De Revisor. Jaargang 10(1983)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Hans Verhagen De eerste man op de zon Ik herken haar, met een mondvol witte chocolade staat ze op de straathoek; in haar krulletjes ritselt, als een strijkage die ons nog even verbindt, nog altijd dat briesje van haar. Woensdagnamiddag - terwijl ik nog ruik hoe ze geurde bespeur ik tersluiks m'n bevende hand, waarmee ik ten lange leste leerde schrijven. Zij staat gebogen maar ik ga gekromd. Ah, de afstand! Die wind! De tijd en de ruimte en dat vlammetje van dat eeuwige kind. (Haar water.) Blindelings, bevangen en bezeten, kijk ik uit over het glazuur van de komende N, en denk niet meer; ik tuur en tuur en zie niet meer, en staar me dood op die enkele kleine sekonde die teloorging. (Want de vlaggen waren al verhangen: uit lage nevels die ik afgedreven dacht staken draken, die ik overwonnen waande - Zou ze slapen? Zal ze mij vergeten zijn zonder een traan te laten? Houdt iemand nog de wacht?) [pagina 18] [p. 18] Haar mond eens was mijn hele; haar fluistering, die van over de verzamelde graven naderbijkomt, het latente gevoel van een lente die alleen de hare leek - voor mij was weggelegd het krijsen van allerlei veeleisende ijskouwe schimmen die door steen heendringen, even dood lijken, en dan hun kankerverwekkende dansen langzaamaan her- vat- ten. Alles wat overbleef van al die geluiden die doorkwamen was: jij, ik. Dacht ik. Ik barstte plotseling van de vooruitzichten, ik, die doodgegaan was eer z'n eerste uur geslagen had; dacht ik. [pagina 19] [p. 19] Man, ik zwolg in dat mensdom, toen haar dijen nog van zijde waren, en zij was als marsepein, en een mondvol marsepein nog niet zeggen wilde dat je doodging ging. (Toen ik doodging ging ik leven, dichtgevroren, grijsgeworden.) Maanden gingen voorbij alsof ik er niet bij was. Eeuwen verstreken - en dan: 1 sekonde alsof ik bestond, allerhande naar babyzeep ruikend, de eerste man op de zon. (Rivieren, aan dezelfde bron ontsprongen, splitsten zich in steeds giftiger tongen, maar de platgebrande aarde hernam zich andermaal in mijn hart.) (En dit gaat alsmaar door: gras dat overgaat tot hooi, hooi tot vuur, vuur tot God, die weer tot leven komt, 1 sekonde, onder de zonne van een blonde schedel, broeiend tot ontvlammens toe.) [pagina 20] [p. 20] Ik durfde pas te kijken als je sliep, ik kon mooi zingen van hoe prachtig je kon zingen, hoe schitterend je zweeg. Ik wilde jammeren en juichen, maar ik dorst niet. Jij deed het allemaal; ik schreef en schreef en schreef en - op de hoek van onze straat : narcis gearceerd. Een man brandt, en alle voorbijgangers zwijgen; hoofden keren, zwaar onder de branding - diep woedt die schuld, oh ons daarvan te bevrijden blijft mijn droom. Maar alle passanten slapen de hoek om, waar zij stond, mondvol slagroom. [pagina 21] [p. 21] Jaren later: uit alle hoeken en gaten bloedt thans dat venster in de vooravond. Ik staar naar de naderende. (Ik had een duif gegeten; ik had een kind vergeven.) Ik zat een vlinder achterna. Vorige Volgende