De Revisor. Jaargang 10
(1983)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Louis Couperus
| |
[pagina 38]
| |
vreemd als wanneer de Olympische Zeus zich zoû openbaren in een gedicht, dat schilderde den strijd van Grieken en Turken. De twee atmosferen harmonieeren niet. Indien wij nu eens ons mogen overgeven aan den boozen lust onze litteraire bedenkingen te maken op dit door velen zoo hoog geschatte, dramatische epos, en wij Das Rheingold opslaan, dan treft ons het allereerste, dat het, de kracht tot Almacht bevattende, Rijngoud bestaat. Wij weten er anders niets van af. Wij weten niet van waar het kòmt. Het Rijngoud bestaat en is - door welken Uebergott; die ‘Vater’Ga naar eindnoot1 genoemd wordt?? - ter bewaking gegeven aan drie mallewippen. Ik kan ten minste de drie Rijndochteren, met haar heerlijk gezang op de lippen en hare stijve rozenkransjes om de blonde lokken niet anders noemen. Vreemd genoeg, dat zulk een, wereldmacht bevattend, Metaal niet door de ongenoemde oer-godheid ter bewaking gegeven werd aan èrnstiger bewakers: aan draken en titanen minstens. Neen, drie allerlieflijkst zingende maar absoluut onbenullige nixen, die dadelijk het geheim van het Goud verraden en flirten met een slimmen dwerg, bewaken den heiligen schat of liever bewaken hem niet, want de Nibelung Alberich ontsteelt hem haar dadelijk. Na dit voorspel des Voorspels, worden wij gebracht midden in de Noorsch-Germaansche godenwereld, en, al zijn de Noorsche goden ook minder schitterend en schoon dan de Helleensche, wij zijn toch vòl verwachting, wat de dichter ons nu voor zal tooveren van die goddelijke wezens, wier glans door den duisteren, Noorschen hemel breekt... Helaas, de volkomenste teleurstelling wacht ons. Wat een armzalige bende, die goden en godinnen van Wagner! Wotan en Fricka aanschouwen wij het eerst, het oogenblik, dat Walhall door de Reuzen gebouwd is. Zij, een oninteressante godin, die wel blij is met den nieuwen, mooien burcht, vol wonniger Hausrath, waar zij hoopt, dat haar gemaal, die wel eens uit wandern ging, nu rustigjes thuis zal blijven. Wotan echter beweert te houden van Wandel und Wechsel en daarbij te streven naar Oppermacht. Intusschen, om tot die Oppermacht te geraken, heeft hij nog niets gedaan dan zijn burcht laten bouwen, door de Reuzen - arme goden, die niet zèlve een burcht op de wolken wisten op te roepen! - wie hij de godin Freia, de eeuwige-jeugd-godin der goden, die hun de gouden appels kweekt, beloofd heeft als loon. Zonder Freia's appels, ja zonder de aanwezigheid zelfs van Freia zullen de goden verkwijnen. Fricka verwijt Wotan zijne onbezonnenheid - eerst nù, dat de burcht gebouwd is!? - maar Wotan opent ons zijne ziel door rustig te verklaren, dat hij geen oogenblik ernstig gemeend heeft den Reuzen Freia af te staan... Deze burchtbouw, deze beide goden zijn zoo zonder interest en schoonheid, dat wij - als wij niet meer lezen, maar zitten in het theater - de oogen sluiten om alléen maar ons te laten mede sleepen door de eerste golven der machtige muziekoceaan... Maar gewekt wordt onze nieuwsgierigheid: Freia verschijnt, de Noorsche Afrodite, om hulpe roepende nu de Reuzen, bouwmeesters van Walhall, haar mede willen slepen als hun bedongen loon... Helaas, Freia, zij speelt maar een bijrolletje; met eenige noodkreten wordt de geheele ziel der Noorsche godin van Schoonheid en Jeugd en Lente ons geschilderd. Niet die der godin van Liefde ook...? Neen. Deze goden beminnen weinig. Wotan heeft wel een avontuur met de sombere Erda gehad, diep onder den grond, en Brünnhilde is de zonderlinge vrucht van dit avontuur, maar verder hooren wij niet dat Walhalls goden beminnen, noch Freia, noch hare broeders, donderende Donner en de erg onbeteekenende Froh, die, ik geloof, dat niet meer of minder dan ‘de zon’ moet