten te bouwen die zijn eigen geestescapaciteiten op vele gebieden overtreffen, zou het dan niet binnen zijn mogelijkheden liggen - terwijl hij in zekere zin mens blijft of althans die schijn ophoudt - van zichzelf een supermachine te maken, nog volmaakter dan de andere machines?
Het enige wat filosofen, artsen, sociologen, theologen en an- | |
| |
dere bestudeerders van de homo sapiens momenteel schijnt bezig te houden is het vermoedelijk einde van de mens als individueel wezen dat aanspraak maakt op het uitdrukking geven aan waarden. De mens van vandaag heeft een zenuwstelsel overgeërfd dat tegen de huidige levensomstandigheden niet opgewassen is: in afwachting dat de mens van morgen geboren wordt, reageert de mens van vandaag op de veranderde omstandigheden niet door tegen de gekregen klappen in opstand te komen, maar door in een massa te veranderen, massamens te worden. Ieder spoor van individueel gevoel uit zich wegwissend stemt hij erin toe te leven als een object, er alleen mee begaan de eigen fysieke individualiteit, voor zolang als het mogelijk blijft, te behoeden.
Honderd jaar geleden kon Kierkegaard schrijven dat het getal de negatie is van de waarheid. Vandaag is die negatie een bedwelmende collectieve pseudo-waarheid geworden.
*
Ideeën gaan snel, planten zich voort, maar gelden alleen in de mate waarin ze vliegensvlug van gedaante kunnen veranderen, in hun tegendeel kunnen omslaan. Dit is geen kwestie van dialectiek. De dialectiek is een uitvinding van filosofen die vaak genoeg in stelling werd gebracht om het verachtelijkst opportunisme te rechtvaardigen. Maar vandaag is de zaak anders; ideeën zijn verbruiksartikelen geworden: men trekt ze aan en bij de lichtste modegril weer uit. Een man met een aantal heldere indeeën, een man, zoals dat heet, van vaste principes, maakt zich hopeloos belachelijk; en hij verdient geen ander lot, want vandaag zijn de ware en oorspronkelijke ideeën in discrediet geraakt. De fragmentatie van de technologie is nu ook doorgedrongen in het domein van de moraalwetenschap; voor de man die op een carrière uit is, zijn enkel de vervalste ideeën in tel die brandstof leveren voor de denkende machine. Tempo en zelftransformatie zijn de kenmerken van de idee-als-pasmunt.
De mens is op de vlucht voor tijd, verantwoordelijkheid en geschiedenis.
De taak die voor de niet-kunst in de wereld van morgen is weggelegd en waar de industrial designers voorlopig amper een flauw benul hebben, zal erin bestaan vergankelijke en utilitaire objecten te vervaardigen, werken die geen persoonlijkheid meer verraden maar de mens eraan herinneren dat hij niets anders is dan energie in een staat van eeuwigdurende transformatie, een occulte energie die er geen is van gene zijde, maar samenvalt met de vitale essentie van ons zelf. De conceptie van een werk als iets wat tegen de tijd bestemd is, wordt daardoor van dag tot dag anachronistischer: het werk moet zich opbranden op het moment dat zijn zogenaamde gebruiker het vraagt en het geniet.
*
De navolging van het goddelijke is een imitatio instrumentorum geworden; als een mens de in discrediet geraakte en controversiële kwalificatie ‘intellectueel’ aanvaardt, voelt hij zich daar terecht beschaamd om en al wat hij tegenwoordig kan doen is zijn tijd uitdienen en op zijn qui-vive blijven.
De God van de fysici kan zelfs geen bestaan leiden in het heden, laat staan in de toekomst. God was, éénmaal, en is onherhaalbaar; onze zwakke geest kan zich Hem slechts voorstellen als een Persoon, zij het niet noodzakelijk als een materiële persoon. Maar in waarheid was Hij niets anders dan de voltooiing van een Omstandigheid (misschien een erg onwaarschijnlijke) die volgens eigen wetten tot rijping kwam, zonder dat de Schepper van de Omstandigheid er iéts van afwist.
