| |
| |
| |
Frans van Dooren
De poëzie van Eugenio Montale
Van metafysische symboliek tot maatschappelijke skepsis
De dood van een dichter is een gebeurtenis die buiten de beperkte kring van ingewijden meestal weinig stof doet opwaaien: de grote massa kent hem niet en heeft er dan ook geen belangstelling voor. Dat geldt niet alleen voor Nederland, maar ook voor andere landen. Des te opmerkelijker was daarom de enorme aandacht die de Italiaanse dichter Eugenio Montale bij zijn heengaan in 1981 ten deel viel. Pers, televisie en radio putten zich wekenlang uit om il grande poeta (want zo werd hij algemeen genoemd) te eren en zijn literaire en culturele betekenis te belichten. En niet alleen de wereld van kunst en cultuur bracht hem grootscheepse hulde, maar ook (het lijkt in het geval van Montale haast een paradox) die van de politiek: zo kwamen president Pertini en premier Spadolini speciaal uit Rome overgevlogen om de begrafenisplechtigheden in de dom van Milaan bij te wonen. Het maatschappelijk eerbetoon dat in al deze huldeblijken besloten lag, was even verrassend als onverklaarbaar: hoe kon men een dergelijke reactie verwachten bij de dood van een man die zich altijd verre van de openbaarheid had gehouden en wiens voornaamste karaktertrekken teruggetrokkenheid en distantie waren geweest? De verklaring kan alleen maar liggen in het feit dat men in Montale een dichter zag van profetische allure, de stem van een collectief geweten in een eeuw waarin - met name in Italië - de menselijke waardigheid op allerlei manieren met voeten was getreden.
Wanneer men de biografie van Eugenio Montale in haar uiterlijke verschijningsvormen bestudeert, blijkt die weinig spectaculair te zijn. Het is een leven dat zich voor het grootste deel afspeelt in de luwte van het maatschappelijk en politiek gebeuren, ver van elke vorm van publiciteit of exhibitionisme. Wat dit betreft staat het lijnrecht tegenover dat van D'Annunzio en de Futuristen, die in het begin van deze eeuw in de Italiaanse literatuur de dienst leken uit te maken. Men gelieve hieruit overigens niet de conclusie te trekken dat Montale zich in een ivoren toren zou hebben verschanst. Het tegendeel is waar: heel zijn leven lang heeft hij actief en scherp gereageerd op ontwikkelingen die aan de wezenlijke kern van het menszijn voorbijgingen en in zijn ogen valse waarden en normen vertegenwoordigden.
Eugenio Montale werd in 1896 te Genua geboren, waar hij ook het grootste deel van zijn jeugd doorbracht. Omdat hij ziekelijk was, moest hij zijn normale studie onderbreken en zelf zijn weg zoeken. Zijn hart ging uit naar de opera, en daarom nam hij gedurende een aantal jaren zangles bij de ex-bariton Sivori, een stap die zijn blijvende belangstelling voor de muziek, en vooral voor de zang, zou verklaren. Tot een beroepsmatige carrière kwam het echter niet, in de eerste plaats niet door de vroegtijdige dood van Sivori, maar ook niet omdat de literatuur zich om zo te zeggen steeds meer van hem meester begon te maken. De jonge Montale had zich inmiddels namelijk ontpopt als een hartstochtelijk lezer, en als zodanig stroopte hij met een aan fanatisme grenzende ijver alle bibliotheken van Genua af. Omdat hij zichzelf praktisch op eigen houtje Engels, Frans en Duits had bijgebracht, hoefde hij zijn interesse al spoedig niet meer tot de Italiaanse literatuur te beperken, maar kon hij ook kennis maken met de grote figuren uit het buitenland, van wie Baudelaire en Mallarmé met name genoemd dienen te worden. Behalve door de muziek en de literatuur werd Montale in zijn jeugd ook sterk beïnvloed door zijn contact met de natuur: elke zomer verbleef hij enkele maanden in een aan zee gelegen villa, die zijn niet onbemiddelde ouders (zijn vader was grossier in harsproducten) bezaten in Monterosso, een van de toen nog niet door het toerisme ontdekte Cinque Terre.
