De Revisor. Jaargang 10
(1983)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Stanislaw Lem
| |
[pagina 19]
| |
dende fase (de zogenaamde wereldscheppende start) het tempo opgevoerd tot het maximum, zodat onze minuten overeenkomen met hele eonen, tijdens welke er een reeks opeenvolgende reorganisaties en kristallisaties van een synthetische kosmos plaatsheeft. Die kosmos is volkomen ruimteloos, al bezit hij dimensies; de dimensies hebben een zuiver wiskundig en dus in objectief opzicht ‘imaginair’ karakter. Deze dimensies zijn eenvoudig consequenties van axiomatische beslissingen van de programmeur en van hem hangt hun aantal af. Als er bijvoorbeeld wordt besloten tot tiendimensionaliteit, zal dit voor de structuur van het geschapene totaal andere consequenties hebben dan wanneer er slechts zes dimensies worden ingesteld. Er moet wel met nadruk worden herhaald, dat deze dimensies niet verwant zijn met de dimensies van de natuurkundige ruimte, maar alleen met de abstracte, logisch geldende bouwsels waarvan de mathematische systeemschepping zich bedient. Dit punt, waartoe een wiskundige uiterst moeilijk kan doordringen, tracht Dobb duidelijk te maken door te wijzen op simpele feiten die over het algemeen bekend zijn uit het schoolonderwijs: zoals men weet kan men een geometrisch onberispelijk driedimensionaal lichaam construeren, bijvoorbeeld een kubus, waarvan in de reële werkelijkheid een tegenhanger in de vorm van een blok bestaat; evenzo kan men een geometrisch lichaam met vier, vijf of n dimensies construeren (het vierdimensionale is een zogeheten tesseract). Deze lichamen hebben geen reële tegenhangers en hiervan kunnen we ons overtuigen, want door het ontbreken van een natuurkundige dimensie nummer vier kan er geen werkelijk vierdimensionaal blok in elkaar worden gezet. Dit verschil nu (tussen wat natuurkundig kan worden geconstrueerd en wat alleen wiskundig samen te stellen is) bestaat voor personoïden totaal niet, omdat hun wereld in zijn geheel een zuiver wiskundige consistentie heeft. Die wereld is opgebouwd uit de wiskunde, ook al wordt de grondslag van deze wiskunde gevormd door gewone, zuiver natuurkundige voorwerpen (relais, transistors, logische circuits - in één woord: heel het reusachtige netwerk van een digitale machine). Zoals bekend is de ruimte, volgens de moderne natuurkunde, niet iets afzonderlijks ten opzichte van de voorwerpen en massa's die zich erin bevinden. De ruimte is voor zijn bestaan afhankelijk van die lichamen; waar deze niet zijn, waar ‘niets’ is - in materiële zin - daar verdwijnt ook de ruimte, vervalt tot nul. Nu wordt de rol van materiële lichamen, die zich als het ware ‘naar voren dringen’ en daardoor ‘ruimte’ vormen, in de personoïdenwereld vervuld door systemen van een wiskunde die opzettelijk voor dat doel in het aanzijn is geroepen. Van alle mogelijke ‘wiskundes’ die men zou kunnen opstellen, op bijvoorbeeld een axiomatische manier, kiest de programmeur, wanneer hij tot een concreet experiment besluit, een bepaalde groep uit, die zal dienen als grondslag, de ‘existentiële ondergrond’, het ‘ontologisch fundament’ van het universum in wording. Naar Dobbs mening bestaat er hier een opvallende overeenkomst met de menselijke wereld. Deze wereld van ons heeft immers ‘besloten’ tot bepaalde vormen en bepaalde typen van de geometrie die hem het best passen omdat ze het eenvoudigst zijn (driedimensionaliteit, om te blijven bij datgene waarmee begonnen is). Desondanks kunnen wij ons ‘andere werelden’ voorstellen met ‘andere eigenschappen’ - op geometrisch en niet alleen geometrisch gebied. Zo is het ook met de personoïden: de vorm van wiskunde die de onderzoeker tot ‘woning’ heeft gekozen, is voor hen hetzelfde als voor ons de ‘fundamentele reële wereld’ waarin we leven en moeten leven. En evenals wij kunnen de personoïden zich werelden ‘voorstellen’ met andere fundamentele eigenschappen. Dobb geeft een uiteenzetting van zijn werk volgens de methode van opeenvolgende benaderingen en herhalingen; wat wij hierboven geschetst hebben komt in grote lijnen overeen met de eerste twee hoofdstukken van zijn boek, maar wordt verderop gedeeltelijk herroepen door een complicatie. Het is niet zo - legt de auteur ons uit - dat de personoïden eenvoudig een kant-en-klare, bewegingloze, als tot ijs verstarde wereld aantreffen in de definitieve vorm die deze tot het einde toe zal hebben. Hoe deze wereld zal zijn in zijn ‘verbijzonderingen’, hangt enkel en alleen van hen af, en wel in toenemende mate naar gelang hun eigen activiteit groter wordt, hun ‘exploratieve initiatief’ zich uitbreidt. Een vergelijking van het universum van de personoïden met een wereld waarin de fenomenen slechts bestaan in de mate waarin de bewoners deze waarnemen, geeft echter ook geen juist beeld van de verhoudingen. Een dergelijke vergelijking, die men kan aantreffen in de werken van Sainter en Hughes, beschouwt Dobb als een ‘idealistische afwijking’, als een cijns die de personetica betaalt aan de zo eigenaardig en plotseling herrezen doctrine van bisschop Berkeley. Sainter beweert dat de personoïden hun wereld leren kennen zoals een wezen van Berkeley dit doet, dat niet in staat is ‘esse’ van ‘percipi’ te onderscheiden, d.w.z. het zal nooit verschil ontdekken tussen het waargenomene en datgene wat waarneming veroorzaakt op een objectieve en van de waarnemer onafhankelijke manier. Dobb valt deze voorstelling van zaken aan met des te grotere hartstocht omdat wij, als scheppers van hun wereld, immers heel goed weten dat het door hen waargenomene werkelijk bestaat - binnenin de computer - in onafhankelijkheid van de personoïden, toegegeven weliswaar dat het uitsluitend bestaat zoals wiskundige voorwerpen kunnen bestaan. Toch is dit niet het eindstation van de uiteenzettingen. De personoïden ontstaan in de kiem dank zij een programma; zij groeien in het tempo dat hun wordt opgelegd door de experimentator, in een tempo dat alleen mogelijk wordt gemaakt door de moderne informatieverwerkingstechniek, waarbij met snelheden als van het licht wordt gewerkt. De wiskunde, die de ‘existentiële woning’ van de personoïden moet zijn, wacht hen niet volledig ‘kant-en-klaar’ op, maar als het ware ‘omwikkeld’, onuitgesproken, | |
[pagina 20]
| |
opgeschort, latent, aangezien deze wiskunde slechts een verzameling van bepaalde toekomstige kansen is, van bepaalde wegen die besloten liggen in dienovereenkomstig geprogrammeerde aggregaten van de digitale machine. Deze aggregaten ofwel generatoren geven echter niets uit zichzelf; het concrete type activiteit van de personoïde dient voor hen als aandrijfmechanisme dat de produktie in beweging zet, waarna deze geleidelijk toeneemt en zichzelf nader bepaalt, d.w.z. de wereld die deze wezens omringt zal in overeenstemming met hun eigen handelingen een ondubbelzinnigheid gaan aannemen. Dobb tracht het hier vermelde aanschouwelijk te maken door de volgende analogie erbij te halen: De mens kan de reële wereld op allerlei manieren interpreteren. Hij kan een bijzonder intensief onderzoek wijden aan bepaalde kenmerken van deze wereld en dan zal de verworven kennis ook een specifiek licht werpen op de overige sectoren van de wereld die niet in aanmerking waren genomen bij het prioriteiten stellende onderzoek. Als hij zich eerst ijverig bezighoudt met de mechanica, dan zal hij zich een mechanisch wereldbeeld vormen en hij zal het universum zien als een gigantisch, volmaakt uurwerk, dat met een onverstoorbare loop voortgaat van het verleden naar een nauwkeurig gedetermineerde toekomst. Dit beeld is geen precieze weergave van de realiteit, maar toch kan men er gedurende een historisch lange tijd gebruik van maken en er zelfs vele succesen in de praktijk mee behalen, zoals het bouwen van machines, werktuigen en dergelijke. Evenzo, wanneer personoïden zich uit eigen keuze en eigen wil ‘instellen’ op een bepaald type betrekkingen en aan dit type prioriteit geven, wanneer zij alleen daarin het ‘wezen’ van hun kosmos zien, dan slaan zij een bepaalde weg van handelen en ontdekken in, en deze weg is noch fictief noch
