De Revisor. Jaargang 10
(1983)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Eugenio Montale
| |
2Zonder bril of antenne,
arm insect dat slechts in zijn
verbeelding vleugels had,
een wrakke en weinig betrouwbare
bijbel, het nachtelijk duister,
bliksem, donder en daarna
zelfs geen storm. Was je dan
zo vlug weggegaan zonder
te spreken? Maar wat lachwekkend
te denken dat je nog lippen had.
| |
3In de Saint James in Parijs zal ik
een ‘eenpersoons’ moeten vragen. (Ze houden
niet van alleenstaande klanten). En zo ook
in het vals Byzantium van jouw Venetiaans
hotel; om dadelijk op zoek te gaan
naar het hokje van de telefonistes,
jouw aloude vriendinnen; en weer te
vertrekken, als het mechaniekje stilvalt,
het verlangen je terug te krijgen, al was het maar
in één gewoonte of gebaar.
| |
4Voor het hiernamaals spraken we een fluitsignaal,
een teken van herkenning af.
Ik tracht het nu te moduleren in de hoop
dat we allemaal al dood zijn zonder het te weten.
| |
5Ik heb nooit goed begrepen of ik
jouw trouwe, verkouden hond was
dan wel jij de mijne.
Voor de anderen was je maar een bijziend insect,
verdwaald in het geleuter
van de high society. Wat waren ze naïef,
die grote geesten, die niet wisten
dat zij jouw speelbal waren:
ook in het duister opgemerkt en ontmaskerd
door een onfeilbaar zintuig, jouw
vleermuizenradar.
| |
6Je hebt er nooit aan gedacht een spoor van je
achter te laten in proza of verzen. En dat was
je charme - en later mijn zelfverwijt.
Het was ook mijn angst: door jou
teruggejaagd te worden in het kwakende
slijk van de neóteroi.
| |
7Zelfbeklag, eindeloze pijn en angst
van wie het hiernumaals aanbidt, hoopt op en wanhoopt
aan een andere... (Wie durft te zeggen een andere wereld?)
| |
[pagina 65]
| |
8Jouw woord, zo moeizaam en roekeloos,
blijft het enige waaraan ik me laaf.
Maar het accent is veranderd, gewijzigd de kleur.
Ik wen mij aan, je te horen of te ontcijferen
in het getik van de telexmachine,
in de kringelende rook van mijn sigaren
uit Brissago.
| |
9Luisteren was jouw enige manier van zien.
De telefoonrekening is fors teruggelopen.
| |
10‘Bad ze?’ ‘Ja, ze bad tot Sint-Antonius
omdat hij hulp schenkt bij het vinden
van verloren paraplu's en andere objecten
uit de garderobe van Sint-Hermes.’
‘Alleen daarvoor?’ ‘Ook voor haar afgestorvenen
en voor mij.’
‘Dat volstaat’, zei de pastoor.
| |
11Denken aan je tranen (de mijne waren dubbel)
volstaat niet om je lachen te vergeten.
Het was als een voorproef van een helaas nooit
opgevoerd privé-Laatste-Oordeel van jou.
| |
12Op mollevoeten sluipt de lente naar buiten.
Ik zal je niet meer horen spreken over
giftige antibiotica, over de schroef in je sleutelbeen,
over het vermogen dat een geslepen (omissis)
je afhandig maakte.
De lente schrijdt voort met zijn vettige nevels,
zijn lange licht, zijn onverdraaglijke uren.
Ik zal je niet meer horen worstelen met de overvloeiende
tijd, de fantasma's, de logistieke problemen
van de zomer.
| |
13Je broer stierf jong; jij was
het warharige kind dat me ‘in pose’
aankijkt uit het ovaal van een portret.
Hij schreef onuitgegeven, ongehoorde muziek,
die nu in een koffer begraven ligt of naar de
papiermolen is. Misschien vindt iemand die
onbewust weer uit, áls scripta manent.
Ik hield van hem al kende ik hem niet.
Behalve jij dacht niemand nog aan hem.
Ik heb hem niet gezocht, en nu heeft het geen zin meer.
Na jou ben ik de enige
voor wie hij nog bestaan heeft. Maar weet je,
ook schaduwen kun je - zelf schaduw zijnde - beminnen.
| |
14Ze zeggen dat mijn poëzie
nergens toe wil behoren.
Maar als ze van jou was, behoorde ze iemand toe:
jou, die geen vorm meer bent, maar essentie.
Ze zeggen dat de hoogste poëzie
het vluchtige Alles verheerlijkt,
ze ontkennen dat de schildpad
vlugger is dan de bliksem.
Jij alleen wist dat beweging
niet verschilt van stilstand,
dat leegte volte is, en heldere hemel
de meest voorkomende wolk.
Zo begrijp ik beter jouw lange reis
van gevangene tussen verbanden en gips.
En toch schenkt het me geen vrede
te weten dat - eenzaam of tweezaam - wij één zijn.
vertaling Frans Denissen
noten bij xenia i
I, 6 neóteroi, poetae novi ofwel neolerici: een groep Latijnse dichters uit de 1e eeuw v.Chr., die een erudiete, esoterische en formeel geraffineerde poëzie beoefenden. I, 7 ‘Strana pietà...’, uitlating van Azucena, de zigeunerin in Il trovatore van Verdi. |