Muziek, poëzie, natuur: is er een triade denkbaar die meer geëigend is om een dichterlijk talent te doen ontluiken? Het duurde dan ook niet lang of Montale schreef zijn eerste (belangrijke) verzen, en wel Meriggiare pallido e assorto, een kort gedicht dat meteen al een poëtisch meesterschap demonstreerde en dat nog door honderden en honderden andere zou worden gevolgd. Overigens werden de verzen wel geschreven, maar nog niet gepubliceerd. Dat gebeurde pas enkele jaren later, nadat de dichter eerst als onderluitenant in het leger had gediend en in de eerste wereldoorlog bij Trento aan het front had gelegen. Zowel tijdens als na de oorlog legde Montale allerlei contacten met kunstenaars en intellectuelen, contacten die niet alleen zijn literaire horizon verbreedden, maar ook een politieke bewustwording bij hem
| |
| |
teweegbrachten. Dit laatste bleek onder meer uit het feit dat hij in 1925 het door Amendola en Croce opgestelde antifascistische Manifest van de Intellectuelen mede ondertekende.
Behalve door de ondertekening van dit Manifest springt het jaar 1925 er in de Montale-biografie nog om twee andere redenen uit: het vormt zo niet een keerpunt, dan toch een doorbraak in een leven dat vanaf dat tijdstip geheel in het teken zou staan van poëzie, literatuur en kunst. In het begin van dat jaar verscheen Montales eerste dichtbundel, Ossi di seppia, een ensemble dat door de kritiek na een voorzichtige start enthousiast werd begroet als een nieuw en authentiek geluid, als de stem van een even suggestief als diepzinnig dichter. En werd men door het verschijnen van dit boek attent gemaakt op Montale als dichter, als literair criticus trad hij in hetzelfde jaar op de voorgrond door zijn ‘ontdekking’ van de toen nog onbekende Italo Svevo, wiens schrijverschap hij in een symphatiek en geestdriftig artikel aan de vergetelheid ontrukte.
Montales Ossi di seppia kan in de tot dan toe nogal traditioneel ingestelde Italiaanse literatuur zonder meer als een vernieuwing worden aangemerkt. Wat de vorm betreft onderscheidt het boek zich van de direct eraan voorafgaande poëzie door zijn vrijere versbouw, die met name tot uiting komt in de toepassing van minder strakke metra en spaarzamere rijmen. Maar vooral op lexicologisch gebied sloeg Montale andere wegen in: hij introduceerde allerlei gewone en alledaagse woorden, die in die tijd als onpoëtisch werden beschouwd en dikwijls zelfs uit dialecten of vaktalen stamden. Deze formele en lexicale veranderingen leidden tot een poëzie die qua timbre en toon duidelijk in contrast stond met de heersende retoriek van D'Annunzio en die in bepaalde opzichten de voortzetting vormde van de ‘bescheiden’ lijn van Pascoli en Gozzano.
Maar dé vernieuwing van Ossi di seppia ligt toch wel in de manier waarop het landschap (het kustgebied van Ligurië ten zuidoosten van Genua, waar Montale in zijn jeugd de zomer doorbracht) uitdrukking wordt van datgene wat de dichter bezielt. De mediterrane natuur wordt beschreven in al haar ruigheid en scherpte, in haar meest intense en ongenaakbare facetten: de onafzienbare zee, de strakke lucht, de verzengende zon, de rotsen, de rivierbeddingen, het kreupelhout, de stenen, de planten, de dieren, de vogels. Al deze elementen zijn voor de dichter tekens van een andere - bijna magische - werkelijkheid. De wereld der dingen heeft voor hem dan ook een dubbele functie: enerzijds is zij een spiegel waardoor iets van dat andere, dat onbekende, dat raadselachtige, wordt weerkaatst, en anderzijds vormt zij een obstakel dat het hem onmogelijk maakt dieper in de essentie van het bestaan door te dringen. Er is bij Montale geen sprake van subjectieve natuurlyriek of idyllische gevoelspoëzie, maar het gaat steeds om een symboliek die door de objectieve verschijningsvormen van de natuur wordt opgeroepen.
