| |
| |
| |
Wyndham Lewis
Lagere religies
I
Om mijn marionetten aan u voor te stellen, en het Wilde Lichaam dat voor al mijn marionetten model staat, moet ik eerst een rondzwervend fantasiepersonage projecteren, de kermisbaas voor wie de fratsen en plechtige sprongen van deze wilde kinderen een bron van vreemde vreugde zijn. In het eerste verhaal komt hij ten tonele. De fascinerende suffigheid van de krakende mensenmachines waardoor een klein restaurant of een vissersboot worden bestierd was oorspronkelijk het onderwerp van deze studies, zij het dan dat het zeevaartdecor nooit is verwezenlijkt. De tuigage en vuile kleine romp van de boot, of het hotel en zijn gastvrijheidstechniek, die de ledematen van mannen en vrouwen van 's ochtends tot 's avonds aan een monotoon ritme onderwerpt, dat was de werksfeer die me voor ogen stond en het decor was Bretagne of Spaans Galicië.
Je kunt dronken worden van je boot of je restaurant, net als van een draaimolen: alleen is dat de bedaagde dronkenschap van alledag die niet altijd even merkbaar is. Hoe mensen van een drinkgelag onder invloed raken en in een onwrikbare benauwde bedwelming gedwongen worden is duidelijk genoeg. Het rad te Carisbrook legt aan de ezel die het draaiende houdt en zo het water ophaalt uit de put een bewegingspatroon op dat simpel en begrijpelijk is. Maar in het geval van bijvoorbeeld een vissersboot of een hotel is het ritmische schema zo ingewikkeld dat het kan doorgaan voor vrij en onbelemmerd leven. Dit subtiele, meeromvattende mechanisme lost voor de beschouwer op in de algemene verscheidenheid van de natuur. Toch valt in de meeste levens een patroon te ontwaren dat even nauw omschreven en in zichzelf besloten is als een theorema van Euclides. Dit zijn dus proeven van een nieuwe menselijke wiskunde. Maar het zijn stuk voor stuk simpele vormen, monumentjes van logica. Ik zou graag een boek samenstellen met veertig van zulke stellingen waarbij de ene uit de andere voortvloeit en er ook op berust. Een paar axioma's voor zo'n boek worden hier gegeven.
Deze spoelen met hun ingewikkelde bewegingen worden allemaal gestuurd door één of meer voorwerpen. Brotcotnaz bijvoorbeeld wordt door één voorwerp gefascineerd, Julie, zelf ook een vitaliteit. Hij stompt er geregeld woest tegenaan, maakt het zwart, bepeinst het, loopt er omheen en droomt. Hij vereert het; het is zijn taak om het te doden. Een dergelijke fascinatie is altijd religieus. De natte servetten van de herbergier zijn de altaarkleden van zijn boerse illusie, zoals de kneuzingen van Julie de merktekens op een afgodsbeeld zijn. Deze studies van tamelijk primitieve mensen zijn studies in onbehouwen eredienst en aantrekkingskracht. De herbergier hobbelt tien miljoen maal tussen zijn tafels door in een realistisch ritme dat even intens en bijgelovig is als de choreografie van een oorlogsdans. Hij aanbidt zijn soep, zijn natte servetten, de homp voortplantingsvlees die hem terzijde staat bij deze taak. Brotcotnaz draait om Julie heen met gebaren die een miljoen maal worden herhaald. Religie heeft altijd het mechanisme van de hemellichamen, ze danst. Wanneer we onze afgodsbeelden willen vernieuwen of het ritme van onze naïveteit willen doorbreken, dan ligt aan die poging een eerbied ten grondslag die het toppunt van devotie is.
| |
II
Ik toon u deze poppen dus als zorgvuldig gekozen specimina van religieus fanatisme. Ze leiden hun leven met de voorwerpen of fetisjen die bij hen horen en delen er regelmatig hun voedsel en vitaliteit mee. Ze zijn geen scheppingen, maar poppen. Je kunt door hen even onaangedaan blijven, en even weinig deelhebben aan hun leven, als de kermisbaas die een Polichinelle van onderen vasthoudt en bespeelt. Ze zijn slechts schaduwen van energie, geen levende wezens. Hun mechanisme is een logische structuur en daarbuiten zijn ze niets.