We kunnen maar beter toegeven: een dergelijke God brengt de menselijke ziel geen troost en het was derhalve onvermijdelijk dat Hij antropomorfe karaktertrekken aannam. In een massabeschaving blijkt een dergelijke camouflage noodzakelijk te zijn. De God van onze beschaving zal steeds meer een stuk huisraad worden voor ons dagelijks comfort: van de menselijke attributen die we Hem toedichten, zal Hij enkel de toorn verliezen, niet de goedertierenheid, noch de neiging tot compromissen sluiten.
Daar het universum van het weten streeft naar een steeds vollediger totaliseren van kennis, ligt het voor de hand dat hieraan een steeds toenemende ongedifferentieerdheid tussen de mensen moet beantwoorden. Natuurlijk is het individu, de enkeling, nog niet geheel en al verzwolgen en daar de naderende totaliteitsgedachte nog vele uitwegen open laat, maken we een capillaire vertakking van de kennis mee. Dat rechtvaardigt ook het ontstaan van steeds nieuwe wetenschappen van het menselijke en het onmenselijke. Het denkende individu tracht zich te redden door de leegte te vullen daar waar ze zich aandient: de gaten raken opgevuld, de uitlaatpijpen van het kenbare afgesloten. En zo zal, wanneer de grote huls van het weten tot aan de rand gevuld is, de immense bal van de kennis in de ruimte blijven ronddraaien, maar de mens zal er niet meer bij nodig zijn.
*
De ervaring (en niet het verstand, die vijand van iedere onzuivere en contradictoire gedachte) leert me dat ieder kunstwerk een universeel element bevat; maar ook dat dit zich een weg moet banen door alle mogelijke misverstanden, bijbedoelingen, vertalingen en benaderingen heen.
De taal van een dichter is een gehistoriseerde taal, een taal vol verbanden. Vele jaren al is de poëzie bezig geweest veeleer middel tot kennis dan tot voorstelling te worden. De dichter is naar een precieze waarheid op zoek, niet naar een algemene. Een waarheid van het subject dichter, die de waarheid van het empirische subject mens niet verloochent. Een die spreekt van wat de mens verbindt met de andere
| |
| |
mensen, maar niet negeert wat hem afzondert en uniek maakt.
Het onderwerp van de poëzie dat mij het nauwst aan het hart heeft gelegen (en ik geloof dat dat het onderwerp is van iedere denkbare poëzie) is de conditio humana op zichzelf beschouwd, niet deze of gene historische gebeurtenis. Dat betekent niet dat we ons van wat in de wereld gebeurt moeten afwenden; het betekent alleen bewust zijn en de weigering het essentiële in te ruilen voor het voorbijgaande. Het is niet zo, dat ik onverschillig gebleven ben voor wat in de voorbije halve eeuw voorgevallen is; maar ik kan niet zeggen dat mijn poëzie er geheel anders zou hebben uitgezien, mochten de feiten anders zijn geweest. Een kunstenaar houdt er een particuliere houding tegenover het leven op na en vertoont een zekere formele neiging het te interpreteren volgens schema's die hem eigen zijn. De uiterlijke gebeurtenissen worden door de kunstenaar altijd in meerdere of mindere mate voorzien; maar op het ogenblik dat ze zich voordoen, houden ze hoe dan ook op belangwekkend te zijn. Daar ik vanaf mijn geboorte een complete disharmonie gevoelde ten aanzien van de realiteit om me heen, kon het niet anders of diezelfde disharmonie leverde ook het materiaal voor mijn inspiratie.
Het is evident dat alle ware poëzie haar oorsprong vindt in een individuele crisis waar de dichter zich niet eens bewust van hoeft te zijn. Maar liever dan van crisis (een inmiddels verdacht geworden woord), zou ik spreken van een onvoldaanheid, een innerlijke leegte die, wanneer het zich uitspreken wil lukken, tijdelijk vervuld raakt.
De geschiedenis van de poëzie is tevens een geschiedenis van grote en vrije werken. De poëzie, of ze nu in de door de actualiteit vereiste zin geëngageerd is of niet, vindt altijd haar respons. De misvatting bestaat erin te geloven dat de respons er bliksemsnel moet komen - nu.