Ondanks deze ogenschijnlijke gerichtheid op het fysische is Montale in zijn Ossi di seppia in feite toch een metafysisch dichter, metafysisch niet in traditioneel-religieuze zin (God is bij hem volledig afwezig), maar in een betekenis die te omschrijven zou zijn als: zoekend naar een waarheid die boven of achter het fysische ligt. En eigenlijk is zoekend al te sterk uitgedrukt. Montales zoeken is - het lijkt een contradictio in terminis - een passief zoeken, het zoeken van iemand die al bij voorbaat weet dat hij niets zal vinden, die beseft dat er altijd iets zal zijn dat hem en ieder ander bij het zoeken naar die waarheid in de weg zal staan. Dit zoeken omschrijft hij in een bekend vers als ‘een lopen langs een muur met spitse stukken glas erbovenop’.
Later zou Montale zijn geestestoestand bij het schrijven van Ossi di seppia als volgt analyseren: ‘Ik had de indruk dat ik onder een glazen stolp leefde, en toch voelde ik dat ik dichtbij iets heel essentieels was. Een ragfijne sluier, een dun draadje scheidde mij van dat definitieve quid. De absolute expressie lag voor mij in het verbreken van die sluier, van dat draadje: een explosie, het einde van de begoocheling van de wereld als voorstelling. Maar het was een onbereikbare grens’.
In wezen is Montales poëzie negatief en illusieloos: zij gaat uit van de onmacht van de menselijke geest, de zinloosheid van het bestaan en de existentiële eenzaamheid van de mens. Maar hoewel de dichter zich bewust is van het isolement waarin hij verkeert en de werkelijkheid als ondoordringbaar ervaart, leidt dit bij hem niet tot agressies, angsten of klachten. Zijn houding is die van een stoïcijnse berusting, een samen met de ander aanvaarden van het bestaan zoals het is, niet ermee tevreden zijn maar beseffen dat er nu eenmaal niets aan valt te veranderen: wel pessimisme dus (zijn befaamde mal di vivere), maar een pessimisme ontdaan van alle scherpe kanten en elke vorm van opstandigheid, en hier en daar zelfs verlicht (in de dubbele betekenis van het woord) door een glimpje hoop en verwachting of door een vermoeden dat er meer is dan datgene wat met de zintuigen kan worden waargenomen. Al in een van zijn eerste gedichten schrijft Montale dat de mens soms verwacht ‘een fout van de natuur op het spoor te komen, het dode punt der wereld, de schakel die niet houdt, de te ontwarren knoop die ons uiteindelijk een waarheid kenbaar zal maken’.
Twee jaar na de publicatie van Ossi di seppia verliet Montale zijn geboortestad Genua en vestigde hij zich in Florence. Daar werkte hij eerst enige tijd bij een uitgever, waarna hij in 1929 werd benoemd tot directeur van het Gabinetto Vieusseux, een bekend instituut op het terrein van de letteren en de cultuur. Hij behield die functie tot in 1938 toen hij door het Mussolini-regime werd ontslagen. De historische ironie wil dat dezelfde reden die voor zijn ontslag gold ook voor zijn benoeming had gegolden, namelijk het feit dat hij geen lid was van de fascistische partij en weigerde het te worden.
Florence was in de twintiger en dertiger jaren een van de
| |
| |
culturele brandpunten van Italië, en als zodanig trok het vele jonge intellectuelen naar zich toe. Men probeerde er onder het benauwende provincialisme dat in die dagen de toon aangaf uit te komen en zocht doelbewust aansluiting bij de grote twintigste-eeuwse bewegingen op het terrein van filosofie, kunst en literatuur, vooral bij die uit Frankrijk en in mindere mate bij die uit Engeland. Montales zogenaamde Florentijnse periode, die duurde van 1927 tot 1948, was voor de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en schrijverschap van vérstrekkende importantie. ‘Vanuit het oogpunt van rijpwording’, zo verklaarde hij later, ‘zijn de twintig jaar die ik in Florence heb doorgebracht de belangrijkste geweest van mijn leven. Daar heb ik ontdekt dat er niet alleen een zee bestond, maar ook een vasteland: het vasteland van de cultuur, de ideeën, de traditie, het humanisme. Ik trof er een ander soort natuur aan, een natuur die het leven van de mens geheel doordrong. In Florence heb ik begrepen wat het begrip beschaving inhield en wat het kon betekenen’.