De Johnson van Boswell, Mr. Veneering, Malvolio, Bouvard en Pécuchet, de commissaris in Misdaad en straf leven niet; ze zijn gestold en bevroren tot logica, tot een uitbundige hysterische waarheid. Ze stijgen boven het leven uit en zijn volstrekte nullen, monumenten van dode onvolmaaktheid. Hun enige betekenis is hun egoïsme. Deze grote intuïtieve kunstschepsels hebben het universele egoïsme van de dichter. Dit ‘Realisme’ is satire. Satire is de Hemel der Ideeën, waar je titanen van rood lachen ontmoet; die hemel ligt net iets onder de intuïtie, onder het leven dat bol staat van de zwarte illusie.
| |
III
Wanneer we ‘type’ zeggen bedoelen we een gewelddadige persoonlijkheid en niet iets stereotieps. Toch hebben Quixote, Falstaff en Pecksniff in ons geheugen een levendige aanhang. Verschil is altijd energie en een menselijke categorie omvat niet de myriaden die je van een generalisatie zou verwachten, maar een betrekkelijk kleine groep.
Een komisch type is een zeer energieke mislukking, het is een imitatie en standaardisatie van het ego en lijkt te duiden op het bestaan van een eenvormige menselijkheid - anders ge- | |
| |
zegd: het druppelt wat na, met druppels die niet uit elkaar te houden zijn, maar schept geen groot synthetisch ego vol verscheidenheid. Het is de luiheid die de gewoontewereld of het systeem is van een geslaagde persoonlijkheid. Vaak is het een deel van ons eigen organisme dat een fetisj is geworden. Daarom zijn de Johnson van Boswell of Sir John Fallstaff piepkleine en rijke religies.
Dat Johnson een soort god was voor zijn biograaf behoeft geen betoog. Maar ook Fallstaff is een soort Engelse god, hij lijkt op de Chinese lachgoden met hun rijstbuiken. Ze zijn illusies die worden geknuffeld en bewoond: dode totempjes. Net zoals alle goden een wijk- en rustplaats zijn voor de mensheid, en de grote godsdiensten een onafzienbaar ontspanningsoord, zo zijn deze kleine fetisjen dat ook. Onder meer omdat ze voor de toeschouwer of deelnemer een wereld binnen de wereld zijn, vol orde, hoe gewelddadig soms ook.
Dit zijn dus allemaal vormen van statische kunst. Er schuilt heel wat goddelijke olympische slaap in de Engelse humor en haar heerlijke dromen. Het meest gigantische lachsalvo is uit steen gehouwen, op zichzelf staand en in wezen simpel.
| |
IV
Ik zal nu de attributen van het lachen opsommen.
1 | Lachen is het overwinningslied van het Wilde Lichaam. |
2 | Lachen is de climax in de tragedie van het bewust zien, horen en ruiken. |
3 | Lachen is het blije blaffen van een kuddedier in de nabijheid van zijn soort. |
4 | Lachen is een onafhankelijke, geweldig belangrijke en lugubere emotie. |
5 | Lachen vervangt de tragedie wanneer de tragedie uit is. |
6 | Lachen is de emotie van de tragische vreugde. |
7 | Lachen is het vrouwtje van de tragedie. |
8 | Lachen is de sterke elastische vis, opgehaald uit de Styx, die springt en om zich heen slaat tot hij sterft. |
9 | Er wordt gelachen wanneer mystiek geweld en de anarchist elkaar plotseling de hand geven. |
10 | Lachen is het niezen van de geest. |
11 | Lachen is de enige waarneembare aandoening die niet complex is of dynamisch tot uitdrukking komt. |
12 | Lachen kent geen vooruitgang. Het is primitief, hard en onveranderlijk. |
| |
V
Ik heb gezegd dat het Wilde Lichaam zegeviert in zijn lachen. Wat is het Wilde Lichaam?
Onder het Wilde Lichaam wordt hier verstaan het primitieve, letterlijk van vóór de zondvloed daterend vaartuigje waarin we op avontuur zijn gegaan. Of, beschouwd als een brein, is het veeleer een gevleugeld sprookjespaard dat ons her en der voert, stormachtig soms als in de Chinese kosmogonieën, door de verste uithoeken van de ruimte. Lachen is het triomfantelijk geproest van het breinlichaam. Zijn woeste gevoel van kracht en snelheid wordt ermee uitgedrukt; het is wat in de gedachtenflits lichamelijk blijft, de wrijving die dan ontstaat; of het kan een tartend gebaar zijn dat de voortsnellende fata wordt toegesmeten.