De poëzie, voor de helft spraak en voor de helft iets anders, kan aan het turbulente, het onvoorzienbare en toevallige element dat 's mensen stempel op kunst en gedachte zet, niet ontkomen. Maar het is moeilijk te zeggen hoe een dergelijk principe zich verwezenlijken laat, waarbij noodzaak en vrijheid, het gelaat van de geschiedenis en het gelaat van de mens elkaar wederkerig schijnen aan te vallen en samen te gaan, aldus bevestigend hoe buitengewoon vreemdsoortig de universele activiteit van de enkeling is, de oneindigheid van het beperkte individu.
De dichter kan op één herinnering een hele wereld bouwen, hij kan haar ‘organiseren’ en in overeenstemming brengen met een hem eigen levenswijze; maar dit alles is voor de kunst niet eens nodig om tot ons door te kunnen dringen en in ons haar absurd en onvoorspelbaar bestaan te leiden. En evenmin zou ik willen beweren dat dit tweede leven van de kunst verband houdt met een haar eigen vitaliteit of met haar belangrijkheid. Wij kunnen met een edel doel voor ogen de dood tegemoet treden terwijl we een simpel wijsje fluiten; een vers van Catullus kan ons te binnen schieten bij het betreden van een sobere kathedraal; wij kunnen gevolg geven aan een onheilig verlangen terwijl we het associëren met een oratorium van Händel; een kariatide van het Erechteion kan ons aan de grond nagelen terwijl we in de rij staan voor het belastingloket; we kunnen ons een vers van Poliziano herinneren op dagen dat de waanzin hoogtij viert en alom bloed vloeit. Alles is onzeker, niets noodzakelijk in de wereld van de artistieke refracties; de enige voorwaarde is dat vroeg of laat een reactie moet loskomen.
Er is geen muzikale of poëtische zin, geen met verf of met woorden geschilderd beeld dat niet van iemand bezit nam, dat niet op een leven inwerkte, niet een lotsbestemming wijzigde, niet een droefheid verlicht heeft of verdiept. En ik houd staande dat een expressie haar doel heeft bereikt en Vorm gekregen vanaf het ogenblik dat ze op iemand een thaumaturgisch effect heeft uitgeoefend, wanneer een gevoel van bevrijding en van begrijpen van de wereld ontstond.
Een kunstwerk dat in niets ons leven wijzigt, dat op geen enkele wijze (al was het vervormd of vermond) in een hoek van ons geheugen blijft hangen, bestaat voor ons niet, is geen levend werk. Maar de kunst van het verleden heeft al een schifting doorstaan; voor die van vandaag zijn wij, de tijdgenoten, de eerste zeef, de eerste proefpersonen. Laten we de grote vissen de tijd gunnen om in het net te blijven en de kleine visjes om door de mazen te glippen. Laten we het geheugen de tijd gunnen om zijn eerste en urgentste taak te verrichten: vergeten.
*
Laat het misschien een contradictie zijn, de kunst die haar tijd het best weerspiegelt kan slechts leven op voorwaarde dat ze zich ervan bevrijdt. Geschiedenis en anti-geschiedenis spelen hun troeven uit bij het lot van kunstwerken, maar het is buiten kijf dat de dichter in de geschiedenis geboren wordt en het is niet voor hem weggelegd te beslissen of zijn werk begrepen zal kunnen worden in een andere historische dimensie.
Als we ons ertoe beperken die uitingen als kunstwerken te beschouwen welke zich concretiseren in een object dat esthetische voldoening schenkt en dat daartoe bestemd werd (dit in tegenstelling tot het objet trouvé, dat vaak mooier is dan welk maaksel ook), dan is er geen enkele reden meer om, zoals wij doen, te gewagen van een mogelijke/waarschijnlijke/imminente dood van de kunst. Hoogstens kan een afgrijselijke toename van de zogezegd artistieke produktie voorspeld worden. Geconfronteerd met een dergelijke onophoudelijke vloed, zal hem die bereid gevonden wordt het immense materiaal te registreren en te inventariseren, geen makkelijke taak beschoren wezen; helemáál onmogelijk zal de kritische analyse geworden zijn. Maar het is niet nodig aan de toekomst te denken. De kritiek is, in haar minder on-
| |
| |
aangename vormen, zelf reeds een kunst geworden. En in elk geval heeft de kritiek die door kunstenaars bedreven wordt dat niveau bereikt, zij alleen immers kunnen zich beroepen op een hypothetische professionele competentie.