Vanaf het begin van zijn verblijf in Florence nam Montale actief deel aan het intellectuele leven van de stad, dat zich vooral afspeelde in literaire café's (Le Giubbe Rosse) en tijdschriften (Solaria). Schrijvers, kunstenaars en wetenschapsmensen
Eugenio Montale, tekening van Eugenio Dragutescu
discussieerden er niet alleen met elkaar, maar waren ook één in hun vaak instinctmatige verzet tegen de morele voosheid van het fascisme, dat met zijn holle fraseologie en propaganda een waan van culturele en maatschappelijke vitaliteit in stand hield. Van deze resistenza werd Montale een van de invloedrijkste representanten. In woord en geschrift wist hij de jongeren (de zogenaamde terza generazione) zodanig te inspireren dat ze in hem, vooral na zijn ontslag als directeur van het Gabinetto Vieusseux, steeds meer een symbool van antifascisme gingen zien. Het verhaal doet zelfs de ronde dat velen, zowel schrijvers als niet-schrijvers, in de oorlog naar het front vertrokken met de poëzie van Montale in hun rugzak. En bepaalde gedichten van hem kregen toen ook een extra lading, omdat men ze, tegen de oorspronkelijke intentie van de auteur in, ging lezen als politieke uitspraken. Zo leken de verzen uit Ossi di seppia: ‘Vandaag kunnen wij je alleen zeggen wat wij niet zijn, wat wij niet willen’ haast vanuit een profetische inspiratie te zijn geschreven.
In 1939 verscheen Montales tweede gedichtenbundel, Le occasioni, waarin de thematiek van zijn eerste boek verder wordt uitgediept. Ook hier manifesteert Montale zich in de eerste plaats als ‘onpersoonlijk’ dichter, dat wil zeggen als iemand die zich niet uitleeft in lyrische ontboezemingen of ethische aansporingen, maar die zijn gevoelens en gedachten neerlegt in objectief weergegeven elementen van de werkelijkheid, die dan als symbolen, emblemen en paradigma's gaan fungeren. Niet voor niets wordt in verband met dit aspekt van Montales poëzie vaak verwezen naar Eliots correlative objective.
De wereld van de dingen en van de natuur, die in Ossi di seppia centraal staat, maakt in dit tweede boek steeds meer plaats voor de wereld van het innerlijk. Vooral de herinnering speelt daarbij een indringende rol, en het is dan ook niet voor niets dat de bundel begint met het woord Ricordo. De dichter constateert hoe zijn bestaan tot dan toe steeds bepaald is geweest door allerlei ‘toevalligheden’ (vandaar de titel): gebeurtenissen, omstandigheden, ontmoetingen, ervaringen, personen, enzovoorts. Deze ‘toevalligheden’ worden gezien als symbolen voor de onzekere, raadselachtige en onvoorspelbare ‘condition humaine’, die duister en onbegrijpelijk is en waarin alleen de poëzie enig licht kan laten schijnen. Montales verzen zijn in hoge mate evocatief en suggestief, nooit explicatief. Omdat de dichter zich onmachtig voelt het mysterie van de existentie te doorgronden, hebben zijn gedichten in geen enkel opzicht de pretentie (zo dat bij gedichten ooit al het geval zou zijn) om iets rationeel te verklaren: ‘Niemand zou verzen schrijven als het er in de poëzie om ging zich verstaanbaar te maken’, zegt hij ergens.
Hiermee hangt samen dat deze vroegere bundels van Montale in het algemeen kryptisch en daardoor moeilijk te interpreteren zijn. Zijn poëzie is inhoudelijk vaak even duister als de wereld die zij tot uitdrukking brengt: een wereld van onzekerheid, twijfel, toeval en mysterie, waarin geen plaats lijkt
| |
| |
te zijn voor logische verklaringen, voor oorzaak en gevolg. Deze hermetische geslotenheid heeft Montale met een deel van zijn dichtende tijdgenoten gemeen: zijn naam wordt mét die van de twee andere groten van de moderne Italiaanse poëzie, Ungaretti en Quasimodo, vaak genoemd in verband met de zogenaamde scuola ermetica van Florence.