Het Wilde Lichaam is het opperste overblijfsel dat wij zijn, de kale machinerie met zijn vaste patroon van mysterieuze krampen, waarvan het lichaam de diepzinnigste is.
| |
VI
De chemie van de persoonlijkheid (een onderaardse chemie op een soort kerkhof, waar de gistingen onze levens zijn) doet ijskoude bellen opbruisen, zeepachtige sneeuwpoppen, arctische carnavalsmaskers, die we kunnen fotograferen en vastleggen.
Vanonder het oppervlak van het bestaan komt een goor en dramatisch schuim omhooggeborreld, dat zich ophoopt tot de personages die we zien. De werkelijke, bijtende vergiften en de vlijmende vitale krachten blijven voor de samenleving verborgen. Op nog geen vijf meter van andermans ogen bevinden we ons op een kratertje dat, indien het tot uitbarsting zou komen, als een cacaoblik vol stikstof uiteen zou spatten. Soms zijn die bommen slecht gemaakt en soms klopt de tijdsafstelling niet. Maar het zijn allemaal potentiële bommetjes. Niettemin kronkelen en borrelen de schuimende vormen van deze duistere machines grillig door de lucht, in onze rechtmatige en geüniformeerde maskerade.
Als u het vrouwtje van Brotcotnaz was en met hem onder de dikke deken lag, dan zou u zich net onder het oppervlak van het leven bevinden en contact hebben met een tragisch organisme. De ware ziel zou dan de eerste tekenen van haar aanwezigheid geven. Urenlang zou u naast een transparante krokodil liggen en zich van die ziel bewust zijn, als van een bot op een röntgenfoto; minutenlang lag u dan midden tussen een tragisch woelen. De ziel leeft in kadaverachtige activiteit; we voelen haar bonzende dramatische ontbinding als een opgevoerde motor onder een carosserie. De meest uitgelezen humor, dat zijn de grote grappige gestalten die worden omhooggeblazen of afgescheiden door het tragische lijk des levens, dat onder de camerawereld ligt. Deze vergeefse, groteske en soms bevallige afscheidsels worden in dit boek door de verbeelding gekiekt.
Elke bedreven humorist is een wezenlijk kunstenaar; zelfs Dickens is geen uitzondering. Want het is de nutteloze en onpersoonlijke aard die kenmerkend is voor het lachen (de anarchistische emotie eigen aan het komische denken) die iemand tot ‘kunstenaar’ maakt. Dus wanneer hij van zijn lachen gaat leven wordt hij kunstenaar, of hij nu wil of niet. Lachen is de snaakse complexiteit die eigenlijk zo simpel is als brood.
| |
VII
In deze objectieve alsof-wereld, die het terrein is van ons sociale bewustzijn, en in tegenstelling staat tot onze eenzaam- | |
| |
heid, wordt uiteindelijk niets beslist. Je kunt een zeepbelmannetje wegblazen met een bourgondisch lachsalvo, maar dat is geen persoonlijkheid, het is een onbelangrijk schijnbeeld. Toch heeft het wel zoveel gemeen met het origineel dat de pop of het masker, als het onderaardse kadavergezwoeg energiek en verbitterd is, van een nog origineler wanstaltigheid zal zijn. In Vlaanderen staken elkaar bevechtende legers in vroeger dagen poppen op palen, bij wijze van woeste scherts, waar hun vijanden dan op konden schieten. In de sfeer van het lachen gaat het ook om zulke monsters zonder waarde. Onze nogal naargeestige feestelijkheden kennen één soort geestesgesteldheid die niet geheel levenloos en toch niet erg grappig is. Ze komt voor bij lieden die zich bij de toneelkleermaker, wiens zaak zich aan het begin van hun levensweg bevindt, een conventioneel Pierrotkostuum laten aanmeten. Ze willen zich daarmee natuurlijk van een minimum aan inspanning verzekeren en daarom is dat een capitulatie. Willen we aan het leven ontsnappen, dan moeten we bij zulke uniformen ons heil zoeken, maar wat na zo'n keuze overblijft is slechts de witte vluchtige abstractie van de schaduw van het lachen.