verbeelden. Zelfs Wotan en Fricka... schijnen geen kinderen te hebben: wij hooren niet van hun nageslacht. De beide broeders willen Freia tegen de Reuzen beschermen, maar Wotan wacht Loge, de slimme Vuurgod, die reeds lange omdwaalt om een middeltje te vinden tegen de ongelegenheid, waar in Wotans onbezonnenheid of onbetrouwbaarheid de goden gebracht heeft. Eindelijk treedt Loge op...! Men voelt, dat Wagner hèm niet alleen muzikaal, hem ook wel woord-poëtiesch gevoeld heeft: het belang is gewekt: zal nu werkelijk deze Loge een humoristische, geestige, sluwe en vurige, weemoedige en tragische godduivel worden, niet geëerd door broeders en zusters en zwager Wotan en tòch den toeschouwer, den lezer sympathiesch, om zijn gecompliceerde natuur? Desilluzie! Hoewel Loge nog het geestigste lid blijft dezer oninteressante, liefdelooze, kinderlooze godenfamilie van louter broeders en zusters, is hij in Wagners poëem toch niet geworden wat hij had kùnnen worden. Maar werkelijk, hij is nog de beste, en dat, als blijken zal, in meer dan éen opzicht. Loge, dan, vertelt van zijn omdwaling en... van den roof van het Rijngoud en hoe de drie mallewippen klagen en hoe zij hulp van Wotan verwachten. Wotan echter heeft genoeg eigen last en moeilijkheid om zich nog om de Rijnmeisjes te kommeren: Mich sèlbst siehst du in Noth:
Wie hülf ich and'ren zum Heil?
zegt almachtige Alvader, en in zijne woorden ligt het bewijs, dat hij het Rijngoud niet gaf aan de nixen. Wie dan?? Welke oergodheid was toch zoo onbezonnen dit Goud aan drie onbevoegde bewakeressen te geven?? Het Goud, waar uit een Ring is te smeden, die de Almacht geeft? Een Ring, dien Alberich, de Nibelung, de roover, reeds heeft gesmeed, welke macht hem gewerd, omdat hij zich de liefde ontzeide... Als Wotan nu door Loge van den Ring hoort, wordt het hem en de andere goden bedenkelijk te moede en zegt hij: Den Ring muss ich haben!
Gecompliceerder is Wotans ziel niet! Zij is even oninteressant als naïef immoreel... Geestige Loge raadt aan door diefstal te ontstelen wat gestolen werd en ironiesch meent hij, dat Wotan dan den Ring (het schijnt, dat àl het schitterende Goud, de geheele klomp, noodig was om den Ring te | |
[pagina 39]
| |
smeden, want men hoort niet meer van het ‘Rijngoud’...) wel weêr aan de Rijnmeisjes zal geven...?? Wotan dènkt daar echter niet aan en Fricka voegt daarbij, dat zij nooit de Rijnmeisjes mocht lijden, daar zij de mannen lokkend verdronken... Fricka doet even als moreele godin, maar blijft erg vervelend, een echte Germaansche ‘bourgeoise’... De Reuzen hebben echter toe gehoord en willen wel Freia vrij geven als zij het Goud krijgen (zij meenen den Ring), want naïef bekennen zij (het is wonderlijk hoe alle deze Goden en Reuzen naïef zijn): Auch ew'ge Jugend erjagt,
Wer durch Goldes Zauber sie zwingt...
als of zij dus zeggen: blijf, Goden, maar jong met Freia; als wij den Ring hebben, komen wij tòch tot de Oppermacht. Wotan, begrijpelijkerwijze ook niet dom, wil hier ook al niet van hooren en de Reuzen sleepen Freia meê maar zullen haar terug brengen (ongerept, hoop ik) als hun het Goud (den Ring) gegeven wordt. Wij dalen onder de aarde af. Waar Alberich, door den Ring Meester over het Volk der Nibelungen, Mime den Tarnhelm, den helm der herscheppingen, doet vervaardigen en zijne andere slaven naar goud en zilver doet graven, waar uit zij den Schat der Nibelungen smeden. Wotan en Loge dalen in Nibelheim af... op zoek naar den Ring, niet anders dan twee dood gewone inbrekers. O Goden, Goden, wat maakt gij een armzalig figuur! Voeg daarbij nog, dat Loge... met zijn macht over het vuur, Alberich natuurlijk bij staat bij de smederij, over welke onlogieschheid Loge zich in Wagners verzen bijna excuzeert bij den lezer: Was hülf dir dein Schmieden,
Heizt' ich die Schmiede dir nicht?