Gedurende de oorlogsjaren bleef Montale gedichten schrijven, onder andere de in 1943 clandestien in Zwitserland uitgegeven bundel Finisterre. Daarnaast maakte hij, om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, tientallen vertalingen, voornamelijk van Engelse en Spaanse auteurs, waaronder romans en verhalen van Melville, Faulkner, O'Neill, Cervantes en Bécquer (om er slechts enkele te noemen). Deze vertaalactiviteiten zette Montale ook later voort, al kwam het accent steeds meer te liggen op toneel en poëzie: van zijn hand verschenen toen herdichtingen van onder andere Shakespeare, Pound, Eliot, Guillén, Corneille en Kavafis. Tot aan het einde van zijn leven zou dit vertaalwerk en de daarmee gepaard gaande intensieve kennismaking met buitenlandse schrijvers een rijke bron van inspiratie vormen voor zijn eigen poëtische scheppingen.
Ofschoon Montale (volgens insiders) zijn verzen zeer snel schreef, duurde het toch altijd jaren voordat er weer een nieuwe bundel van zijn hand verscheen. Maar dán was het ook een literaire gebeurtenis van de eerste orde, te meer omdat behalve de critici langzamerhand ook de lezers voor Montales dichterschap gewonnen waren. In 1956 kwam het derde gedichtenboek van Montale uit, La bufera e altro, waarin ook de al eerder verschenen poëzie van Finisterre een plaats kreeg. La bufera e altro neemt niet alleen chronologisch maar ook anderszins in het geheel van Montales oeuvre een middenpostie in: het boek is concreter dan de twee voorgaande door het feit dat het, alhoewel vaag en hermetisch, hier en daar aanknoopt bij de schokkende gebeurtenissen van de tijd waarin het is ontstaan, die van de tweede wereldoorlog: ‘het uur van de foltering en van de klachten’, zoals de dichter het uitdrukt.
Uit deze sterkere betrokkenheid bij tijd en geschiedenis gelieve men niet de verkeerde conclusie te trekken. Montale is en blijft, ook in La bufera e altro, vóór alles een metafysisch en existentialistisch dichter: de grondslagen van het bestaan roepen bij hem meer vragen op dan de tijdgebonden fenomenen ervan en zijn ‘engagement’ is principieel apolitiek. Wat dit inhoudt, lezen we in een zeer verhelderend interview uit 1951, waarin Montale zijn standpunt als volgt uiteenzet: ‘Het onderwerp van mijn poëzie (en ik geloof in feite van iedere poëzie) is het menselijk bestaan als zodanig, niet deze of gene historische gebeurtenis. Dit betekent niet een zich vervreemden van wat er in de wereld gebeurt, het betekent alleen maar zich bewust zijn en de vaste wil hebben om datgene wat wezenlijk is niet te verwisselen met datgene wat van voorbijgaande aard is. Ik ben niet onverschillig geweest voor alles wat er in de laatste dertig jaar is voorgevallen. Maar ik kan niet zeggen dat, als de dingen anders zouden zijn verlopen, ook mijn poëzie een volkomen ander gezicht zou hebben gehad. Een kunstenaar draagt een bijzondere houding tegenover het leven in zich mee en een bepaalde formele geaardheid, waardoor hij dat leven interpreteert volgens schema's die hem eigen zijn. De uitwendige gebeurtenissen worden door de kunstenaar altijd min of meer voorzien, maar op het moment dat ze plaatsvinden houden ze in zekere zin op hem te interesseren. Een van de gebeurtenissen die ik uitwendig durf te noemen, is het fascisme geweest, een allesoverheersend punt voor een Italiaan van mijn generatie. Ik ben geen fascist geweest en ik heb het fascisme niet bezongen. Maar evenmin heb ik poëzie geschreven die men als een aanval op die pseudo-revolutie zou kunnen opvatten. Het spreekt vanzelf dat het onmogelijk zou zijn
geweest gedichten te publiceren die tegen het toenmalig regime waren. Maar het is zo dat ik het ook niet geprobeerd zou hebben als er weinig of geen risico was geweest. Gezien het feit dat ik vanaf mijn geboorte een totale disharmonie heb gevoeld met de mij omringende werkelijkheid, kon de stof voor mijn inspiratie uitsluitend die disharmonie zijn. Ik kan niet ontkennen dat eerst het fascisme, later de oorlog en nog later de burgeroorlog mij ongelukkig hebben gemaakt, maar toch waren er in mij redenen om ongelukkig te zijn die ver boven en buiten genoemde verschijnselen lagen.’