Ik geloof dat de intentie van de kunstenaar fundamenteel is voor het kunstwerk, ook al is ze nog geen waarborg voor de waarde ervan. De kunstenaar dringt altijd iets op, ook al staat zijn intentie hem mogelijk zelf niet helder voor de geest. Een werk dat halverwege halt houdt en tot de gebruiker zegt: ‘tot zover zijn we samen opgetrokken, nu is het aan u’, vraagt slechts schijnbaar om vervollediging. Van dit oogpunt uit bekeken, zijn alleen de klassieke werken echt open, die welke geheel en al gevormd zijn: altijd, en eeuw na eeuw, ontdekken we er nieuwe aspecten in.
De schrijver van vandaag weet dat de inhoud van zijn werk onderhevig is aan een vervroegde slijtage - het universele interesseert niemand meer en vertoont zich enkel nog in de werken van de overlevende academische auteurs: wat nog wel boeit, maar dan een paar uur lang, is het zich schikken naar een zeker type van techniek, naar zekere schema's die met de seizoenen wisselen. En het in deze tijd vermoedelijk duurzaamste kenmerk is de formele ongedifferentieerdheid.
Het was onvermijdelijk dat langs deze weg een nieuw type naturalisme de kop op zou steken. De zogenaamde happening is slechts een strikte nabootsing van wat in het leven van alledag plaatsvindt. Hij geeft ons een moment van waarheid, opgepikt zoals het is en voor onze ogen gegooid: hiér. Daar is niets verkeerds aan, maar dan spreekt de straat opgaan en kijken wat er zich afspeelt heel wat meer tot de verbeelding. De schoonheid van de natuur (of haar lelijkheid, het maakt niet uit) is vandaag aan een wederopleving toe, terwijl we die voor voorgoed geëlimineerd hielden.
Tenslotte is de ware kunstenaar niet de dichter of componist van een aleatorische muziek, maar wel de man die verstrooit een reclameblad doorbladert of die luistert naar de geluiden van de straat en daarbij het selectieve gebaar volbrengt, uit die chaos een moment of een detail te isoleren dat een huivering van vitale emotie teweeg kan brengen.
Als het kunstwerk met een gebaar geïdentificeerd wordt, dan zal geen enkel gebaar in staat blijken zich aan te passen aan de oneindigheid van het materiaal dat de natuur ons aanreikt.
We zitten aldus met een kunst die zich bekijken laat - met bewondering of vol walging, dat maakt niets uit - maar die niet de minste duurzaamheid heeft. De kunstmatige verwoesting van de kunstgreep-kunst is een onderneming erger dan academisch.
*
Het protest om het protest, of het nu politiek is of artistiek, heeft zich, van iedere inhoud ontdaan en verworden tot cliché, opgeworpen als materiaal-voor-kunst, of voor surrogaatkunst, en dit in zo'n mate dat het succes van een boek onbegrijpelijk wordt wanneer het zich de allure van een aanklacht niet aanmatigt.
Op die manier ontstaat, op industriële leest geschoeid, de markt van de vervreemding, dat patent zonder hetwelk geen moderne geest het vandaag de dag kan rooien. En let op de voorzichtige hypocrisie die erin bestaat de remedie tegen (en de consequente opheffing van) de vervreemding in een verafgelegen tijd te situeren, wanneer een nieuwe wedergeboorte mogelijk zal zijn. Dank zij de vervreemding kan een ieder te goeder trouw geloven dat hij vrijheid verlangt en dat hij ervan beroofd wordt door krachten sterker dan hijzelf. En zo blijft de mens de ontstellende ontdekking bepaard dat hij nooit vrij heeft willen zijn.
Nooit heeft de mens uit eigen beweging een beslissing genomen zonder een diep gevoel van onbehagen. Als er iets is wat hem tot rust brengt, dan is het een zich voortbewogen, voortgedreven voelen. Dat weten de historici en vooral sommige filosofen heel goed, in wier ogen al wat zich voordoet altijd terecht geschiedt en al wat niet gebeurt per definitie verkeerd zou zijn geweest. Alleen de echte geleerden (en het zijn er niet veel) weten dat de geschiedenis, als zij natuur is, geen enkele speciale richting uitwijst. Is de geschiedenis echter geen natuur, dan laat zich de omkering of zelfs de verwerping van de natuur hoegenaamd niet nagaan. Twee feiten of entiteiten die elkaar ontkennen kunnen toch moeilijk samengaan of samenwerken.
