| |
| |
| |
Delmore Schwartz
In de droom begint de verantwoordelijkheid
I
Het is denk ik 1909. Ik voel me of ik in een bioscooptheater zit, met de lange arm van licht die draaiend en bewegend de duisternis doorboort, mijn ogen gefixeerd op het doek. Dit is een stomme film, ongeveer als een oude Biograph-film waarin de acteurs belachelijk-ouderwets gekleed gaan en de sequenties elkaar met plotselinge sprongen opvolgen. Ook de spelers lijken heen en weer te springen en te snel te lopen. De beelden zelf zitten vol vlekken en strepen, alsof het regende toen de film werd opgenomen. Het licht is slecht.
Het is zondagmiddag 12 juni 1909 en mijn vader loopt door de stille straten van Brooklyn, op weg om bij mijn moeder op bezoek te gaan. Zijn kleren zijn keurig opgeperst en zijn das zit te strak om zijn hoge boord. Hij rinkelt met het kleingeld in zijn zakken en overdenkt de geestigheden die hij straks zal debiteren. Ik voel me nu of ik me in de zachte duisternis van de bioscoop helemaal ontspannen heb; de organist pelt de voorspelbare, wat vage emoties uit waar het publiek zonder het te weten op wiegt. Ik ben anoniem en heb mezelf vergeten. Zo is het altijd als je naar de film gaat - het is, zoals ze zeggen, een verdovend middel.
Mijn vader loopt de ene straat met bomen, grasperken en huizen uit en de andere in, van tijd tot tijd komt hij op een brede dwarsstraat waar hortend en snerpend een tram voorbij rijdt. De conducteur met hoerasnor helpt een jongedame met een hoed als een schaal vol veren de tramwagen in. Zij tilt haar lange rokken iets op als zij de treden opklimt. Op zijn gemak geeft hij geld terug en laat zijn bel rinkelen. Het is zondag, dat is duidelijk, want iedereen draagt zijn zondagse kleren en de geluiden van de tram benadrukken de stilte van de feestdag. Is Brooklyn niet de kerkenstad? Afgezien van een enkele kantoorboekhandel of drogisterij met groene ballen in de etalage zijn de winkels gesloten en hebben zij hun rolgordijnen omlaag.
Mijn vader heeft voor deze lange wandeling gekozen omdat hij er van houdt lopend na te denken. Hij denkt na over zijn eigen toekomst en komt zo in een lichte roes aan bij het huis waar hij op bezoek gaat. Hij let niet op de huizen waar hij langs komt en waar nu het zondagsmaal gegeten wordt, of op de vele bomen die langs de straten op wacht staan en waarvoor de tijd nadert van hun volgroeide bladertooi, als zij de hele straat in een koele schaduw zullen hullen. Een enkele koets komt voorbij, de hoeven van het paard ervoor vallen als stenen in de stille namiddag, soms tuft er een automobiel voorbij.
Mijn vader denkt aan mijn moeder en aan hoe prettig het zal zijn om haar aan zijn familie voor te stellen. Maar hij is er nog niet zeker van of hij wel met haar wil trouwen en af en toe voelt hij paniek over de band waar hij al in gevangen zit. Hij stelt zichzelf gerust door te denken aan de door hem bewonderde grote mannen die ook getrouwd zijn: William Randolph Hearst en William Howard Taft, die net president is geworden.
Mijn vader komt aan bij het huis van mijn moeder. Te vroeg, en plotseling raakt hij in verlegenheid. Mijn tante, de zuster van mijn moeder, doet op zijn harde ruk aan de bel de deur open, servet in de hand, want het gezin is nog aan de maaltijd. Als mijn vader binnenkomt staat mijn grootvader op van tafel en schudt hem de hand. Mijn moeder is naar boven gehold om zich op te knappen. Mijn grootmoeder vraagt mijn vader of hij gegeten heeft en vertelt hem dat Rose zó beneden komt. Mijn grootvader opent de conversatie met een opmerking over het zachte juni-weer. Mijn vader zit ongemakkelijk bij de tafel met zijn hoed in de hand. Mijn oom van twaalf komt het huis binnen rennen met zijn haar in de war. Hij roept een groet naar mijn vader, die hem dikwijls een stuiver gegeven heeft en holt de trap op. Het is duidelijk dat het ontzag dat mijn vader in dit huis geniet door flink wat vrolijkheid getemperd wordt. Hij is indrukwekkend en toch zó onhandig.