Na afloop van de oorlog begon datgene wat we Montales journalistieke carrière zouden kunnen noemen. Weliswaar had hij vóór die tijd al zeer vele artikelen geschreven, maar dat waren toch in hoofdzaak bijdragen geweest aan literaire en culturele tijdschriften. Vanaf 1945 werkte hij mee aan diverse dagbladen: eerst aan de Florentijnse La Nazione, en daarna aan de gezaghebbende Corriere della Sera in Milaan. Toen hij in 1948 bij deze krant tot redacteur werd benoemd, verhuisde hij naar Milaan, waar hij de rest van zijn leven woonachtig bleef.
Als journalist was Montale niet de eerste de beste. Of het nu ging om verslagen van culturele gebeurtenissen, literaire kritieken, reisbeschrijvingen, muziekrecensies, korte verhalen of sociologische beschouwingen, al zijn stukken waren scherp en ter zake en vormden in hun onherhaalbaarheid waardevolle bijdragen aan de terza pagina. En of ze nu ironisch waren of ernstig, bijtend of waardig, spottend of bewogen, één eigenschap hadden ze met elkaar gemeen: een eigenzinnige originaliteit die op de lezer steeds weer verfrissend overkwam. Montales proza (dat behalve uit bijdragen aan de krant ook nog andere stukken omvat) is nog maar zeer ten dele in boekvorm gepubliceerd. De belangrijkste uitgaven van zijn journalistiek werk (maar dan journalistiek in de ruimste zin van het woord) zijn Farfalla di Dinard (1956), Auto da fé (1966) en Fuori di casa (1969). Op specifiek literair gebied zijn er van hem verder nog een aantal interviews, lezingen en essays uitgegeven, waarvan La poesia non esiste (1971) waarschijnlijk wel het meest verrassend is.
| |
| |
Terwijl Montales ster in de zestiger jaren tot grote hoogte rees, bleef het verdriet hem niet bespaard. In 1963 overleed na een langdurige ziekte zijn echtgenote Drusilla Tanzi (voor ingewijden La Mosca). Deze gebeurtenis inspireerde Montale tot het schrijven van zijn Xenia, een reeks van 28 korte gedichten waarin de dichter op een voor hem ongewone (want zeer persoonlijke) manier zijn levensgezellin in herinnering riep. Deze Xenia werden later opgenomen in Montales vierde grote bundel, Satura, die in 1971 het licht zag.
Deze bundel vormt (hoe vreemd het ook mag schijnen bij een dichter die de zeventig al ruimschoots gepasseerd was) in vergelijking met zijn vroegere gedichten in vrijwel alle opzichten een vernieuwing: een vernieuwing die zich in de voorgaande bundels hier en daar al aankondigt, maar die nu toch allesomvattend en totaal is. In Satura zet Montale zijn al vanaf het begin aanwezige neiging om de formele bouwelementen van de poëzie los te laten definitief door: de gedichten gehoorzamen nergens meer aan strakke vormschema's, rijm en metrum zijn hoogstens nog als assonantie en ritme aanwezig, en syntaktisch vertonen de verzen een prozastructuur die de spreektaal benadert. Hiermee hangt een ander kenmerkend verschil samen: terwijl Montales eerdere werk in het algemeen hermetisch en moeilijk te verklaren is, vertoont het vanaf Satura een opvallend grote helderheid, die nog maar zelden interpretatieproblemen oproept. Ook de toon van de gedichten is vrijer, losser, colloquialer, waardoor het vaak lijkt alsof de dichter rechtstreeks met zichzelf of met anderen een gesprek voert of discussieert. Daarbij is zijn befaamde (en voor sommigen beruchte) ironie, die soms uitgroeit tot skepsis of sarkasme, een van de meest in het oog springende stijlelementen.
Maar misschien nog verrassender dan deze veranderingen in vormgeving en toonzetting is in Satura de verandering in thematiek: terwijl de vroegere Montale zich in zijn vrijwel altijd symbolische en metafysische poëzie nauwelijks rechtstreeks bekommerde om maatschappelijke problemen, blijkt Satura ineens boordevol te staan met verzen op grond waarvan de dichter terecht de eretitel poeta civile kreeg. Deze in Satura ingezette ontwikkeling zet zich voort in de drie na 1971 verschenen bundels: Diario del '71 e del '72, Quaderno di quattro anni en Altri versi.