Maar het is nutteloos te stellen dat de vervreemde mens geen mens meer is en zich bijgevolg niet langer op een menselijke wijze kan uitdrukken. Mocht hij opgehouden hebben mens te zijn, dan zou hij zich niet met behulp van woorden uitdrukken, maar met andere middelen en via andere activiteiten, zoals de bevers of de mieren. Is hij, hoe verkleind ook, evenwel nog steeds mens, dan kan hij er onmogelijk aan ontkomen zich een betekenis toe te dichten, een voorrecht waar volgens hem - hoogmoedige! - geen ander biologisch levend wezen op kan bogen. Bovendien: als de mens verkleind is, duikt het probleem van het engagement weer op, van het zoeken naar een uitweg - een probleem dat de moderne kunstenaars duidelijk niet aan kunnen snijden zonder hun eigen premissen te vernietigen.
*
De vervanging van het woord door iets anders dan het woord, door andere uitdrukkingsmiddelen, bewijst dat de mens het beu is mens te zijn, en het is dus volkomen logisch dat hij uit alles waardoor hij zich manifesteert iedere zinspeling op de miserabele conditio humana wegwist.
Waarom beelden schilders de menselijke gestalte en het landschap waarin hij leeft niet meer af? Omdat achter de mens en achter zijn reële habitat altijd het verraderlijke woord blijft schuilgaan. Een kunstwerk dat uitgelegd kan
| |
| |
worden en vertaald in woorden behoort nog tot de oude wereld die zich inbeeldde te kunnen verklaren, rechtvaardigen, begrijpen: het is een werk dat niet beweegt, het is oud geboren.
Wanneer de taal eenmaal tot gestotter is herleid en men het erover eens is dat ze geen ander praktisch doel dient dan dat van utilitair teken, dan blijkt een gesprek nutteloos en wordt de bekrachtiging van meningen die de flux van het leven in de een of andere richting pretenderen te kristalliseren belachelijk. Blijft het probleem van het communiceren, dat op het niveau van het praktische leven allesbehalve onoplosbaar blijkt. Ideeën laten zich niet overbrengen, maar wel feiten en behoeften, namelijk met behulp van de kunst van het teken, van de toespeling en met gebruik van cijfercodes; en voor dit alles staat de wetenschap van de visuele communicatie borg.
Het zo goed als totale verdwijnen van de conversatie heeft ervoor gezorgd dat het wisselen van gedachten een apart soort spektakel geworden is. Drie of vier personen die men voor gekwalificeerd houdt en in staat tot het uitdrukken van gedachten, onmoeten elkaar aan een ronde tafel en het publiek woont, versuft en verveeld, hun conferentie bij.
Ondertussen kunnen zij die het openbare leven organiseren - politici, bestuurders, zakenlui - niet ongestraft van algemene ideeën en opinies verstoken voor de dag komen; en hoe groter de leegte, hoe meer ze gedwongen zijn haar te verbergen met hun opgeblazen verbositeit. Iets anders is ook niet mogelijk, aangezien de taal - vehikel van iedere mening - in een crisistoestand verkeert. Een belangrijke filosofische school heeft getracht aan te tonen dat de taal geen reële entiteiten grijpt maar fantasmen. De mens weet in wezen niets over zichzelf, maar om te leven moet hij zich louter voorlopige betekenissen toekennen. De filosoof is zich bewust van zijn onwetendheid, maar het is van levensbelang om te voorkomen dat de man op straat de onwetendheid van de intellectuelen ontdekt.
Kan dit voorkomen worden? Er was een tijd toen het kon, omdat de geleerden, gesteund door de religie of door een of andere positieve filosofie, nog mensen met meningen waren, en bovenal omdat de ongeletterden buiten het domein van de gedachten werden gehouden. Slechts weinigen waren tot denken gemachtigd; de bom van het denken werd door een handjevol specialisten bewaakt, die er geen belang bij hadden hem te laten ontploffen. Thans is de bom geëxplodeerd en zelfs de analfabeet heeft een sterk vermoeden dat zijn onwetendheid net zo veel waard is als de meest ingenieuze doctrine.