Dir bin ich Vetter...
Ware het niet eenvoudiger geweest, als Loge... niet zijn vuurmacht geleend had aan den Nibelung? Ring zoû nooit zijn gesmeed, Tarnhelm nooit zijn gewrocht, wereldmacht nooit uit Rijngoud ontstraald! Maar... Loge heeft nóoit deze eenvoudige waarheid bedacht en Wotan, die Loge niet eens dit verwijt, ook niet! Gaan wij verder. Alberich, ook al naïef, ontdekt het geheim van den Tarnhelm zijn beide bezoekers (het doel van hun bezoek heeft hij nòg niet geraden!) en door Loge, listig, gesuggereerd, herschept zich Alberich, door den helm op te zetten, eerst in een slang, dan... in een padde, waarop Wotan den voet zet, om dan Alberich te overmeesteren en hem schat, helm en Ring te ontnemen. Alle deze lange, poëzielooze scène's, zonder eenigen blik in diepere Goden-, Reuzen- of Nibelungen-ziel, zijn alleen... aan te hooren, maar niet aan te zien, zijn vooral te genieten in klank, maar niet in woord; zijn alleen te bewonderen wanneer ge poogt te vergeten Wotan, Loge, Alberich, slang en padde, helm en ring... en u laat wiegen en mede voeren en ontwapenen door de zwellende, zwellende baren van dezen muziekoceaan, die waarlijk wel waardig was een interessant poëem te ondergolven... Wij nemen afscheid van Rheingold, na ons nog een oogenblik verwonderd te hebben over dat vreeslijke einde, dat deze Noorsche goden al tot zeer weinig gentleman-like figuren maakt (bijkans had ik hen betiteld met een ruw woord, dat ik weinig gebruik): ik meen het oogenblik, dat de Rijndochters klagen om het geroofde Goud, dat Wotan vraagt: Welch klagen klingt zu mir her?
en op Loge's antwoord nijdig herneemt: Verwünschte Nicker!
Wehre ihrem Geneck!
Terwijl Loge de meisjes van den Rijn daarna aanraadt maar niet meer te denken aan het Goud en zich te warmen in den nieuwen glans der goden! Waarop deze prachtige goden in luid gelach uit barsten om op de muziek van den Eintritt der Götter Walhall binnen te wandelen. Heerlijk! Edel en mooi, niet waar, menselijk-goddelijk! Nu... als ik nu maar eens dat onbeminde woord zeggen mag, zoo gij het nog niet geraden hebt, zoû ik liever uit roepen: ploertig! Maar het klinkt zoo ruw en hard... Ik zeg het dus liever niet en begin met u, o lezer, te lezen den tekst van den Eersten Dag der Trilogie: Die Walküre. Indien dit goden-drama gecomponeerd ware geworden met litteraire kunst, zouden wij mogen verwachten, dat ons nu, na het Voorspel, eene expozitie werd geboden, die ons dieperen blik gunde in dezer goden zielen, te gelijk met een voorbereiding van de ontzettende tragiek, die wij reeds vermoeden, dat in Götterdämmerung ons ontroeren moet om het Einde der Noordelijke Goden. Maar neen. Het eerste bedrijf der Walküre meldt ons niets van de goden, noch van het Goud. Drie nieuwe personen treden op en ik wil niet zeggen, dat het drama tusschen Siegmund, Sieglinde en Hunding niet een zekere ruwe poëzie bevat, en aroom van oer-antieke, donkere Germaansche wouden, maar wij interesseerden ons - ten minste dit werd van ons gevergd - voor de goden, voor het Goud en deze drie nieuwe personen en hun drama doen het weinige belang, dat om Goud en goden gewekt was, te niet. Want wij stellen nù belang in Siegmund, in Sieglinde, tot ons het tweede bedrijf, met het twistgesprek tusschen Wotan en Fricka leert, dat de tragische broeder en zuster, die elkander in liefde beminnen, de tweelingkinderen zijn van Wotan zelve, die als ‘Wälse’ ‘wölfisch im Walde geschweift’ heeft, als hem zijne nijdige gade verwijt. Wotan, in dit gesprek, wordt psychologiesch nog mizerabeler dan hij reeds was: had hij reeds Brünhilde bevolen het lot van den strijd te wenden ten gunste van Siegmund - zijn zoon - de kijvende Fricka doet hem dadelijk van idee veranderen en hij zweert zijn onverdragelijke vrouw, dat hij zijn bastaard | |
[pagina 40]
| |
nièt zal beschermen in diens tweegevecht met Hunding (die echter Wotans schoonzoon is, want Sieglinde is immers Wotans dochter!) Als dus Wotan uit roept: Der Traurigste bin ich von Allen!