nutteloos. Dank zij deze instelling ‘lokken’ zij al datgene naar zich toe wat er het best bij past in de ‘omgeving’. Wat zij het eerst waarnemen, zullen zij het eerst beheersen. Want de hen omringende wereld is slechts gedeeltelijk gedetermineerd, vooraf vastgesteld door de onderzoeker-schepper; de personoïden behouden daarin een zekere - en niet geringe - marge van handelingsvrijheid, zowel wat het ‘denken’ betreft (in de sfeer van wat zij over hun eigen wereld denken, hoe zij deze wereld opvatten) als bij het ‘reële’ handelen (binnen het bereik van hun ‘handelen’, dat weliswaar niet letterlijk reëel is volgens onze begrippen, maar ook niet enkel denkbeeldig). Dit is in wezen de moeilijkste passage van het betoog en het is Dobb niet volkomen gelukt deze bijzondere kwaliteiten van het personoïdenbestaan duidelijk te maken; alleen in de wiskundetaal van de programma's en de scheppingsingrepen kunnen die kwaliteiten worden weergegeven. Wij moeten daarom maar voor goede munt aannemen, dat de activiteit van de personoïden niet volkomen vrij is (zoals ook de ruimte voor onze daden niet geheel vrij is, aangezien deze wordt beperkt door fysieke natuurwetten) en ook niet volkomen gedetermineerd (zoals ook wij geen wagons zijn die op onwrikbaar vastgelegde
| |
[pagina 21]
| |
De personoïden komen in vele opzichten met de mens overeen. Zij kunnen zich een zekere tegenstrijdigheid indenken (dat ‘a’ en ‘niet-a’ is) maar kunnen deze niet verwezenlijken, evenmin als wij. De natuurkunde van onze wereld en de logica van de hunne laten dit niet toe. Want die logica is voor hun wereld net zo'n handelingsbeperkend kader als de natuurkunde voor de onze! In elk geval - benadrukt Dobb - is er geen sprake van dat wij volkomen en introspectief zouden kunnen begrijpen wat de personoïden ‘voelen’ en ‘beleven’ bij hun intensieve werkzaamheden in hun oneindige universum. De volkomen ruimteloosheid ervan is volstrekt geen gevangenis - dit is onzin die door journalisten is uitgedacht; het is omgekeerd: deze ruimteloosheid is de garantie voor hun vrijheid, want de wiskunde, die uitgesponnen wordt door computergenerators wanneer zij tot activiteit ‘geprikkeld’ zijn - en het is de activiteit van de personoïden zelf die hen ‘prikkelt’ - deze wiskunde is als het ware een zichzelf realiserende ruimte voor willekeurige handelingen, voor bouwwerkzaamheden of andere arbeid, voor exploraties, voor een heroïsch oprukken, voor een moedig ergens binnendringen, voor vermoedens, in één woord: we hebben de personoïden geen onrecht aangedaan door hun juist dit en geen ander heelal in eigendom te geven. Niet hierin moet de wreedheid, de immoraliteit van de personetica worden gezocht. In het zevende hoofdstuk van ‘Non Serviam’ gaat Dobb ertoe over, de inwoners van het digitale universum aan de lezer voor te stellen. De personoïden beschikken over een gearticuleerde taal zowel als een gearticuleerd denken en bovendien over emoties. Elk van hen is een individualiteit, waarbij de onderlinge differentiatie niet meer een simpele consequentie is van beslissingen van de schepper-programmeur, d.i. de mens. Deze differentiatie komt zonder meer voort uit de buitengewone complexiteit van hun inwendige structuur. Zij kunnen veel op elkaar lijken, maar zijn nooit identiek. Wanneer zij ter wereld komen, worden ze uitgerust met een zogeheten ‘kern’ (‘persoonlijke nucleus’). Dan reeds bezitten zij de gave van het spreken en denken, maar in rudimentaire staat. Ze beschikken over een woordenschat, maar uiterst miniem, en zij zijn in staat zinnen te vormen volgens de regels van de hun opgelegde leer van de zinsbouw. Naar het schijnt behoeft men hun in de toekomst zelfs niet meer deze determinanten op te leggen en kunnen we passief afwachten totdat zij zelf, als een primitieve mensengroep in een socialisatieproces, een taal ontwikkelen. Maar deze richting in de personetica stuit op twee kardinale moeilijkheden. Ten eerste zou de tijd waarin de ontwikkeling van de taal wordt afgewacht, heel lang moeten zijn. Het zou momenteel twaalf jaar moeten duren, zelfs wanneer het tempo van de transformaties binnen de computers tot het maximum wordt opgevoerd (om het beeldend en heel oppervlakkig uit te drukken: wanneer een jaar mensenleven overeenkomt met één seconde machinetijd). Ten tweede - en dit is de grootste moeilijkheid - zal een taal die spontaan ontstaat bij een ‘groepsevolutie van personoïden’ voor ons onbegrijpe- | |
[pagina 22]
| |
lijk zijn en het doorgronden ervan zou veel weg hebben van het moeizaam breken van een raadselachtige code, hetgeen dan nog extra bemoeilijkt wordt doordat de codes die gewoonlijk worden ontcijferd, door mensen geschapen zijn voor andere mensen in een wereld die gedeeld wordt met de code-brekers. De wereld van de personoïden verschilt sterk van de onze in hoedanigheden en daardoor moet ook een in die wereld passende taal ver van elke etnische taal af staan. Zo is dus een schepping ‘ex nihilo’ voorlopig alleen een plan en een wensdroom van de personetici. De personoïden stuiten, wanneer hun ontwikkelingsgang eenmaal is ingezet, op een raadsel dat elementair en voor hen het eerste aller dingen is: hun eigen afkomst. Dat wil zeggen, zij stellen zichzelf vragen die wij kennen uit de geschiedenis van de mens, uit de geschiedenis van zijn religies, zijn filosofische toetsingen en mythische scheppingen: waar komen we vandaan? waarom zijn we zo en niet anders? waarom heeft de wereld die we waarnemen juist deze en geen volkomen andere eigenschappen? wat hebben wij te betekenen voor de wereld en wat betekent de wereld voor ons? Uiteindelijk leidt deze reeks van vragen hen onvermijdelijk tot de fundamentele kwesties van de ontologie en culmineert in de vraag of de existentie ‘uit zichzelf’ is ontstaan ofwel een gevolg is van een bepaalde scheppingsdaad, dus of er een met een wil en bewustzijn begiftigde, doelgericht handelende en zich van de dingen bewuste Schepper achter verborgen zit. Ziehier waar heel de wreedheid en immoraliteit van de personetica aan de dag komt. Maar voordat Dobb in het tweede deel van zijn werk verslag gaat uitbrengen van de intellectuele inspanningen, of zo men wil van de martelingen die het verstand ondergaat wanneer het aan zulke vragen ten prooi is, geeft hij in een reeks opeenvolgende hoofdstukken een beeld van de ‘typische personoïde’, zijn ‘anatomie, fysiologie en psychologie’. Een alleenstaande personoïde kan het stadium van rudimentair denken niet te boven komen, aangezien hij eenvoudig niet kan oefenen in het spreken, en zonder het spreken moet immers ook het redenerende denken afsterven, want het kan zich dan niet voldoende