En zo verdwijnt die collectieve gedaante, die altijd enigermate hypothetisch bleef maar was samengesteld uit reële personen, en die zich ‘het publiek’ noemde. Er is geen echt, dat wil zeggen profaan publiek voor de kunst van vandaag: er is alleen een eindeloze massa connaisseurs, medeplichtigen, actieve of potentiële kunstenaars. Binnen deze massa zal mogelijk een of ander conflict uitbreken, maar nooit in die mate dat de globale efficiëntie van het geheel ondermijnd zou raken: een op zich niet nieuwe theorie, die van de kunst een louter ludieke aangelegenheid maakt, een spel.
Er zijn geen samenzweringen; er is slechts een spontane convergentie van in het leven geroepen belangen. Het is fataal, en het is onvermijdelijk, dat de cultuurindustrie niet in haar valeurs - die schaars zijn - investeert, maar in haar nonvaleurs, die legio zijn en agressief en gereedstaan om zich te vermommen om, wéér nieuw en actueel, altijd aan de top te blijven.
Of de zozeer opgedeelde en verpulverde menselijke geest het zich nog kan veroorloven alles te concentreren op een werk of een gestalte van kapitaal belang, is een vraagstuk dat niet te behandelen valt. Om dat uit te maken, zou het nodig zijn te weten of de geest, op zijn wijze, een beperkte substantie is; zo ja, dan zou hij, aan allen in kleine doses toebedeeld, het bestaan van grote hoeveelheden en opeenhopingen niet langer toelaten.
*
En toch blijkt de kritiek het literaire genre bij uitstek te zijn van onze tijd. Dé criticus ontbreekt maar de kritiek floreert. Ze is niet werkelijk in boeken geïnteresseerd - in de betere gevallen is ze een hoofdstuk uit de culturele antropologie.
Ze is een absolute noodzaak voor de markt: ze is niet langer een post factum maar - en ze zal dit steeds meer worden - een anticiperende en normatieve activiteit, een leverancier van opinies en richtgetallen voor de kunstenaars.
Het gaat er niet langer om een beeld te vinden, één enkel beeld dat erin slaagt de poëzie als in een flits te vatten. Wanneer men van het teken, het woord, weer terug zou uitkomen bij de contextualiteit van het woord, zó dat het literaire werk niet langer uitsluitend als ‘een machine van woorden gemaakt’ beschouwd werd maar als een systeem van verbanden waarvan het centrum overal en nergens is - dan zou dat een belangrijke stap voorwaarts zijn waar ook wij rekening mee zouden moeten houden.
De studie moet dus niet uitsluitend op de woorden toegespitst worden, maar ook op de hoofdlijnen van een werk, voor wat hun congruentie betreft met een geheel, een structuur, die door de criticus met het volste recht geïdentificeerd wordt, maar waaromtrent de auteur van het werk mogelijk volkomen in het duister tast.
Als dit het geval is, als de dichter geen helder besef heeft van de materialen die hij gebruikt, wordt het veel verafschuwde intuïtieve karakter van het kunstwerk weer zichtbaar: dat wat niet gedemonstreerd had moeten worden. Maar het doet er weinig toe: wanneer men het erover eens is, voor eens en voor altijd, dat de kunst zelf niet weet wat kunst is, maar dat de discipline die deze miskende materie bestudeert een echte en autonome en - wat hoogst twijfelachtig lijkt - zelfs ri-
| |
| |
goureuze wetenschap is, kunnen enige concessies worden gedaan in de richting van al wat de onbevangenheid of zelfs het onbewuste hém inblaast die een work in progress schept. Een verdere progressie is niet de taak van de kunstenaar, doch van de geleerde kenner van deze veelvormige maar daarom niet minder reëel bestaande materie.
Daaruit kan worden afgeleid (en het is al gedaan) dat alleen de esthetische ervaring werkelijk bestaat, - die niet zozeer absolute objecten nodig heeft als wel verhoudingen en die zeer goed haar eigen objecten in leven kan roepen zonder daarvoor zogenaamde ‘kunstenaars’ en ‘kunstwerken’ nodig te hebben, maar die geen afstand kan doen van de uitleggers van deze provisorische verhoudingen, dat wil zeggen van de critici.