De Koning van het Spel is dus geen fantoom dat overeenkomt met de souvereine kracht onder het oppervlak. Voor die kracht moeten we altijd beducht zijn; die zou voor ons wel eens het Skelet op het Feest kunnen zijn. Die ziel of overheersende ontbinding is zo werkelijk dat hij niet kan opstaan en als een Fallstaff van onhandelbaar schuim kan deelnemen aan 's mensen feestelijkheden. Zo ze al komt, dan zonder vermomming, als het geraamte of de boeman van het waarachtige leven, van top tot teen bedekt met zweren en slechtheid. Als zodanig kan ze zich verzekerd weten van enig succès d'estime: meer niet.
| |
VIII
Een minachend optimisme, dat zelfverzekerd inhakt op onze verwatenheid, zal het stoffelijk bestaan niet opgewassen doen zijn tegen onze energie. De gladiator is geen eeuwig monument voor zegevierende gezondheid: Napoleon werd geplaagd met Elba's: heldere ogenblikken worden snel wazig en de dichter gaat ten onder in de retoriek van de wil.
Maar het leven is onzichtbaar en het volmaakte vind je niet in de golven of de huizen die de dichter ziet. Die verschijningsvormen kun je niet rationaliseren. Schoonheid is een koude douche van comfort en geluk over iets dat de indruk wekt een volmaakte omgeving voor een organisme te bieden: het blijft suggestie. Een stormachtig landschap en een verf die een meer is van harde en toch zwierige golven; vreugde om elke schitterende veeg of ruige spat, dat was de schoonheid van John Constable. Die van Leonardo bestond uit een rode regen op de schaduwzijde van hoofden, hoofden van zware vrouwelijke estheten. Uccello stapelde bleke parallellen opeen en schiep vreugde in de koude architectuur van heldere kleur. Korin maakte werk van het symmetrisch gutsen van water, in golven als geweldige plantaardige insekten, vaag uitgetekend en uitgewerkt op een gouden onderlaag. Cézanne hield van plompe, democratische sneeën leven, iets overhellend, vastgenageld in plantaardige intensiteit.
Schoonheid is een geweldige voorliefde, een vaste overtuiging dat iets wenselijk is, wat dat ‘iets’ ook moge zijn. Het is een heelal voor één enkel organisme. Voor een man met lange teringlijdersvingers kan een stevige hand de hemel betekenen. We kunnen ons geen universele vorm ten doel stellen, want wat we zien is niet de werkelijkheid. De entomoloog Henri Fabre was in alle opzichten een beter wezen dan een salonkunstenaar en hij kende elegante maden die hem liever waren dan de nimfen van de salonschilder. - Wel is het duidelijk dat we, om de voorwaarden te scheppen voor een geslaagde kunst, in vrij kleine gemeenschappen moeten leven.
Wyndham Lewis, zelfportret
| |
| |
| |
Cantleman met lentewijfje
Cantleman liep door de zwoegende velden, waar krachtpatserig stoom van opsteeg, en ontleedde de madeliefjes die het kreupelhout bespikkelden, de sleutelbloemen in de bermen, op het broekland, en alle schepselen Gods. De hitte van een zware voortijdige zomer bracht het dunne laagje aardlucht aan de kook en alles barstte onnozel uit zijn vel, lag lusteloos gaar te stomen. Alles was in de ban van zichzelf en van al het andere. Paarden zagen merries als geweldige appetijtelijke hompen trillend en glanzend vlees; had een merrie niet een zeker ‘je ne sais quoi’ dat de wederhelft van geen enkel ander dier bezat? De vogels met hun knokige pootjes en hun snavels, bedoeld om wormen uit de rulle grond of de rivier te vissen, zouden de woorden die Shelley aan de leeuwerik wijdde - of welke lofzang op hun soort dan ook - jammerlijk ontoereikend hebben gevonden om de schoonheid van vogels te beschrijven. En hoe dwaas het vogelwijfje het nieuwste lied ook vond dat haar hartelief niet moe werd haar toe te schetteren, in de vaste overtuiging dat ze het even mooi vond als hijzelf, ondanks de kritische en nare afstand die ze leek te bewaren, was ze toch en desalniettemin van mening, als je 't haar vroeg, dat hij, tjok, tjok, piep, piep, een donzig ding was waar best een zeker plezier aan viel te beleven. En terwijl ze elkaar in het ene oog hielden, van zo'n halve meter afstand, en het landschap in het andere, waren mannetje en wijfje eensgezind van mening dat van alle etenswaren de rode aardworm het sappigst en lekkerst was! De zeug bezag haar beer, met zijn gemelijke energie en keelgeluiden die het midden hielden tussen vergenoegdheid en geklaag, en zonder acht te slaan op hun beider morsigheid schokte ze, onder het luide uitstoten van een geile knor, snel op hem toe. De enige wanklank in deze wijdvertakte vereniging tot wederzijdse bewondering was de pijnlijke wijze
waarop menig lidmaat aan zijn genegenheid voor zijn buurman uiting gaf: namelijk door hem te doden en op te eten. Maar de zwakkeren waren zo vertrouwd met een gewelddadige dood en met het opgegeten worden dat ze zich er weinig van aantrokken. - Het Westen liet een goedaardige vuurvulkaan opwellen, duidelijk bedoeld als bovenmaats soezerig slaapmutsje.