moeten wij hem dit grif toegeven, vooral als wij ons daarbij herinneren, dat aan Nothung, het zwaard, dat Wotan-Wälse in den eikenstam van Hundings huis heeft gestoken, tot zijn eigen zoon (Siegmund), als de krachtigste, het er wederom uit rukt, alle tooverkracht ontnomen wordt... zoo dat Siegmund móet vallen. Niet anders dan een wankele, weifele, kleine, nietige menschenziel, zonder eenige grootheid, zonder de minste spontaan edele ingeving en opwelling openbaart zich aan ons de ziel van den god Wotan: met quasi diep-duistere, Duitsche, weinig zeggende filozofie poogt hij een weg te vinden door zijn eigene zieleverwarring en geen oogenblik wekt deze zwakke potentaat, deze liefdelooze echtgenoot, deze liefdelooze vader, deze inbreker en dief onze bewondering, en sympathie. Zoo Wagner een god had willen scheppen, zoo gewoon burgerlijk Duitsch mogelijk als de eerste de beste Berliner of Frankforter zakenman, die een bitse hartlooze vrouw en een paar kinderen buiten-af de zijne mag noemen, zoû hij niet beter geslaagd zijn, maar ik betwijfel of zùlk een creatie wel in zijn bedoeling lag, daar de machtige muziek toch steeds eene stemming verwekt van hoogheid, van verhevenheid, van goddelijkheid: drie karaktertrekken, Wagners Wotan-in-verzen geheel vreemd. Wotan, die voor zijn zoon Siegmund niet anders weet te doen dan hem in ellende te laten rond dwalen en hem dàn zijn eindelijk gevonden tooverzwaard onmachtig te maken, Wotan, die voor zijn dochter Sieglinde niet anders weet te doen dan haar de slavin te maken van Hunding, dien zij niet bemint, om, als zij Alvaders kleinzoon, Siegfried, draagt in den schoot, de hand geheel van haar af te trekken, Wotan vaart, als Brünnhilde Siegmund, tegen zijn (tweede) bevel, tòch heeft beschermd, in nerveuze woede op en omringt Brünnhilde met vlammen! De echte woede van den Berliner of Frankforter zakenman, wien eene andere dochter-buitenaf in het een of andere niet gehoorzaamd heeft... want ach, heel die onedele woede en alle die vlammen van den vuuroceaan der Feuerzauber zijn... niet noodig! Siegmund is immers tòch omgekomen: Brünnhilde's gebaar redde hem niet. Een waarlijk edele, goddelijke god ware niet opgestormd in bliksem en donder, en Wotans woede doet ons aan als ware die uit angst voor Fricka alleen...: zoo hij nièt arme Brunnhilde strafte, zoû hij het met Fricka weêr aan den stok krijgen!! In het laatste afscheidsgesprek met Brünnhilde komt Wotans burgerlijk en liefdeloos karakter ook wederom ten duidelijkst uit als hij Brünnhilde toe voegt: Schweig' von dem Wälsungenstamm!
(zijn eigen bastaarden)
Von dir geschieden
Schied ich von ihm,
En later: Nie suche bei mir
Schutz für die Frau (Sieglinde, zijne dochter)
Noch für ihres Schosses Frucht!
Noch für ihres Schosses Frucht!