| |
II
Eindelijk komt mijn moeder naar beneden, helemaal opgedoft en mijn vader, die in een gesprek met mijn grootvader verwikkeld is, wordt onrustig; hij weet niet of hij nu mijn moeder zal begroeten of het gesprek voortzetten. Hij komt onhandig overeind van zijn stoel en zegt haar stuurs gedag. Mijn grootvader kijkt toe, met een kritisch oog kijkt hij of zij bij elkaar passen en raspt ondertussen over zijn bebaarde wang, zoals hij altijd doet als hij nadenkt. Hij is ongerust; hij
| |
| |
is bang dat mijn vader geen goede echtgenoot zal zijn voor zijn oudste dochter. Hier gaat er iets mis met de film, net als mijn vader iets grappigs tegen mijn moeder zegt; ik kom weer tot mijzelf en mijn onbehagen stijgt - en mijn belangstelling. Het publiek begint ongeduldig in de handen te klappen. Dan zijn de problemen met de film opgelost, maar hij is teruggedraaid naar een punt dat zojuist al te zien is geweest en opnieuw zie ik mijn grootvader over zijn bebaarde wang wrijven en peinzen over het karakter van mijn vader. Het is moeilijk om opnieuw in de film op te gaan en mijzelf te vergeten, maar terwijl mijn moeder giechelt om mijn vaders woorden verdrink ik in het duister.
Mijn vader en moeder verlaten het huis. Mijn vader geeft mijn moeder nog een keer een hand, uit een onzekerheid waarvan de oorzaak onbekend is. Ik voel mij ook niet op mijn gemak terwijl ik languit op de harde bioscoopstoel hang. Waar is mijn oom, de oudste broer van mijn moeder? Hij studeert in zijn kamer boven, hij studeert voor zijn eindexamen aan het College van de stad New York en is nu al tweeëntwintig jaar geleden door een vliegende longontsteking weggerukt. Mijn moeder en vader lopen nog eens dezelfde stille straten door. Mijn moeder houdt mijn vaders arm vast en vertelt hem over de roman die zij aan het lezen is; en mijn vader geeft commentaar op de personen ervan terwijl de plot hem duidelijk wordt gemaakt. Dat is een gewoonte waar hij heel veel plezier in heeft, want hij voelt een uiterste superioriteit en zelfvertrouwen als hij het gedrag van anderen goedkeurt of veroordeelt. Soms voelt hij zich gedrongen een kort ‘ugh’ uit te stoten - telkens als hij vindt dat het verhaal ‘zoetelijk’ wordt. Dat voelt hij zich aan zijn manlijkheid verplicht. Mijn moeder is blij met de belangstelling die zij heeft gewekt; zij laat mijn vader zien hoe intelligent zij is, en hoe interessant.
Zij komen op de avenue en de tram komt er ongehaast aan. Zij gaan naar Coney Island vanmiddag, al vindt mijn moeder dat soort vermaak minderwaardig. Zij heeft besloten alleen toe te stemmen in een wandeling over de boulevard en een genoeglijk maal, en de meer lawaaiige verstrooiingen als beneden de stand van een zo waardig paar te mijden.