Midden onder zijn gemijmer over het leven om hem heen betrapte Cantleman zijn trouweloze en onvriendelijke brein erop dat het stoeide met iets wat zijn overpeinzingen onwaardig was. Hij merkte dat hij zich afvroeg of hij in het dorp waar hij op de terugweg naar de legerplaats door zou komen het meisje zou zien dat hij daar drie uur eerder was voorbijgelopen. Toen was hij nog niet met filosoferen begonnen en zonder gewetensbezwaren had hij gezien hoe rood haar wangen waren, hoe dierlijk vol haar moederlijke heupen, hoe vogelachtig of beestachtig onschuldig haar ogen. Hij lachte zonder schaamte of plezier, stak de brand in zijn pijp en keerde terug naar het dorp. - Zijn kistjes zaten onder het stof: zijn hoofd was nat van het zweet en hij hield zijn pet in de hand, wat een soldaat niet past. Over een week zou hij naar het front vertrekken, voor het eerst. Daarom hadden al zijn gedachten en gevoelens het vooruitzicht van de dood als filosofische achtergrond. Tenzij hij erg veel geluk had betekenden de infanterie en zijn onderdeel de dood of verminking. Zijn geluk sloeg hij niet hoog aan. Hij voelde zich bij die gedachte behoorlijk rot, op een vastberaden, koele manier. Maar toen hij dat besefte lachte hij opnieuw, precies zo'n lach als het meisje had veroorzaakt. - Want waarom voelde hij zich zo ellendig? O, wilde hij bij de insekten en beesten blijven, zijn prachtige medeschepselen? Zo zo! Maar wie was het eigenlijk die hem dat belette? Want stel dat de waarden die ze elkaar toedichtten, zoals ‘prachtig’, ‘interessant’, ‘goddelijk’, bij objectiever beschouwing veelal ongegrond bleken, toch waren vogels prachtiger dan varkens; en varkens mochten dan belachelijk en lelijk zijn, veeleer dan aantrekkelijk en wellicht hoffelijk, zoals ze zelf meenden, toch was de geur van het viooltje aangenaam en hadden bomen niets
aanstootgevends. De kranten stonken nog het hardst hier op aarde en van alle beesten waren mensen overal het lelijkst en weerzinwekkendst door de verwarring die hun bewustzijn zaaide. Als de een of andere knoeier of wildeman hun die onstoffelijke gave niet had verleend, dan zouden onze broers en zusters niet slechter zijn dan honden en schapen. Dat ze hun sijpelende stroompjes verhevenheid niet konden verzoenen met hun dierlijke behoeften was geen reden voor hoon. Goed dan, zou dat misbaksel, alles wat het deed, wat het wenste, wat het eiste, niet beter overboord gezet kunnen worden, omdat het toch maar nep en rommel was, en konden degenen die beschikten over een grotere dosis wijn der rede zich niet beter terugtrekken in de woestijn, bij wijze van spreken, en daar voortaan in formele en minzame vervoering blijven zitten, zonder zich te laten storen? - Moesten zulke mensen zich iets aantrekken van het gebakkelei van Joden, die uitzichtsloze verwikkelingen van politici die uit wanhoop maar met dobbelstenen gingen gooien, de bekbrekerij en redeloze herrie?
Anderzijds beschikte Cantleman over meer menselijk en ook iets meer goddelijk inzicht dan degenen die gewoonlijk links en rechts van hem stonden en nog niet zo lang geleden had hij de aanzienlijke hoop gekoesterd dat de mens deze klap herboren te boven kon komen. Zijn huidige stiel, de stampende laarzen aan zijn voeten, de riem die hij schuin over zijn rug en borst droeg, was zijn offer, zijn compliment aan het beest.
Toen begon hij zijn lach te ontleden en vergeleek hem met het varkensgeknor en vogelgehoest. Hij lachte nog een paar keer om ernaar te luisteren.