ontwikkelen. Optimaal zijn, zoals honderden proeven hebben aangetoond, groepen van vier tot zeven personoïden - althans voor de ontwikkeling van de spraak en van de typische onderzoeksactiviteit, maar ook voor de ‘culturisatie’. Verschijnselen die overeenkomen met sociale processen op grotere schaal vereisen echter al talrijker groepen. Men kan thans, globaal gesproken, tot duizend personoïden ‘huisvesten’ in een computeruniversum met voldoende capaciteit, maar dit soort onderzoek, dat tot een afzonderlijke en zelfstandige tak van wetenschap behoort - de sociodynamica - valt buiten het bestek van Dobbs voornaamste interessefeer en daardoor maakt zijn boek er ook nauwelijks terloops melding van. Zoals gezegd, hebben de personoïden geen lichaam, maar wel een ‘ziel’. Uit het gezichtspunt van de waarnemer van buiten af, die toegang heeft tot de machinale processen (dank zij een speciale aanpassing, een extra installatie van het type van een sonde, die ingebouwd is in de computer) doet zo'n ‘ziel’ zich voor als een ‘samenhangende wolk van processen’, als een functioneel aggregaat met een soort ‘centrum’ dat tamelijk nauwkeurig te onderscheiden is, d.w.z. begrensd kan worden in het netwerk van de machine (hetgeen overigens niet gemakkelijk is en in menig opzicht doet denken aan het zoeken van neurofysiologen naar de lokalisatiecentra van vele functies van de menselijke hersenen). Van doorslaggevend belang voor het begrijpen van de kans op het scheppen van personoïden is hoofdstuk 11 van ‘Non Serviam’, dat op een vrij bevattelijke wijze de grondslagen van de bewustzijnstheorie uiteenzet. Het bewustzijn (elk bewustzijn, niet alleen dat van de personoïde, maar dus ook van de mens) is in natuurkundig opzicht een ‘informatieve staande golf’, een bepaalde dynamische invariant in een stroom van voortdurende transformaties, in zoverre eigenaardig dat het een ‘compromis’ vormt en tegelijkertijd een ‘resultante’ is die, voor zover wij weten, in het geheel niet ‘gepland’ was door de natuurlijke evolutie. Integendeel zelfs: de evolutie heeft in het begin ongehoorde moeilijkheden en problemen opgeworpen voor het harmoniseren van de hersenfunctie boven een bepaalde grootheid, d.w.z. boven een zekere graad van complicatie, waarbij de evolutie uiteraard onbedoeld het terrein van deze dilemma's betrad, want zij is geen persoonlijk schepper. Het is eenvoudig zo gegaan, dat bepaalde heel oude evolutie-oplossingen voor sturings- en regulatieproblemen, die het zenuwstelsel eigen zijn, door de evolutie werden ‘opgetrokken’ tot op het niveau waar de mens begon te ontstaan. Deze oude oplossingen hadden uit een zuiver rationeel, besparingstechnisch oogpunt gewoonweg radicaal te niet gedaan, afgewezen moeten worden en er had iets geheel nieuws moeten worden ontworpen als hersenen van een redelijk wezen. Maar waarschijnlijk kon de evolutie zo niet te werk gaan doordat het niet in haar macht lag zich te bevrijden van de erfenis van de oude oplossingen, die soms al honderden miljoenen jaren bestonden. De evolutie schrijdt immers altijd voorwaarts met de heel kleine stapjes van aanpassingswijzigingen, de evolutie ‘kruipt’ en maakt geen ‘sprongen’, zij is een ‘sleepnet’ dat talloze ‘archaïsmen, zelfs allerlei afval’ achter zich aan trekt, zoals Tammer en Bovine het kernachtig uitdrukten. (Tammer en Bovine behoren tot de scheppers van de computermodellen van de menselijke psyche; dit maken van modellen is een vooronderstelling geweest bij de geboorte van de personetica.) Het menselijk bewustzijn is het resultaat van een eigenaardig ‘compromis’, een ‘lapwerk’; het is, zoals b.v. Gebhardt beweerde, er een voortreffelijk voorbeeld van, hoe het bekende gezegde ‘van de nood een deugd maken’ kan worden toegepast. Een digitale machine kan nooit ‘uit zichzelf’ bewustzijn verkrijgen, om de eenvoudige reden dat het in die machine niet komt tot hiërarchische handelingsconflicten. Zo'n machine kan hoogstens ver- | |
[pagina 23]
| |
vallen tot een soort van ‘logische siddering’ of ‘logische verdoving’, wanneer de tegenstellingen zich erin vermeerderen, en dat is alles. De tegenstrijdigheden, waar het eenvoudig van wemelt in de hersenen van de mens, zijn echter in de loop van honderdduizenden jaren geleidelijk aan arbitraire procedures onderworpen geweest. Er ontstonden hogere en lagere verdiepingen, niveaus van reflexen en overwegingen, van instinct en beheersing, van het modelleren van een elementair milieu (op de ‘zoölogische manier’) en een begripsmilieu (langs de weg van de taal), waarbij al deze niveaus tezamen niet kunnen en niet ‘willen’ samenvallen, noch met elkaar overeenstemmen of zich verenigen tot één geheel. Wat is dan het bewustzijn? Een truc, een uitweg uit de val, een gefingeerd laatste redmiddel, een zogenaamd gerechtshof (maar dan ook alleen zogenaamd!) van de hoogste instantie en - uitgelegd in de taal van de natuurkunde en de informatica - een functie die, eenmaal begonnen, in 't geheel geen afsluiting kan vinden, d.w.z. geen definitieve beëindiging. Het is dan alleen een plan tot zo'n afsluiting, zo'n volkomen ‘verzoening’ van de hardnekkige tegenstrijdigheden in de hersenen. Het is als het ware een spiegel, die tot taak heeft andere spiegels te weerkaatsen, terwijl deze op hun beurt weer andere weerkaatsen en zo door, tot in het oneindige. Materieel is dit eenvoudig niet mogelijk en juist daarom vormt de ‘regressus ad infinitum’ een soort kuil waarboven het fenomeen van het menselijk bewustzijn zweeft en rondfladdert. ‘Onder het bewustzijn’ schijnt er voortdurend slag te worden geleverd om volledige vertegenwoordiging in het bewustzijn van datgene wat er niet volledig toe kan doordringen en dit eenvoudig niet kan wegens plaatsgebrek: immers, om volkomen gelijke rechten te geven aan alle tendenties die de centra van bewuste aandacht bereiken, zou er een oneindige ruimtelijke inhoud en capaciteit noodzakelijk zijn. Er heerst dan rondom het bewustzijn een onophoudelijk gedrang, een ‘zich verdringen’, terwijl het bewustzijn volstrekt niet de hoogste, kille, soevereine stuurman van alle geestelijke verschijnselen, maar dikwijls meer een kurk op de opgezweepte golven is, waarbij de ‘hoge positie’ van die kurk niet betekent dat hij de golven volmaakt beheerst... De hedendaagse bewustzijnstheorie, die dynamisch en in de taal van de informatica wordt geïnterpreteerd, laat zich helaas niet eenvoudig en helder uiteenzetten, zodat we hier nog altijd aangewezen zijn - althans bij een toegankelijke uitleg - op een reeks van aanschouwelijke voorbeelden en metaforen. In elk geval weten we, dat het bewustzijn een bepaalde ‘truc’ is, een ‘list’ waartoe de evolutie haar toevlucht heeft genomen volgens de handelwijze die haar onontkoombaar eigen is - een opportunistische handelwijze, d.w.z. een manier van doen om zich snel en ogenblikkelijk uit een moeilijke situatie te redden. Als er werkelijk een redelijk wezen zou worden geconstrueerd door iemand die te werk gaat volgens de regels van een volkomen rationele techniek en de logica, met toepassing van de maatstaven van het technisch prestatievermogen, dan zou zo'n wezen volstrekt niet met bewustzijn worden begiftigd. Dat wezen zou zich op een volkomen logische manier gedragen, altijd zonder tegenstrijdigheid, duidelijk, voortreffelijk geordend; het zou voor de menselijke waarnemer misschien zelfs geniale