Alle deze burgerlijke liefdeloosheid, die hem zich doet terug trekken van zijn eigen bastaard-nageslacht... uit angst voor Fricka, de (in het drama) kinderlooze echtgenoote?? Ik kan met Brünnhilde ook niet altijd dwepen. Hare plotselinge liefde voor Siegmund, als zij hem aanschouwt met de bezwijmde Sieglinde tusschen de knieën, en dan, later, hare dóor schemerende hoop, dat niemand anders dan de nog niet geborene Siegfried haar moge wekken uit den tooverslaap, zijn mij eenigszins... widerwärtig: ik zoû zeggen, niet zoo héel fijn van vrouwelijk gevoel en men krijgt eenigszins het vermoeden, dat Brünnhilde blijde is Sieglinde aan Wotans toorn te hebben onttrokken, omdat Sieglinde den redder haar baren zal... En, is het drama geëindigd, dan herinnert men zich het Goud en de goden, de àndere goden, àlle de goden, die toch met Wotan en Fricka moeten verschemeren... Waar bléven zij? De tweede Dag der Trilogie rijst op, Siegfried is geboren en wordt opgevoed door Mime, de arglistige Nibelung, die Siegfried alleen in het leven hield opdat hij eenmaal, groot en sterk, den reus-draak Fafner moge verslaan, die Schat en Ring en Helm bezit en bewaakt. Maar - vragen wij toch ons af - nièt laten ons de bedenkingen los - als Mine zoo een héel slechte Nibelung was... waarom heeft hij de arme Sieglinde dan toch gered in zijn grot...? Laten wij zeggen, dat Mime vermóedde, dat Siegfried, de held, zoû geboren worden, die Mime, Schat, Ring en Helm zoû verwinnen... In alle gevalle schijnt de dichter te willen, dat wij de goden vergeten - al treedt Wotan ook nog als onrustige Wanderer op - maar het Goud toch weêr in de gedachte ons brengen. Want de Tweede Dag der Trilogie is de Dag van den jeugdigen Siegfried, die den draak verslaat, der vogelen taal leert verstaan, den Ring zich wint (wiens geheime macht hij niet vermoedt) en ten slotte Brünnhilde wekt. Veel dramatiek is er in dit alles niet en wij krijgen den indruk, dat het drama zich vóort sleept met de lange dialogen van Siegfried en Mime over het smeden van het zwaard, met de raadselvragen, die Mime en de Wanderer elkander op geven, met de verschijning van Erda, die Wotan naar gelieven op roept en weg zendt, als zij enkele noodelooze duisterheden hebben gewisseld... tot het wekken van de Walküre eene verademing brengt in de atmosfeer... O, vergeet niet, dat ik steeds spreek over de verzen, over het drama, en dat mijne bedenkingen mij eigenlijk alleen bestormen wanneer ik lees, want | |
[pagina 41]
| |
als ik ‘Siegfried’ hòor, het Hamerlied hòor en het Woudweven en den Vogelenzang en de Extaze van Brünnhilde... dan denk ik niet meer aan mijn bedenkingen maar... dan denk ik eigenlijk ook niet meer aan het zwaard Nothung, aan den draak Fafner, aan den Ring, ja eigenlijk niet meer aan Siegfried en Brünnhilde... De booze bedenkingen, zij komen echter weêr op als wij den tekst lezen van Götterdämmerung, den Derden Dag der Trilogie en misschien meer nog dan te voren! Want nù... nù moeten wij wel weêr aan de goden denken, en die arme goden, ach, wij hadden ze eigenlijk geheel vergeten en het kan ons weinig schelen, of ze verschemeren zullen of niet. Zoo dat wij ook ons eigenlijk niet meer verwonderen, dat in deze Götterdämmerung... geen enkele god op treedt: de drie Nornen, die der goden levensdraad spinnen en breken en de roode gloed aan het slot, die tot aan Walhall opstijgt... zie daar alles in Götterdämmerung van godenleven en godendood. Neen, de goden mògen ons zelfs niet interesseeren; ons belang wordt op nieuw gevraagd voor nieuwe personages: voor Gunther en Hagen en voor Gutrune... Het is goed maar wij weigeren dan ook beslist in dit Voorspel, en in deze Drie Dagen een afgerond drama te aanschouwen, een volmaakte tragedie, een zuiver ontwikkeld epiesch drama of dramatiesch epos. De draad, dien Wotan rijgt van ‘Rheingold’ aan ‘Walküre’, dien Sieglinde rijgt van ‘Walküre’ aan ‘Siegfried’, dien Siegfried