In het dorp kwam hij het meisje tegen, ditmaal met een an- | |
| |
der meisje. Hij keek haar indringend aan, ‘met zulke rare ogen’ dat ze moest lachen. Hij liet nogmaals zijn eigen lachgeluid horen en wenste haar een goede avond. Ze werd onmiddellijk beleefd. Vragen die hij stelde over het dorp en de beste weg terug naar de legerplaast door het broekland, op de meest schrandere en tevens rustieke toon die hij kon aanslaan, legden de eerste onzekere steen van wat misschien de woning zou worden voor een vriendin, een liefje, een spook, wat dan ook op deze onzinnige wereld! Hij vroeg haar om mee te lopen en hem de kortere weg te wijzen waarover ze gesproken had.
‘Dat mag ik niet. M'n moe zit op me te wachten!’ In een vlaag van verontwaardiging en halfgeveinsde schrik. Even later kwam ze echter tot de slotsom dat het wél mocht.
Hij wou dat ze een Anne Garland was, de dame wier lippen altijd openvlogen als een deur met een kapotte klink. Hij had met Anne onder kommervolle omstandigheden kennis gemaakt.
Toen hij aankwam in Gideon's Brook, het machtige gloednieuwe kamp aan de rand van het broekland, bleek hem dat hij door zijn collega die het bevel voerde over de verkenningstroepen was ingekwartierd bij vier officieren van een ander regiment. Saaiere kerels dan in de mess van dit bataljon had hij zich niet kunnen voorstellen: maar aan die saaiheid was hij gewend geraakt.
Zijn vier nieuwe metgezellen boden een ontmoedigende aanblik. Hij voelde een gestaag knagende woede bij deze samenballingen van uitzinnige achterlijkheid.
Cantleman wist niet hoe ze heetten en successievelijk had hij als volgt een hekel aan hen:
Aan A., omdat hij een stevige jongeman bleek te zijn, kort van stuk, die gebogen liep als een stier, met een energieke vaart. Hij had platvoeten die naar buiten stonden en enigszins kromme benen. Die lichaamsbouw werd nog benadrukt door zijn beenkappen; en verhuld, maar niet verfraaid, door zijn pantalon. Hij had een donker en levendig gezicht, waarop een zekere sluwheid en brutaliteit geschilderd waren. Zijn wangen legden een brede karmijnrode blos over zijn vaalbleke teint. Naar het oordeel van Cantleman was de geest die op zijn gezicht stond afgebeeld, ten behoeve diergenen die dat schrift machtig waren, van de allerplatste hengstigheid. De voortdurende aanblik van dit gelaat was alsof je aan één stuk door onbenullige muziek hoorde.
Aan B. had hij een hekel omdat die, slank, fris van teint en brildragend, in Cantlemans neus stonk naar Jack Londonwhiskey, geïllustreerde weekbladen, lusteloos tennis in buitenwijken, een lusteloze baan bij een loom, zij het nog steeds welvarend, kantoor. Met hem deed, monter en stipt, een ontmoedigende suffigheid haar intree in de kamer. Dat alles stak een aantal centimeters boven A. uit.
C. kon hij niet uitstaan vanwege diens domme trage loop, het vet dat onder aan zijn wangen gestremd zat en daar zijn mondhoeken omlaagtrok. Zijn accent zeulde de toehoorder mee door de uitgestrekte sloppenwijken van Schotland en pijnigde hem met de beestachtige opgewektheid van barse godsdienst en armoe. Vanuit elk gezichtspunt, dat van opleiding, karakter, intelligentie, was de man beslist veel ongeschikter voor zijn post dan het gros der gewone soldaten in zijn peloton. - Wat een sof, dat zelfs het ras der heren zulke beperkingen had.
In D. werden de kenmerken van de overige drie in uiteenlopende mate herhaald: zijn enige eigen bijdrage was een seniele zangerige stem met een noordelijke tongval en een blond stralen, of deels tandeloos grijnzen, in plaats van een gezicht.