In deze vier boeken legt Montale vlijmscherp analyserend en met een skepsis die ondanks de achterliggende humor soms vernietigend overkomt de contradicties van onze tijd bloot: contradicties opgeroepen door de consumptiemaatschappij, de massificatie van de samenleving, de illusie van de technologische vooruitgang, het would-be-karakter van bepaalde kunstopvattingen, het geloof in politieke en religieuze stelsels, het streven naar rationalisatie en systematisering, enzovoorts. Een van de steeds terugkerende thema's daarbij is het probleem van tijd en geschiedenis: de geschiedenis is volgens Montale onverklaarbaar en onvoorspelbaar, en de enige historische wetmatigheid die er bestaat is die van het toeval.
Op het eerste gezicht lijkt Montales houding die van een laudator temporis acti, een conservatief die alles bij het oude wil laten en elke vernieuwing afwijst. Niets is echter minder waar. Montale wil slechts de hoofdzaken van het menselijk bestaan gescheiden houden van de bijzaken, het essentiële van het accidentele. Vandaar zijn vaak bittere spot met alles wat modieus, dat wil zeggen tijdgebonden en veranderlijk is. Elk stelsel en -isme op politiek, maatschappelijk en religieus gebied is voor hem a priori verdacht omdat het een bedreiging vormt voor de vrijheid van het individu.
Montales verzet tegen de valse mythen van onze tijd beheerst ook een groot deel van zijn prozageschriften uit dezelfde periode. ‘Nu onze tijd’, zo schrijft hij ergens, ‘de prikkeling in de plaats heeft gesteld van de beschouwing, en het getal niet meer het geheim is van de goddelijke wetten maar het object van de statistiek, begrijp ik niet waarom men niet de logische conclusie trekt uit de veranderde levensomstandigheden van de mens, die sapiens en faber (en verder ludens en destruens) werd genoemd, ten voordele van het immense alles-en-iedereen dat we zo langzamerhand aan het opbouwen zijn. Wat er sinds het einde van de Verlichting (maar tegenwoordig in een veel snellere escalatie) aan de hand is, is de totale desinteresse voor de betekenis van het leven. En deze houding staat niet in contrast met de koortsachtige bedrijvigheid die men alom kan waarnemen. Integendeel, men vult de leegte met nutteloosheid. De mens heeft niet erg veel interesse meer in de mensheid. De mens verveelt zich op een angstaanjagende manier’.
In de laatste decennia van zijn leven oogstte Montale de erkenning die hij, zonder het te willen, in de daaraan voorafgaande jaren had voorbereid. Door zijn principiële houding tegenover het fascisme en zijn talrijke publicaties (gedichtenbundels, vertalingen, essays, kranteartikelen, enzovoorts) was hij langzamerhand ook bij het grote publiek bekend geworden. En het feit dat deze bekendheid geen modieus succes was, maar berustte op de morele kracht die hij in woord en daad uitstraalde, maakte dat zijn roem (een voor Montale eigenlijk te mondain woord) alleen maar groter werd. Hij hield in die jaren in en buiten Italië vele lezingen en ontving eredoctoraten van de universiteiten van Rome, Milaan, Cambridge en Basel. In 1962 werd hij bekroond met de Premio Feltrinelli, in 1966 wijdde het gezaghebbende tijdschrift Letteratura een hele aflevering aan hem, in 1967 benoemde president Saragat hem tot senator voor het leven, en in 1975 kreeg hij de hoogste onderscheiding op het gebied van de literatuur, de Nobelprijs. En dat deze prijs niet zomaar uit de lucht kwam vallen (iets wat in Nederland bij die gelegenheid wel werd gedacht) wordt bewezen door het feit dat er vóór dat jaar al in zo'n twintig landen vertalingen van zijn werk waren verschenen, terwijl er in Italië zelf en daarbuiten op dat tijdstip al minstens driehonderdenvijftig boeken, studies en artikelen aan hem waren gewijd.
|
|