rijgt van ‘Siegfried’ aan Götterdämmerung is... gebroken als der Nornen eigene draad en zelfs Brünnhilde vermag niet, de Drie Dagen door, de zwevende einden te binden. Hare tragedie van ongehoorzaamheid-uit-liefde, van bedrogen-worden door Siegfrieds onnoozelheid en van ondergang, die ‘Godenschemering’ verwekt, blijft even eens te los aan een geregen, te weinig gemotiveerd uit haar eigene ziel, te grillig, te gewild, te toevallig, te weinig voort vloeiend als een onweêrstaanbare stroom, die voort stuwt naar Noodlotszee, te veel met schok en stoot gedrongen naar het Einde, naar de ‘Godenschemering’ toe, die alleenlijk met lichteffekt aan hàar drama schijnt vereenigd. Toch blijft zij de belangwekkendste. Siegfried, die eerst nog bekoorde als de jonge, frissche knaap, de kind-held, wordt, door den tooverdrank, welken Hagen hem toe dient, een marionet, van zulke povere onbenulligheid, dat alle tragiek uit hem weg vloeit en hij eindigt als een dom slachtoffer; Gunther is zekerlijk niet minder wee van onmannelijkheid dan Wotan het was van ongoddelijkheid. Hagen werkt zich niet boven den ouderwetschen ‘verrader’ op en Gutrune, mede-bedriegster met haar beide broeders, Gunther en Hagen, verspeelt dadelijk onze sympathie, die haar toch wel door den dichter was toe gezegd. Deze personen, wier zielen noch heroïesch noch gewoon menschelijk zijn, maar eenvoudig oncompleet bleven, lijden daarbij alleen aan de allernaïefste domheid en leven in de allernaïefste toevalligheid. Nauwlijks heeft Hagen zijn halfbroeder Gunther, zijne halfzuster Gutrune van den held Siegfried gemeld, die dèze gemaal zoû kunnen zijn en dièn de omvlamde bruid zoû kunnen halen... of Siegfried verschijnt... deus ex machina. Hij drinkt Hagens drank en vergeet en blijft tot zijn einde toe het, geen belang meer wekkende, in domheid gedompelde slachtoffer. Gunther, óok al niet slim, bedenkt geen oogenblik, dat zoodra hij Brünnhilde als zijn bruid ten zijnent vertoonen moet... zij Siegfried zal herkennen en de herrie beginnen zal. Ook Gutrune, de bedriegster, in hoogtijdsdos, dacht hier geen oogenblik aan. Ook Hagen niet... en een goed diplomaat kunnen wij dezen intrigant dus niet noemen. Onwaarschijnlijker is geheel dit door de domheid der personnages onvermijdbare verloop der dingen dan de eerste, beste Donizetti-tekst. In de ouderwetsche opera's heerschen de Toevalligheid en de Onwaarschijnlijkheid, maar... zij heersen en wij nemen haar beide aan en glimlachen haar ontwapend tegen, omdat zij ons pretentieloos hare schepters toe houden. In den tekst van Der Ring des Nibelungen heerschen Toevalligheid en Onwaarschijnlijkheid met de onaanneembare domheid, naïveteit en burgerlijke kleinzieligheid dier meeste goden- of heldenkarakters. En met veel pretentie van hóoge dichtkunst en diep-duistere Duitsche filozofie wil de ‘dichter en denker’ Wagner ons gebieden het hoofd in deemoed te buigen voor de Scandinaviesch-Germaansch mythologische en heroïsche wereld, die hij schiep. Het is mogelijk, dat hij haar schiep in muziek; ik, voor mij, laat mij liever op de machtige golven van den muziek-oceaan mede sleepen, droomende mijn eigen droom, en zònder aan deze treurige schepselen te denken. Zij ergeren mijne logiek, mijn kunstgevoel, mijn bewondering voor heroën en mijne goden-eeredienst. Ik voel mij, schoon zoon van het Noorden, te Latijnsch logiesch klaar in mijne eenvoudige ziel om hen als dichter-waarheid aan te nemen. Zij blijven slecht gelede poppen voor mij, wier verkeerde bewegingen mij telkens hinderen, zoo ik éen oogenblik de oogen tot hen verhef... En éen ding zoû ik willen weten: Zoû Wagner werkelijk zèlve gemeend hebben met den tekst van Der Ring des Nibelungen een machtig dichtwerk te hebben gedicht?? Of was deze pretentie er eerder eene van zijne àl te dweepzieke bewonderaars, die, in de àlbekoring zijner muziek, vergaten of weigerden kritiek te oefenen over den tekst? |