| |
| |
| |
C.O. Jellema
Album
zeven sonnetten voor K.T.N.
1
Eens kijken wat er over is. Kijkdoos
dit huis. Plaatjes schuiven er voor de ramen.
Vanzelf wordt buiten toen. Witte cyclamen
bewaken het grasveld, de gracht met kroos.
Staren begint. Hoelang is tante boos
op schoenen die zomaar vuil binnen kwamen?
Stilzitten helpt misschien. Het telt eenzame
fietsers tegen de wind, een paar auto's.
Om twaalf uur knechten langs de laan. De schaft.
Vanuit de kamer met een blik bemind
die ene, blonde - een verboden vrind
waarvoor direct de penduleslag straft.
Grootvaders rolstoel knarst nu in het grind.
Hij leefde echt. Ik ook. Kijk maar. Dat kind.
| |
2
Omdat de wisseling der jaargetijden
achter haar rug al zo veel leven maakte,
had zij voorgoed gekozen om als lichtgeraakte
aan elk geluid vanuit het park te lijden
als een belediging. Zittend hield zij de
stilte in huis in stand. De kindren staakten
verschrikt hun spel als eensklaps eenden kwaakten
of de tuinjongen schik had met de meiden.
Zo, van het stilstaand licht in de vertrekken,
aanvaardde zij op zilveren bestekken
de glans als een van binnen uit: hun dank.
Maar als de schaduw van de wingerdrank
teer, uit ontzag haast, op het theeblad trilde,
dacht zij aan wind, dingen die zij niet wilde.
| |
| |
En écoutant Schumann (Rops, Brussel)
| |
3
Met ogen dicht vermoedelijk. Haar hand
die haar gezicht tot het profiel verhult
is van het luisteren veel meer vervuld
- tot schelp gewelfd; horen werd buitenkant -
dan onder 't donker haar haar hoofd. Zij spant
zich in. Muziek, die droefheid van geduld...
Gerommel in haar maag geeft zij de schuld
dat hem een woord ontluistert: muzikant.
Zichtbaar (voor ons) de vingers van wie speelt,
handen, manchetten, wit zoals de toetsen
achter haar rug. - Er zijn. Bestaat dat wel? -
en droomt weg naar een ongehoorde bel.
Met schrik ziet zij: het zilver is vergeeld.
Morgen de meid zeggen het eerst te poetsen.
| |
4
De kamer die je moeder heet is groen;
zwanger van draperie, nissen, alkoven,
waarbinnen je de warmte wilt geloven
opbloeiend als een lichaam uit een schoen,
een lang gedragene. Maar die hem droeg
is dood. Voormoederbeeltenis in plooien
verkend. En veel te laat ben jij het mooie
kind dat de dingen naar een moeder vroeg.
Afwezigheid tot volte opgespaard
daalt neer als stof in de aäronskelken.
Zij staart vanaf de wand, haast levensgroot.
Maar als je naast me ligt draag ik de dood
in 't hart: zo buiten jou te zijn, dat elke
verschuiving schrijnt. Als had ik jou gebaard.
| |
| |
| |
5
Jij beeld in mij, vrucht van kindermiddagen,
een ander ik dat ik niet baren kan,
broer van me die ik met mijn huid omspan
als zwangere - niemand waagt het te vragen
wanneer een vader op zal komen dagen,
want zij zou zeggen: zie, er was geen man -
heb ik jouw beeltenis als idee van
het ingeschapen tweelingschap gedragen.
Door een andere wik dan ik bewogen,
in eigen huid voltooid, verhalen die
ik horen kan maar nooit van binnen zie,
blijk je ondeelbaar. Door het beeld bedrogen
blijft zo onzeker wat ik heb bemind:
jou, de idee, of meer mijzelf, als kind.
| |
6
Bevroren wei. Daarop, geknipt uit nacht
(het zwart van winternacht), twee paardjes, uit
hun bij de grondse neus dampend. 't Geluid
van stappen dadelijk dempend in hun vacht
bewegen zij, maar staan ook stil. Als tijd
in ons. Wij delen 't uur. Maar als je lacht
heb jij het ogenblik tot stand gebracht.
Wat langer duurt heet straks niet meer afscheid.
De spiegel geeft het beeld. Geknipt uit kamer-
breedte dit dubbel silhouet. Ontbijt.
Uitzicht: toeval van gelijktijdigheid.
Herinnerd zijn de paardjes er gewoon
buiten. Wij niet. Wij waren weg. De ramen
zijn als de spiegel zonder ons weer schoon.
| |
| |
| |
7
Grijs huis. Wie zou ik zijn als ik er woonde?
- Uitzicht op park, gazon, onder glazuur
van een famille rose: kunstnatuur
wier zeldzaamheid van een gebruik verschoonde.
Het kijken zelf verzilverde de duur
tot oppervlak, waarin glans tijd beloonde
en in miniatuur de ruimte toonde
wanneer het licht pastel werd op de muur. -
En kende van het huis elk ongerief:
houtworm, lekkages, muizen. Maar migraine
genas het denken aan de symmetrie.
Met het verval houdbaar in harmonie,
natuur en kunst, stond ook de laatste scène
reeds als antecedent in het archief.
|
|