Toen Cantleman tien dagen daarvoor in hun midden gedeponeerd was hadden ze allemaal opgekeken (want met de onafscheidelijkheid van hun soort deden ze altijd alles tegelijk) en hem vriendelijk welkom geheten, zoals het hoort onder officieren. Hij had hun ogen gemeden en een paar dagen in hun bijzijn The Trumpet-Major zitten lezen, een boek dat van B. was. Het had zelfs geleken of hij Hardy weggriste, alsof B. het recht niet had om zulke boeken te bezitten. Toen meden ze zijn ogen, als was een beest vermond als officier en heer van stand binnengekomen in hun kamer, waar behalve The Trumpet-Major niets hem vermocht te boeien. Plotseling kwam hij in hun midden en zonder hen te zien, zo leek het, legde hij een morbide contact met een romantische abstractie. Weliswaar was The Trumpet-Major een soldaat, reden voor zijn aanwezigheid daar, maar hij was een denkbeeldige soldaat en zat ingebed in de hartstochtelijke wederwaardigheden van een dorp in een schertsland, lang geleden. Cantleman beet in het vlees aan de zijkant van zijn duim, terwijl hij in ogenschouw nam hoe de Vrijwillige Cavalerie de beest uithing in de woning van de afwezige boer en hoe de kinderlijke Farnes Hercules, opschepperig als alleen een socialist kan zijn, aan zijn medesoldaten uitleg gaf over zijn smoorverliefde neerbuigendheden. Anne Garland stond in het maanlicht en Loveday wist niet of hij zijn rivaal aan de kaak moest stellen, een boerse hoofsheid afwegend tegen eigenbelang.
Uiteindelijk ging Cantleman met The Trumpet-Major aan de haal en nam hem mee het Kanaal over, naar Le Havre. B. zag zijn boek nooit meer terug. Cantleman had ook geprobeerd om van A. een boek afhandig te maken (een boek dat onverenigbaar was met zijn plebeïsche lichaamsbouw). Maar A. had het weer weggegrist en bewaakte het met sluw chagrijn.
Bij zijn huidige landelijke rendez-vous werden zijn gevoelens voor het eerste herderinnetje daarom gekleurd door herinneringen aan de heldinnen van Wessex en het ietsje meer dat ze meekreeg doordat ze de dochter was van een landschapsschilder. Anne, die vervuld was van de fijnzinnigheid van de Molen, nam zijn gedachten zo in beslag dat deze onbehouwen moerasplant er bekneld door raakte. Maar hij had een beleidslijn. Nu hij door zijn logica en lichaam teruggedwon- | |
| |
gen werd naar de waanzin van de natuur zou hij zijn rol met overgave spelen.
De jonge vrouw droeg de onwaarschijnlijke, misschien zelfbedachte naam Stella. Op het smalle pad dat hen wegvoerde van het dorp legde Cantleman zijn arm om Stella's middel en onmiddellijk ervoer hij al de aandoeningen die hij bevroed had in de schepsels om hem heen: het paard, de vogel, het varken. Stella's brede heupen, de massieve bloedgestookte flank waarop zijn hand lag, waren even ampel en glad als die van een merrie. Haar lippen verloren meteen elke praktische betekenis, behielden slechts de esthetische aanminnigheid van een dichtgevouwen bloem. Hij trok haar tegen zich aan met een fabuleus Faustiaans gebaar en kuste haar met tedere arglist.
Die avond kwam Cantleman thuis in een verbazingwekkend opgeruimde stemming. Hij pakte The Trumpet-Major en spoedig omringden hem het geadem en gekras van zijn lezende en schrijvende kamergenoten. Hij grinnikte ergens waar Hardy geestig was. Bij dit menselijke geluid vestigden de anderen hun blikken op hem, in verzuurde ontsteltenis. Hij grinnikte nogmaals, zomaar. Walgend van zijn gewoonten, zijn eigenaardigheid, keerden ze terug tot wat hij beschouwde als hun keukenmeidenlectuur en dito correspondentie. O Jezus, wat een afgronden! O Jezus, wat een afgronden! Luidruchtig zat Cantleman in zijn rieten stoel te schudden, als een hond of een vieze oude man.