prestaties leveren op creatief gebied bij het nemen van beslissingen. Maar het zou geenszins een mens zijn. Het zou gespeend zijn van 's mensen ‘geheimzinnige diepte’, zijn innerlijke kronkelingen, zijn labyrintnatuur... Wij gaan hier niet in op de moderne theorie van het bewuste psychische leven, zoals ook professor Dobb niet doet. Toch waren deze paar woorden nodig, want zij verschaffen inzicht in de persoonsstructuur van de personoïde. Met de constructie daarvan is eindelijk een van de oudste mythen over de homunculus verwezenlijkt. Om een evenbeeld van de mens te scheppen, d.w.z. van zijn psyche, moeten er in het informatiesubstraat opzettelijk bepaalde tegenstrijdigheden worden aangebracht, er moet een asymmetrie aan gegeven worden, uitmiddelpuntige tendenties, kortom: men moet zowel eendracht brengen als tweedracht zaaien. Is dat rationeel? Zeker, het is zelfs onvermijdelijk, als we niet enkel maar wat synthethische breinen willen construeren maar de menselijke geest willen imiteren en daarmee de persoonlijkheid van de mens. Tot op zekere hoogte moeten dan de emoties van de personoïden in tegenspraak zijn met hun rede; zij moeten beschikken over tendenties tot zelfvernietiging, althans in zekere mate, zij moeten innerlijke ‘spanningen’ ervaren - heel deze uitmiddelpuntigheid die nu eens wordt beleefd als de heerlijke oneindigheid van de zielstoestanden en dan weer als de pijnlijke, ondraaglijke gespletenheid ervan. De handleiding van de schepping is daarbij volstrekt niet zo hopeloos gecompliceerd als het zou kunnen lijken. Men moet eenvoudig de logica van de schepping (van de personoïde) verstoren, deze moet bepaalde tegenstellingen bevatten. Het bewustzijn is niet alleen een uitweg uit de valkuil van de evolutie, zoals Hilbrandt zegt, maar tevens een vlucht uit de valstrikken van de gödelisatie: met paralogische tegenstrijdigheden heeft deze oplossing zich immers onttrokken aan de tegenstrijdigheden waaraan elk in logisch opzicht volmaakt stelsel onderworpen moet zijn. Zo is dus het universum van de personoïden volkomen rationeel, maar zij zijn geen volkomen rationele bewoners ervan. Laat dit hier voldoende zijn, aangezien ook professor Dobb niet verder ingaat op dit ontzaglijk moeilijke onderwerp. Zoals wij al weten, hebben de personoïden geen lichaam en daardoor ervaren zij ook hun lichamelijkheid niet, maar zij hebben een ‘ziel’. ‘Heel moeilijk voorstelbaar’ wordt er gezegd van datgene wat in bepaalde bijzondere geestestoestanden wordt ervaren, in een volkomen duisternis, bij de grootst mogelijke vermindering van de toevoer van uitwendige prikkels - maar volgens Dobb is dit een misleidende voorstelling van zaken. Want bij een sensorische deprivatie begint de | |
[pagina 24]
| |
werking van de menselijke hersenen spoedig te verminderen, ‘uiteen te vallen’: zonder stroom van impulsen uit de buitenwereld vertoont de psyche een neiging tot lysis. Maar de personoïden, die geen zinnen bezitten, vallen niet uiteen, aangezien datgene wat ze samenhang geeft hun wiskundig milieu is, dat zij wel ervaren - maar hoe? Laat ons zeggen dat zij het ervaren volgens die wijzigingen in hun eigen toestanden welke hun door deze ‘buitenwereld’ zijn opgelegd, erdoor teweeg zijn gebracht. Zij zijn in staat wijzigingen die van buiten hen afkomstig zijn, te onderscheiden van wijzigingen die uit de diepten van hun eigen psyche voortkomen. Hoe doen zij dat? Op deze vraag kan alleen de theorie van de dynamische structuur der personoïden een duidelijk antwoord geven. En toch lijken zij op ons, bij al de reusachtige verschillen. Wij weten al dat een digitale machine nooit tot bewustzijn zal ontvonken; ongeacht voor welke taak wij de machine uitrusten en welke natuurkundige processen wij erin nabootsen, de machine blijft altijd apsychisch. Wil men een nabootsing van de mens maken, dan moeten sommige van zijn fundamentele tegenstrijdigheden gereproduceerd worden, daarom lijkt alleen een systeem van onderling graviterende antagonismen, dus een personoïde, op - om met Canyon te spreken, die door Dobb geciteerd wordt - een ster die ineenkrimpt door de gravitatiekrachten en tegelijkertijd uitdijt door de stralingsdruk. Het gravitatiecentrum is eenvoudig het persoonlijke ‘ik’, maar dit vormt volstrekt geen eenheid in logische of natuurkundige zin. Dat is slechts een subjectieve illusie van ons! Wij bevinden ons in deze fase van de uiteenzetting te midden van een menigte verbazingwekkende verrassingen. Het is waar, men kan een digitale machine zodanig programmeren dat er een gesprek mee kan worden gevoerd als met een denkende partner. De machine zal, zodra de behoefte daaraan ontstaat, het voornaamwoord ‘ik’ gaan gebruiken met alle grammaticale afleidingen ervan. Maar dat is dan een vreemdsoortige verlakkerij! De machine zal nog altijd dichter staan bij een miljard sprekende papegaaien - zij het dan geniaal afgerichte papegaaien - dan bij de eenvoudigste, domste mens. Die machine imiteert het gedrag van de mens op een zuiver taalkundig vlak en niets meer dan dat; er is niets wat de machine kan amuseren, verbazen, schokkken, doen schrikken of bedroeven, want psychologisch en persoonlijk is dit Niemand. Het is een Stem die kwesties uitspreekt en daarbij antwoord geeft op vragen, het is een Logica die in staat is de beste schaakspeler te verslaan, het is - of liever gezegd, het kan worden - de meest volmaakte imitator van alles, een acteur die als het ware naar de top van de volmaaktheid is gevoerd en elke geprogrammeerde rol speelt... maar dan een acteur en imitator die van binnen volkomen leeg is. Men kan niet rekenen op de sympathie noch op de antipathie van zo'n machine, op welwillendheid evenmin als op vijandigheid ervan. De machine heeft zichzelf geen doel gesteld om naar te streven; in een mate die voor elke mens eeuwig onbegrijpelijk zal zijn is voor de machine alles onverschillig, aangezien deze eenvoudig niet bestaat als persoon. Het is een wonderbaarlijk goed werkend combinatorisch mechanisme, meer niet. Wij worden geconfronteerd met een heel vreemd verschijnsel. Men staat versteld bij de gedachte, dat er van een ‘grondstof’ als zo'n volslagen wezenloze, zo'n volmaakt onpersoonlijke machine, dank zij het invoeren van een speciaal programma - een personetisch namelijk - authentieke persoonlijkheden gemaakt kunnen worden en nog wel in een groot aantal tegelijk! De laatste IBM-modellen gaan tot een capaciteit van duizend personoïden - dit is een wiskundig exacte uitdrukking, want het aantal elementen en verbindingen, benodigd als dragers van één personoïde, kan worden uitgedrukt in eenheden van centimeter-gram-seconde. De personoïden zijn ook fysiek van elkaar gescheiden binnenin de machine. Ze ‘overlappen’ elkaar niet, al zou dat wel kunnen gebeuren. Als ze met elkaar in contact komen, gebeurt er iets dat gelijk staat met afstoten en dit bemoeilijkt de wederzijdse ‘osmose’. Niettemin kunnen ze tot elkaar doordringen, als ze daar hun streven op richten. De processen die hun mentale ondergrond vormen, beginnen zich dan op te stapelen en veroorzaken daarbij geruis en storingen. Als de doordringingszone smal is, wordt een bepaalde hoeveelheid informatie gemeenschappelijk eigendom van de beide gedeeltelijk samenvallende personoïden en dit verschijnsel is voor hen iets eigenaardigs. Het is subjectief schokkend, zoals het voor de mens eigenaardig en zelfs onrustbarend zou zijn om in zijn eigen hoofd ‘vreemde stem-