Maar ik denk dat het leven de betekenis heeft die we het - zo we erin slagen - opleggen: wij, dat wil zeggen de wetenschapsmensen en de denkers. Aldus valt de wereld samen met de definitie die wij (wij, die ertoe gemachtigd zijn te denken) zullen besluiten ervan te geven. Indien zij die de vigerende mentaliteit, de ademtocht van de Zeitgeist, interpreteren of beter: uitvinden, verkondigen dat goed en kwaad, recht en onrecht, twee niet complementaire maar verwisselbare insignia zijn, dan zou de wereld kunnen ophouden zonder dat iemand het merkte, niet alleen temidden van psalmgezang en jeremiades, maar zelfs begeleid door fanfaregeschetter.
Laten we ook overwegen dat goed en kwaad geen machines zijn, maar dat het in gelijke mate van de mens afkomstige scheppingen zijn; het valt evenwel niet goed in te zien hoe ze bewaakt zouden kunnen worden door cultuurdragers die nog slechts in staat zijn tot gestamel of tot stilte.
Men kan dus volharden en blijven denken dat het aardse avontuur van de mens op een of andere manier een betekenis moet hebben. De rede mag dan falen in het onderkennen van die betekenis, ze bevestigt niettemin zichzelf, ook wanneer ze zich een limiet stelt.
Kwaad, absolute leegte zou het resultaat zijn van het verloren gaan van de betekenis en het geheugen van de tijd die in de tijd van morgen moet voortvloeien. Het zou het einde zijn van de opgaande lijn, het failliet betekenen van die waardenscala die de grote geesten uit het verleden trachtten op te bouwen in de hoop dat de mens - zelfs de vervreemde mens - zich een ander beeld zou vormen van zijn eigen aardse bestemming.
Materiële aangelegenheden, sacrosanct op zichzelf, kunnen een verarming maskéren wanneer we, terwijl we geven, alleen maar iets anders aan anderen ontnemen. Wat de mens van vandaag ontnomen wordt - door alle partijen, door alle techniek, door alle conservatisme of reformisme of revolutionisme - is niet meer en niet minder dan de liefde.
De poëzie is een van de vele mogelijke positieve aspecten van het leven.
Voor mij is het mirakel even evident als de noodzakelijkheid. Immanentie en transcendentie kunnen niet gescheiden worden en denken in termen van een altijddurende bemiddeling tussen de twee, zoals het moderne historisme voorgesteld heeft, lost het probleem niet op - of lost het wel op, met een onherstelbaar doch vreugdeloos optimisme.
Ik hou van het tijdperk waarin ik geboren werd, omdat ik verkies in het midden van de stroom te leven, eerder dan te vegeteren in het moeras van een era zonder tijd.
Alles bij elkaar - en ik negeer de grenzeloze huichelarijen waarmee we overstelpt worden niet - heeft men de indruk dat de mensen vandaag de dag hun ogen wijder hebben geopend dan ooit tevoren, zelfs dan ten tijde van Pericles. Maar hun wijdopen ogen hebben nog niets gezien. Misschien zullen we lang moeten wachten, en voor mij, zoals voor ons allen die in leven zijn, wordt de tijd kort.
Het ideologisch engagement vormt echter geen noodzakelijke en toereikende voorwaarde tot het scheppen van een in poëtisch opzicht vitaal werk, en evenmin vormt het, als zodanig, een negatieve. Iedere echte dichter is vroeg of laat met zijn verantwoordelijkheden geconfronteerd, en hij heeft niet gewacht tot die hem werden aangewezen door slecht naspeurbare regulators en productieleiders.
Velen zullen van oordeel blijven dat de kunst de levensvorm is van hen die in werkelijkheid niet leven, een compensatie of een surrogaat. Zulks rechtvaardigt intussen geenszins welk vrijwillig ivoren-toren-gedoe ook: een dichter moet geen afstand doen van het leven. Het is het leven dat zich ermee belast hem te ontglippen.
vertaling Michel Bartosik
Uit Nel nostro tempo, verspreide teksten van Eugenio Montale, uitg. Rizzoli, Milaan 1972.
|
|