De volgende avond zwierf hij opnieuw door het veld en opnieuw zette hij zijn gedachten op een rijtje. - De wonderbaarlijke camouflage van de Natuur kon deze waarnemer niet misleiden. Overal zag hij de geschutskuilen en ‘doodsnesten’. Hij wist dat een briesje in het groene loof in zekere zin net zo schadelijk was als een granaatexplosie. Verval en ruïnes werden weliswaar snel bedekt, maar toch was er die parallel, toch was er de aanblik van verwoesting en verderf. In het industriestadje, tien mijl naar het oosten, waarvan je de rook kon zien, was het leven voor de armen net zo gevaarlijk en onaangenaam als voor een soldaat in zijn loopgraaf. Er was tussen de huichelachtigheid van de natuur en de huichelachtigheid van de oorlog geen verschil. Een veilig leven had alleen de man met de luizenbaan. Maar zo'n vent ontdook de condities van het leven. Hij was 's levens loontrekker en een gebrandmerkte gluiperd. Hij hield teveel van het leven en hield er teveel aan over. Cantleman wilde het leven niets schuldig zijn en het ook niet op een akkoordje gooien. Ofwel je moest het bestaan aan de kant zetten; ofwel je bleef er deel van uitmaken, onverzoend, onverschillig voor de dreiging der Natuur, en spande openlijk samen met haar vijanden, voerde binnen haar oorlog een oorlog tegen haar dienaren. Kortom, de aanblik van de fraaie Engelse lente bracht bij Cantleman slechts opstandigheid teweeg.
Wat Stella betrof: zij was een soort vliegend projectiel. Verraderlijk als een Mof lokte de Natuur hem naar haar toe. Lekkere trek bedwelmde hem. Goed dan! Hij zou de Onzichtbare Machten in de kuil laten vallen die ze voor hem gegraven hadden. Hij kon Stella teruggooien naar de plaats waar ze was afgeschoten (als ze nu even een bom mocht zijn), maar eerst moest hij dat vernederende geknaag en verlangen in zijn bloed kwijt.
Wat Stella betrof: je moest haar zien als een onwetende handlangster, alle vrouwen waren besmet met de vijandelijke kracht der Natuur en dienden als spionnen of tegenstanders bejegend te worden. Ze waren alleen te vertrouwen, konden alleen geacht worden de Natuur lik op stuk te geven, als ze moeders waren. Dies trad hij Stella tegemoet met alle valsheid die hij in zich had.
Bij hun derde ontmoeting nam hij een ring voor haar mee. Haar smeltende dankbaarheid werd onmiddellijk met lange armen, vol van het tegenstrijdig en stuitend Lentevuur, afgebonden. Op de warme aarde vloeide uit alle aderen van het landschap gewilligheid haar lichaam binnen.
Met vette fluimen vol zalige woede spuwde hij die avond alle lust uit die zich in zijn lichaam had opgehoopt. In de bosschage aan de rand van het veld waar ze lagen zong aan één stuk door de nachtegaal. Hij grijnsde omhoog naar de vogel, toen hij hem hoorde, en verslond zijn wijfje met hernieuwde kracht. Hij beukte op haar in alsof hij haar lichaam met de aarde wilde fijnstampen en zijn zaad wilde uitstorten in een minder geordende materie, de bruine meeldraden van het meelachtige land. Hun beider lichamen schudden en versmolten en hij meende dat hij de schoot der Natuur bestormde: hij was er trots op dat hij afstand wist te houden en dapper, als een piepklein insekt, de onafzienbare en droefgeestige nacht in kon staren, met al haar waanzinnige nachtegalen, vroom gevouwen bruine vleugeltjes in honderdduizenden nesten, haar nachtploeg van sterren, haar mistige onnutte bewakingsdienst. - Ze stonden op, zij ging tersluiks naar huis: toen hij naar de legerplaats wandelde droeg Cantleman een glimlach van strenge tevredenheid op zijn gezicht. Het kwam niet bij hem op dat zijn daad voor Stella misschien van geen enkel belang was. Hij had zich niet eens afgevraagd of, als hij er niet was geweest, een ander wellicht zijn plaats had bezet. Ook was hij ervan overtuigd dat hij met de lauweren was gaan strijken en dat de Natuur smadelijk had gefaald. - Hij was daar nog steeds van overtuigd toen hij, zes weken later in Frankrijk, een lange smeekbrief van Stella ontving, waarin ze hem schreef dat ze een kind verwachtte. Ze kreeg er geen antwoord op en op latere brieven evenmin. Met grote regelmaat kreeg Cantleman post in de loopgraven en hij las alle brieven van begin tot eind, zonder enig commentaar. - En toen hij een Duitser de hersens insloeg deed hij dat met dezelfde onpartijdige kwaadaardigheid als hij betoond had in de Engelse nacht met zijn Lentewijfje.
Alleen meende hij ook daar dat hij de Natuur te slim af was en besefte te weinig hoezeer de wereld gediend moest zijn met de dood van een Mof.
vertaling Frans Kellendonk
|
|