| |
[pagina 25]
| |
men’ en ‘andermans gedachten’ te horen (wat wel voorkomt bij sommige psychische storingen, d.w.z. bij geestesziekten of onder de invloed van hallucinogene middelen). Het is dan net alsof twee mensen niet een gelijke, maar dezelfde herinnering hebben. Alsof er iets meer is dan een telepathische gedachtenoverdracht, en wel een ‘perifere samensmelting van ikheden’. Dit kondigt echter een verschijnsel aan dat onheilspellende gevolgen heeft en vermeden dient te worden. Na de overgangstoestand van ‘rand-osmose’ kan de ‘oprukkende’ personoïde de andere ‘vernietigen’ en ‘opslokken’. De andere is dan eenvoudig onderworpen aan resorptie, liquidatie - en houdt op te bestaan (het wordt al moord genoemd). De te niet gedane personoïde wordt een geassimileerd, niet te onderscheiden deel van de ‘agressor’. Wij zijn erin geslaagd, zegt Dobb, niet alleen het zieleleven na te bootsen, maar ook de bedreiging en de vernietiging ervan. Wij zijn er dus in geslaagd, ook de dood na te bootsen. Maar in normale experimentsituaties vermijden de personoïden zulke ‘agressie’. ‘Zieleëters’ (een term van Castler) vindt men nauwelijks onder hen. Bij het voelen van een begin van de osmose waartoe het kan komen als gevolg van puur toevallige naderingen en fluctuaties, bij het voelen van dit gevaar op een uiteraard niet-zintuiglijke manier, vermoedelijk zoals iemand ‘andermans aanwezigheid’ aanvoelt en zelfs ‘vreemde stemmen’ in zijn eigen geest hoort, voeren de personoïden actieve uitwijkmanoeuvres uit, ze trekken zich terug en gaan uit elkaar. Dank zij dit verschijnsel hebben zij wel de zin van de begrippen ‘goed’ en ‘kwaad’ leren kennen. Voor hen is het zonneklaar dat ‘kwaad’ het vernietigen van de ander is en ‘goed’
De onderzoekers konden zich er weldra van overtuigen dat contacten tussen personoïden en mensen, via de in- en uitvoerapparatuur van een computer, wetenschappelijk weinig opleveren en daarbij morele dilemma's opwerpen die ertoe hebben bijgedragen, dat de personetica de wreedste wetenschap wordt genoemd. Het heeft iets onwaardigs, de personoïden erover in te lichten dat wij hen geschapen hebben in gesloten ruimten waarmee de oneindigheid voorgewend wordt, dat zij microscopische ‘psychocysten’ zijn, kleine inkapselingen in onze wereld. Weliswaar leven zij in hun eigen oneindigheid, vandaar dat Sharker en andere psychonetici (Falkenstein, Wiegeland) beweerden dat de situatie volkomen symmetrisch is: zij hebben onze wereld, onze ‘levensruimte’ niet nodig, precies zoals wij niets zouden hebben aan hun ‘wiskundige bodem’. Dobb beschouwt deze argumenten als sofistisch. Over de vraag, wie er wie geschapen heeft en wie er wie heeft opgesloten in creatieve zin valt immers niet te discussiëren. Dobb behoort in elk geval tot degenen die het principe van ‘non-interventie’ zonder voorbehoud verkondigen - geen contact met de personoïden. Dit zijn de behavioristen van de personetica. Zij wensen de synthetische redelijke wezens te observeren, naar hun gesprekken en gedachten te luisteren, hun handelingen en bezigheden op te tekenen, maar zich er nooit in te mengen. Deze methode is nu al ontwikkeld en beschikt over een bepaald technisch instrumentarium dat een paar jaar geleden nog moeilijk te verschaffen was; deze moeilijkheden waren alleen schijnbaar onoverwinnelijk. Het gaat erom, te horen, te begrijpen, kortom: voortdurend een bespiedende getuige te zijn, maar daarbij mag dat ‘schaduwen’ op geen enkele wijze de wereld van de personoïden verstoren. Op het ogenblik worden er bij het mit programma's ontworpen (afron ii en erot) die voor de personoïden - tot dusver geslachtloze wezens - ‘erotische contacten’ mogelijk moeten maken, iets wat gelijkstaat met bevruchting, en waarmee zij de kans zouden krijgen zich ‘geslachtelijk’ voort te planten. Dobb verheelt volstrekt niet | |
[pagina 26]
| |
dat hij niet enthousiast is over deze Amerikaanse projecten. Zijn werk, het geheel van zijn experimenten, waarvan hij verslag uitbrengt in ‘Non Serviam’, gaat in een heel andere richting. Niet zonder reden wordt juist de Engelse personetische school ‘de filosofische proeftuin’ en ‘de laboratoriumtheodicee’ genoemd. Met deze woorden stappen we over op het gedeelte van het hier besproken boek dat wel van de grootste betekenis is en stellig het meest fascinerend voor iedereen - het laatste deel, waarin de titel, die aanvankelijk alleen zonderling klinkt, wordt gerechtvaardigd en tevens verklaard. Dobb brengt verslag uit van zijn eigen experiment, dat al acht jaar zonder onderbreking voortduurt. Van de schepping zelf maakt hij laconiek melding; deze was tenslotte een tamelijk gewone herhaling van de handelingen die kenmerkend zijn voor het programma jahve vi met slechts onbetekenende modificaties. Dobb geeft een samenvatting van de resultaten van het afluisteren van de wereld die hij zelf geschapen heeft en waarvan hij de ontwikkeling verder nagaat. Deze afluisterpraktijken beschouwt hij als onethisch en soms zelfs als schandelijk, zoals hij onthult. Niettemin gaat hij ermee door en hij getuigt van zijn geloof, dat het voor de wetenschap noodzakelijk is ook zulke experimenten uit te voeren, die op geen enkele wijze te rechtvaardigen zijn van zuiver moreel - en daarmee niet-wetenschappelijk - standpunt bezien. De toestand, zegt hij, is al zo ver gevorderd dat de oude uitvluchten van de geleerden nergens toe dienen. Men kan geen smetteloze neutraliteit voorwenden en gewetensbezwaren wegschuiven door bijvoorbeeld uitvluchten te gebruiken zoals de vivisectie zich verschafte: dat er niet aan een volwaardig bewustzijn, niet aan soevereine wezens leed of alleen ongemak wordt toegebracht. Wij zijn dubbel verantwoordelijk, aangezien wij scheppen en het geschapene kluisteren in het schema van onze onderzoeksprocedures. Wat wij ook zouden doen en hoe we ook onze handelwijze zouden verklaren, de volledige verantwoordelijkheid kunnen we niet van ons afschuiven. De veeljarige ervaring van Dobb en zijn medewerkers in Oldport is voortgevloeid uit de vervaardiging van een achtdimensionaal universum, dat de woning is geworden van de personoïden genaamd adan, adna, anad, dana, daan en naad. De eerste personoïden ontwikkelden de eerste beginselen van de taal, die bij hen ingeplant waren, en ze hadden ‘nageslacht’ dat ontstond door middel van deling. Zoals Dobb schrijft, openlijk een bijbelse ondertoon aan zijn woorden gevend: ‘...en adan gewon adna, adna gewon daarop daan en daan bracht edan voort, die edna verwekte...’ En zo ging het verder, totdat het aantal opeenvolgende generaties driehonderd bedroeg; aangezien de gebruikte computer een capaciteit had die niet verder ging dan honderd personoïdeeenheden, kwam het periodiek tot liquidatie van het ‘demografisch overschot’. In de driehonderdste generatie verschijnen er weer een adan, adna, anad, dana, daan en naad, zij het begiftigd met aanvullende nummers om hun generatievolgorde aan te duiden, maar ter wille van de eenvoud laten wij deze nummers weg in onze samenvatting. Dobb zegt dat de tijd, die er sinds het ‘begin van de wereld’ is verstreken in het computer-universum, ongeveer 2000 tot 2500 jaar bedraagt, volgens een benaderende omrekening in onze equivalenten. In die periode is er binnen de populatie van personoïden een hele reeks verschillende interpretaties van hun lot ontstaan en tevens hebben zij zich allerlei met elkaar concurrerende en elkaar uitsluitende beelden gevormd van ‘alles wat bestaat’ ofwel, eenvoudig gezegd, er zijn vele verschillende filosofieën (ontologieën en epistemologieën) ontstaan en ook eigen ‘metafysische experimenten’. Het is niet bekend of het komt doordat de ‘cultuur’ van de personoïden te veel verschilt van de menselijke cultuur ofwel doordat het experiment te kort heeft geduurd - er is in de onderzochte populatie geen enkele vorm van volledig gedogmatiseerd geloof uitgekristalliseerd dat overeen zou komen met bijvoorbeeld het boeddhisme of het christendom. Wel is er al vanaf de achtste generatie opgemerkt, dat het begrip Schepper ging ontstaan, persoonlijk en monotheïstisch opgevat. Het experiment bestond hierin, dat het tempo van de computertransformaties afwisselend tot het maximum werd opgevoerd en (ongeveer eens per jaar) zodanig werd vertraagd dat er voor de waarnemers een ‘rechtstreeks afluisteren’ mogelijk was. Deze tempowisselingen zijn echter, zoals Dobb uitlegt, volkomen onmerkbaar voor de bewoners van het computer-universum, evenals soortgelijke veranderingen onmerkbaar voor ons zouden zijn, want als het hele bestaan met één klap een wijziging ondergaat (hier uitsluitend in de tijdsdimensie) zijn degenen die erbij betrokken zijn zich daar niet van bewust indien zij niet beschikken over een vast punt ofwel een referentiekader waardoor zij het intreden van een verandering kunnen constateren. Het inschakelen van die ‘twee tijdsversnellingen’ heeft datgene mogelijk gemaakt wat Dobb het liefst wilde, namelijk het ontstaan van een eigen geschiedenis van de personoïden, met de daaraan verbonden diepte van tradities en een tijdsperspectief. Het is onmogelijk, alle door Dobb ontdekte en vaak sensationele gegevens van die ‘geschiedenis’ samen te vatten. Daarom beperken we ons tot de passages waaruit ongetwijfeld de gedachte is voortgekomen die in de titel van het boek wordt weergegeven. De taal, waarvan de personoïden zich bedienen, is een recente transformatie van het standaard-Engels, dat lexicaal en syntactisch in de eerste generatie personoïden geprogrammeerd was. Dobb vertaalt het in principe in ‘normaal Engels’, waarbij hij wel enkele uitdrukkingen laat staan die door de personoïden-populatie zijn gevormd. Hiertoe behoren de begrippen ‘godzalig’ en ‘ongodzalig’ in de betekenis van ‘gelovend in God’ en ‘atheïst’. adan discussieert met daan en adna (personoïden hebben geen geslacht en gebruiken geen namen; deze zijn louter een pragmatische vinding van de zijde der waarnemers om het | |
[pagina 27]
| |
optekenen van de uitspraken te vergemakkelijken) over een probleem dat ook wij kennen en in onze geschiedenis afkomstig is van Pascal, maar dat in de geschiedenis van de personoïden gevonden is door edan 197. Deze denker verklaarde, precies als Pascal, dat het geloof in God in elk geval meer loont dan ongeloof, want indien de waarheid aan de zijde der ‘ongodzaligen’ is, verliest de gelovige niets anders dan zijn leven wanneer hij de wereld verlaat, maar als God bestaat, verwerft hij heel de eeuwigheid (het eeuwige leven). Zo dient men dus in God te geloven, aangezien dit eenvoudig wordt gedicteerd door de existentiële tactiek als berekening voor het bereiken van optimale successen in het bestaan. adan 300 neemt het volgende standpunt in ten aanzien van deze richtlijn: edan 197 neemt in zijn redenering een God aan die verering, liefde en volledige overgave eist, niet enkel en eenvoudig het geloof dat hij bestaat en - eventueel - de wereld geschapen heeft. Het is niet voldoende, het eens te zijn met de hypothese van een God-Schepper van de wereld om zalig te kunnen worden, men moet ook nog deze Schepper dankbaar zijn voor de scheppingsdaad, zijn wil raden en deze uitvoeren, dus in één woord: God dienen. Nu heeft een God, als hij bestaat, de macht zijn eigen bestaan te bewijzen op een manier die minstens even zeker is als de wijze waarop datgene, wat rechtstreeks kan worden waargenomen, van zijn bestaan getuigt. Wij koesteren immers geen twijfel, dat bepaalde voorwerpen bestaan en dat onze wereld daaruit bestaat. Hoogstens kan men twijfelen met betrekking tot de vraag, hoe zij erin slagen te bestaan, op welke wijze zij bestaan, etc. Maar het feit op zichzelf dat zij bestaan, zal niemand ontkennen. God zou met dezelfde kracht blijk kunnen geven van zijn eigen bestaan. Hij heeft dat echter niet gedaan en daarmee heeft hij ons ertoe veroordeeld, hierover kennis te vergaren die langs een omweg komt, indirect is, uitgedrukt wordt in de vorm van allerlei gissingen die soms openbaringen worden genoemd. Als hij aldus gehandeld heeft, dan heeft hij daarmee de standpunten van de ‘godzaligen’ en de ‘ongodzaligen’ gelijke rechten gegeven, hij heeft het geschapene niet gedreven tot een onvoorwaardelijk geloof in zijn bestaan, maar het alleen deze mogelijkheid geschonken. Stellig, de motieven waardoor de Schepper zich liet leiden, kunnen het geschapene onbekend zijn. Wel rijst dan het probleem: God bestaat óf bestaat niet - het lijkt uiterst onwaarschijnlijk dat er nog een derde mogelijkheid zou zijn (God heeft bestaan, maar is er niet meer, bestaat bij tijden, oscillerend, bestaat nu eens ‘minder’ en dan weer ‘meer’, enz.). Men kan dit niet uitsluiten, maar het invoeren van een meerwaardige logica in de theodicee kan deze alleen vertroebelen. En dus is God of hij is er niet. Indien hij zelf onze situatie accepteert, waarbij de beide leden van het alternatief argumenten achter zich hebben - sommigen bewijzen immers, als ‘godzaligen’, het bestaan van de Schepper en anderen hebben als ‘ongodzaligen’ een tegengestelde mening - dan hebben wij in logisch opzicht een spelsituatie, waarvan de partners worden gevormd door de volledige verzameling ‘godzaligen’ en ‘ongodzaligen’ aan de ene kant en God alleen aan de andere kant. Dat spel bezit een dusdanig logisch karakter, dat God niet het recht heeft iemand te straffen voor ongeloof in hem. Als er niet met zekerheid bekend is of een of ander ding bestaat, maar alleen sommigen zeggen dat het er is en anderen dat het er niet is, en als het in het algemeen mogelijk is de hypothese te verdedigen dat het er helemaal niet is, dan zal geen enkele rechtvaardige rechtbank iemand veroordelen wegens het ontkennen van het bestaan van dat ding. Want voor alle werelden is het zo: als er geen volledige zekerheid is, is er geen volledige verantwoordelijkheid. Zuiver logisch is dit een onwrikbare formulering, omdat het een symmetrische functie schept van een uitbetaling in de zin van de speltheorie: wie bij onzekerheid een volledige verantwoordelijkheid blijft eisen, die verstoort de mathematische symmetrie van het spel - er ontstaat dan een zogeheten niet-nulsomspel. Het is dus zo: óf God is volmaakt rechtvaardig en kan dan niet het recht bezitten de ‘ongodzaligen’ te straffen voor het ‘ongodzalig’ zijn (d.w.z. het niet geloven in hem), óf hij zal toch de ongelovigen straffen en dit betekent dat hij in logisch opzicht niet volmaakt rechtvaardig is. Wat volgt hieruit? Hij kan dan alles doen wat hij maar wil, want als er in een logisch systeem één enkele tegenstrijdigheid voorkomt, dan kan men volgens het principe ‘ex falso quodlibet’ uit het systeem afleiden wat men maar wil. Anders gezegd: een rechtvaardige God kan de ‘ongodzaligen’ geen haar op het hoofd krenken en als hij dit toch doet, dan is hij daardoor niet het alzijdig volmaakte en rechtvaardige wezen dat de theodicee veronderstelt. adna vraagt, hoe in het licht hiervan het probleem van het kwaad doen aan de naasten moet worden beschouwd. adan 300 antwoordt: Wat hier plaatsheeft, is volkomen zeker; wat ‘ginds’ plaatsheeft - d.w.z. buiten de wereld, in de eeuwigheid, bij God, etc. - is onzeker als zijnde alleen afgeleid volgens hypothesen. Hier dient geen kwaad te worden gedaan, ondanks dat het principe van geen kwaad doen zich niet logisch laat bewijzen. Maar eveneens is het bestaan van de wereld niet logisch te bewijzen. De wereld bestaat, al zou hij ook niet kunnen bestaan. Kwaad kan gedaan worden, maar er is geen noodzaak het te doen. Ik ben van mening - aldus adan 300 - dat dit voortvloeit uit onze overeenkomst die berust op de regel van de wederkerigheid: wees voor mij zoals ik voor jou ben. Dit heeft niets te maken met het bestaan of niet bestaan van God. Als ik geen kwaad zou doen omdat ik er rekening mee houd, dat ik er ‘ginds voor gestraft zou worden, of als ik goed zou doen omdat ik reken op een beloning ‘ginds’, dan baseer ik me op onzekere gronden. Hier kan echter geen zekerder grond zijn dan onze wederzijdse overeenkomst in deze kwestie. Als er ‘ginds’ andere gronden zijn, dan ken ik die niet met zo'n nauwkeurigheid | |
[pagina 28]
| |
als ik de onze hier ken. Door te leven spelen wij het spel om het leven en zijn we daarin bondgenoten, elk van ons. Daarmee is het spel tussen ons volmaakt symmetrisch. Door het postuleren van God postuleren we een voortzetting van het spel buiten de wereld. Ik ben van mening dat deze verlenging van het spel alleen gepostuleerd mag worden op voorwaarde dat dit op geen enkele wijze het verloop van het spel hier beïnvloedt. Anders zouden wij wel eens voor iemand die misschien niet bestaat, kunnen opofferen wat er hier met zekerheid bestaat. naad merkt op, dat voor hem de verhouding van adan 300 tot God niet duidelijk is. adan erkent immers de mogelijkheid dat de Schepper bestaat; wat volgt hieruit? adan: Volstrekt niets. Dat wil zeggen: niets op het gebied van de verplichtingen. Ik vind - alweer voor alle werelden - dit principe van belang: de ethiek van het tijdelijke is altijd onafhankelijk van de ethiek van het transcendentale. Dit betekent, dat de ethiek van het tijdelijke buiten zichzelf geen enkele sanctie kan hebben waardoor die ethiek rechtskracht zou krijgen. Het betekent, dat iemand die kwaad doet altijd een schurk is, zoals iemand die goed doet altijd rechtvaardig is. Als iemand bereid is God te dienen omdat hij de argumenten voor Gods bestaan voldoende acht, dan heeft hij daardoor hier geen enkele extra verdienste. Het is zijn zaak. Dit principe berust op de stelling: als God er niet is, dan is hij er helemaal niet, en als hij er wel is, dan is hij almachtig. Als almachtige zou hij niet alleen een andere wereld kunnen scheppen, maar ook een andere logica, niet die welke het fundament van mijn redenering is. Binnen het kader van zo'n andere logica zou de hypothese van de tijdelijke ethiek noodzakelijk afhangen van de transcendentale ethiek. In dat geval zouden er, zo geen tastbare, dan toch logische bewijzen van bindende kracht zijn en deze zouden dwingen, de hypothese van God te aanvaarden onder bedreiging van zondigen tegen het verstand. naad zegt, dat God misschien niet zo'n situatie wenst waarin men gedwongen wordt in hem te geloven; een dergelijke situatie zou ontstaan bij het opkomen van die andere logcia, gepostuleerd door adan 300. Deze antwoordt hierop: Een almachtige God moet ook alwetend zijn; almacht is niet onafhankelijk van alwetendheid, aangezien hij die alles kan maar niet weet wat voor gevolgen de aanwending van zijn almacht zal hebben, in feite al niet meer almachtig is; als God soms wonderen zou verrichten, zoals er verteld wordt, dan zou dat op zijn volmaaktheid een uiterst dubbelzinnig licht werpen, want een wonder is een verstoring van de eigen autonomie van het geschapene - als plotselinge interventie. Wie immers het produkt van zijn schepping volmaakt afgesteld heeft en van te voren het gedrag daarvan tot het einde toe kent, heeft er geen behoefte aan, deze autonomie te verstoren; als hij dat toch doet en daarbij alwetend blijft, betekent dit dat hij zijn werk volstrekt niet verbetert (een verbetering zou er immers op wijzen dat hij in het begin niet alwetend was) maar door middel van een wonder een teken van zijn bestaan geeft. Nu is dit in logisch opzicht gebrekkig, want door zulke tekens te geven wordt de indruk gewekt, dat het geschapene toch verbeterd wordt, wat plaatselijke oneffenheden betreft. Dan ziet een logische analyse van het ontstane beeld er als volgt uit: het geschapene ondergaat verbeteringen die daar niet uit voortkomen, maar er van buiten af bij komen (uit de transcendentie, d.i. uit God) en dus zou eigenlijk het wonder tot norm gemaakt moeten worden, anders gezegd: het geschapene zou zodanig vervolmaakt moeten worden dat er nooit meer wonderen nodig blijken te zijn. Want wonderen kunnen als plotselinge interventies niet alleen tekenen van Gods bestaan zijn; immers, naast het openbaren van hun Bewerker duiden ze altijd hun ontvangers aan (ze zijn aan iemand hier gericht als hulp). En dus moet het in logisch opzicht zo zijn: óf het geschapene is volmaakt en dan zijn wonderen overbodig, óf er zijn wonderen noodzakelijk en dan is het geschapene stellig niet volmaakt (met of zonder wonderen kan men immers alleen datgene verbeteren wat op de een of andere manier gebrekkig is, want een wonder dat zich met de perfectie inlaat, kan deze enkel maar verstoren, ofwel plaatselijk verslechteren). Anders gezegd, de aandacht op de eigen aanwezigheid vestigen door middel van wonderen staat gelijk met het gebruiken van de slechtste van alle logisch mogelijke manieren om die aanwezigheid te manifesteren.
naad vraagt, of God niet juist een keuze kan wensen tussen
| |
[pagina 29]
| |
logica en geloof in hem; misschien moet een geloofsbelijdenis juist het afzien van logica zijn, ten gunste van een volledig vertrouwen. adan: Als we eenmaal aannemen dat de logische reconstructie van wat ook (het bestaan, de theodicee, de theogonie e.d.) innerlijk tegenstrijdig kan zijn, dan is het duidelijk dat dan absoluut alles te bewijzen valt, wat men maar wil. Kijk eens hoe de zaken staan: er is sprake van iemand scheppen en hem een bepaalde logica schenken, om vervolgens te eisen dat diezelfde logica ten offer wordt gebracht aan het geloof in de Maker van alles. Als dit beeld zelf vrij van tegenstrijdigheden moet blijven, vereist het dat er in plaats van de redeneringen die de logica van het geschapene eigen zijn, een geheel andere wijze van redeneren wordt toegepast, als een metalogica. Als op die manier niet ronduit de onvolmaaktheid van de Schepper aan het licht treedt, dan komt er een kenmerk aan het licht dat ik een wiskundige onelegantie zou willen noemen, een geheel eigen wanordelijkheid (incoherentie) van de scheppingsdaad. naad houdt aan: Misschien handelt God aldus omdat hij juist ondoorgrondelijk wil blijven voor het geschapene, dat wil zeggen niet te reconstrueren volgens de logica die hij aan het geschapene gegeven heeft. Hij eist in één woord: suprematie van het geloof over de logica.
adan antwoordt hem: Ik begrijp het. Natuurlijk is dat mogelijk, maar zelfs als het zo is, dan schept het feit dat het geloof niet te verenigen blijkt met de logica, een uiterst onplezierig
edna vraagt, of de verbinding tussen die incoherenties niet de liefde kan zijn. adan: Zelfs als dat het geval zou zijn, dan niet elke vorm van liefde, maar alleen een liefde die blind maakt. God heeft, indien hij is, indien hij de wereld heeft geschapen, toegestaan dat die wereld zichzelf inricht volgens eigen kunnen en naar eigen wens. Voor het feit dat God bestaat kan men hem niet dankbaar zijn: zo'n voorstelling van zaken veronderstelt een voorafgaande vaststelling dat God in staat is niet te bestaan en dat dit slecht zou zijn; deze vooronderstelling leidt tot een andere soort tegenstrijdigheid. En dus dankbaarheid voor de scheppingsdaad? Ook dit komt God niet toe. Want het veronderstelt een dwang tot het geloof, dat het stellig beter is te zijn dan niet te zijn; ik zie niet in hoe dit op zijn beurt bewezen kan worden. Immers, wie niet bestaat, kan men geen dienst bewijzen noch onrecht aandoen; indien de Scheppende dank zij zijn alwetendheid vooraf weet dat het geschapene hem dankbaar zal zijn en hem zal liefhebben, of dat het | |
[pagina 30]
| |
hem ondankbaar zal zijn en hem zal afwijzen, dan wordt daarmee een dwang gevormd, zij het een dwang die niet toegankelijk is voor een rechtstreekse beschouwing door het geschapene. Juist daarom komt God niets toe: noch liefde, noch haat, noch dankbaarheid, noch verwijt, noch hoop op een beloning, noch vrees voor straf. Niets komt hem toe. Wie dorst naar gevoelens, moet eerst het onderwerp daarvan de zekerheid geven dat hij zonder enige twijfel bestaat. Liefde kan aangewezen zijn op vermoedens wat de wederkerigheid betreft die er gewekt wordt; dat is begrijpelijk. Maar liefde die aangewezen is op vermoedens of de geliefde bestaat, is nonsens. Wie almachtig is, kan zekerheid geven. Aangezien hij die niet heeft gegeven, als hij bestaat, heeft hij dit overbodig geoordeeld. Waarom overbodig? Het vermoeden rijst, dat hij niet almachtig is. Een niet-almachtige zou waarlijk gevoelens verdienen die verwant zijn met medelijden, ook wel met liefde, maar dit laat immers geen van onze theodicees toe. En dus zeggen wij: wij dienen onszelf en verder niemand.
Wij gaan voorbij aan de verdere beschouwingen over het onderwerp, of de God van de theodicee een liberaal is of meer een autocraat; de uiteenzettingen, die een groot deel van het boek beslaan, zijn moeilijk samen te vatten. De overwegingen en discussies die Dobb opgetekend heeft, nu eens in groepsgesprekken tussen adan 300, naad en andere personoïden, dan weer in alleenspraken (zelfs een gedachtengang kan de experimentator optekenen dank zij daarvoor bestemde apparaten, die in het computernetwerk zijn ingebouwd), vullen bijna een derde deel van het werk ‘Non Serviam’. In de tekst zelf vinden wij er geen enkel commentaar op, wel in het nawoord van Dobb. Hij schrijft: ‘De argumentering van adan lijkt mij althans in zoverre onweerlegbaar als deze aan mij gericht is: tenslotte heb ik hem geschapen. In zijn theodicee ben ik de Schepper. In de grond van de zaak heb ik die wereld (met het volgnummer 47) vervaardigd met behulp van het programma adonai ix en ik heb de kiemen van de personoïden geschapen met het gemodificeerde programma jahve vi. Deze eerste wezens vormden het begin van driehonderd volgende generaties. In de grond van de zaak heb ik hun noch deze feiten, noch mijn bestaan buiten de grenzen van hun wereld meegedeeld als een axioma. In de grond van de zaak onderzoeken zij mijn bestaan alleen door gevolgtrekkingen, langs de weg van gissingen en hypothesen. In de grond van de zaak voel ik me, als ik redelijke wezens schep, niet gerechtigd van hen privileges te eisen van welke aard ook - liefde, dankbaarheid of zelfs diensten. Ik kan hun wereld vergroten of verkleinen, de tijd ervan versnellen of vertragen, hun manier van waarnemen wijzigen, hen liquideren, delen, vermenigvuldigen, de ontologische grondslag van hun bestaan een andere vorm geven. Ik ben dus ten opzichte van hen almachtig, maar daar volgt inderdaad niet uit, dat zij mij daarvoor iets verschuldigd zijn. Ik ben van mening, dat zij tegenover mij zelfs niet de geringste verplichtingen hebben. Het is waar, dat ik hen niet liefheb. Van liefde kan geen sprake zijn, maar tenslotte zou een andere experimentator wel liefde kunnen koesteren voor zijn personoïden. Ik vind dat dit niets aan de zaak verandert - geen zier. Stel u eens voor dat ik aan mijn BIX 310 092 een reusachtig groot hulpstuk zet, dat dan het “hiernamaals” zal zijn. Achtereenvolgens laat ik door een verbindingskanaal de “zielen” van mijn personoïden dat hulpstuk binnengaan en daar beloon ik hen die in mij geloofden, mij huldigden, mij dankbaarheid en vertrouwen toonden, terwijl ik de anderen - alle “ongodzaligen”, om het personoïdenvocabulaire te gebruiken - ga straffen, bijvoorbeeld door vernietiging of door folteringen (aan eeuwige straffen durf ik niet eens te denken - zo'n monster ben ik niet!). Die daad van mij zou ongetwijfeld worden beschouwd als een exces van buitengewoon schaamteloos egotisme, als een laaghartige daad van irrationele wraak, kortom, als de ergste schurkenstreek in een situatie van totale heerschappij over onschuldigen, die tegenover mij het onweerlegbare gelijk zouden hebben van... de logica, die over hun gedrag waakte. Ieder kan natuurlijk uit de personetische experimenten de conclusies trekken die hij juist en passend acht. Dr. Ian Combay zei me eens in een privé-gesprek, dat ik de personoïdensamenleving immers zou kunnen overtuigen van mijn bestaan. Welnu, dat zal ik stellig niet doen. Want het zou net lijken alsof ik vroeg om een vervolg, dat wil zeggen alsof ik een reactie van hun kant zou verwachten. Maar wat zouden ze mij kunnen doen of zeggen waardoor ik me niet diep beschaamd zou voelen, pijnlijk getroffen als hun onfortuinlijke Schepper? De rekeningen voor de verbruikte elektrische energie moeten per kwartaal worden betaald en het ogenblik nadert waarop mijn superieuren aan de universiteit afsluiting van het experiment zullen eisen, dus uitschakeling van de machine, ofwel het einde van de wereld. Dat ogenblik zal ik uitstellen zolang als het maar kan. Het is het enige wat ik doen kan, maar niet iets dat ik als prijzenswaardig beschouw. Het gaat meer om iets dat gewoonlijk wordt aangeduid als niet meer dan een staaltje van je plicht. Bij deze woorden hoop ik, dat niemand er iets achter zal zoeken. Doet hij dat toch, dan is dat zijn zaak.’
Uit het Pools vertaald door Lisetta Stembor
De vertaalster dankt W. de Ruiter voor zijn waardevolle inlichtingen. |
|