Mijn vader vertelt mijn moeder hoeveel hij de afgelopen week verdiend heeft en hij overdrijft daarbij een bedrag dat helemaal geen overdrijving nodig heeft. Maar mijn vader heeft altijd het gevoel gehad dat de werkelijkheid op de een of andere manier niet aan zichzelf genoeg heeft. Plotseling begin ik te huilen. Dat ergert de kordate oude dame die naast me in het theater zit, zij kijkt mij aan met een boos gezicht en geïntimideerd houd ik er mee op. Ik haal mijn zakdoek te voorschijn en droog mijn gezicht, ik lik de druppel op die bij mijn lippen gevallen is. Ondertussen heb ik iets gemist, want nu stappen mijn vader en moeder uit bij de laatste halte, Coney Island.
| |
III
Zij lopen naar de boulevard en mijn vader gebiedt mijn moeder de scherpe zeelucht in te ademen. Allebei ademen zij diep in en allebei lachen zij daarbij. Allebei stellen zij belang in wat gezond is, al is mijn vader sterk en robuust en mijn moeder tenger. Hun hoofd is vol van theorieën over wat goed is om te eten en wat niet, en soms raken zij verwikkeld in opgewonden discussies daarover, die er op uitlopen dat mijn vader honend en luid uitroept dat je vroeg of laat toch dood moet. Langs de boulevard wappert de Amerikaanse vlag op de vlagen van de zeewind.
Mijn vader en moeder gaan naar de railing van de boulevard en kijken omlaag naar het strand, waar heel wat badgasten ‘onopvallend’ rondlopen. Een paar zijn er in de branding. Mijn moeder blijft bij de balustrade en staart naar de oceaan. De oceaan komt haar vrolijk voor; hij glinstert opmerkelijk en telkens opnieuw komen de golven van de branding aanrollen. Zij merkt de kinderen op die in het natte zand aan het graven zijn, en de badpakken van de meisjes van haar eigen leefltijd. Boven hen brandt en brandt de bliksemende zon, maar daar merken zij geen van twee iets van. De boulevard is vol met flanerende mensen in hun zondagse kleren. De vloed komt niet tot aan de palen waar de boulevard op rust en ook al was dat zo dan zouden de flaneurs nog geen gevaar voelen. Mijn moeder en vader leunen op de railing van de boulevard en staren afwezig naar de oceaan. De oceaan begint ruw te worden; de golven rollen langzaam aan en halen hun kracht van ver achter hen. Het moment voor zij gaan buitelen, het moment waarop zij hun ruggen zo prachtig krommen en groene en witte aderen tonen in het zwart, dat moment is onverdraaglijk. Eindelijk breken zij, springen zij wild op het zand, botsen zij feitelijk met volle kracht neerwaarts tegen het zand, stuiteren zij omhoog en voorwaarts, en dunnen zij tenslotte uit tot een kleine stroom die het zand opsnelt en dan wordt teruggeroepen. Mijn ouders kijken afwezig uit over de oceaan, met nauwelijks belangstelling voor de ruwheid ervan. De zon boven hen stoort hen niet. Maar ik staar naar de verschrikkelijke zon die het gezichtsvermogen aantast en naar de noodlottige, onbarmhartige, hartstochtelijke oceaan; ik vergeet mijn ouders. Ik staar gefascineerd en tenslotte, geschokt door de onverschilligheid van mijn vader en moeder, barst ik opnieuw in tranen uit. De oude dame naast mij klopt mij op de schouder en zegt: ‘Kom
kom, het is allemaal maar een film jongeman, alleen maar een film,’ maar ik kijk nog eens op naar de schrikwekkende zon en die schrikwekkende oceaan en onmachtig mijn tranen te beheersen sta ik op en ga naar de toiletten, struikelend over de voeten van de andere mensen op mijn rij.
| |
IV
Als ik terugkom, met een gevoel of ik 's ochtends ziek van slaapgebrek was wakker geworden, zijn er klaarblijkelijk ver- | |
| |
scheidene uren verstreken en zitten mijn ouders op de draaimolen. Mijn vader op een zwart paard, mijn moeder op een wit, en zij lijken een eindeloze rondgang te maken met als enig doel de nikkelen ringen te grijpen die aan een van de stijlen bevestigd zijn. Er speelt een draaiorgel; het is één met de eindeloze draaibeweging van de draaimolen.
Een ogenblik lijkt het of zij nooit van de draaimolen zullen komen omdat die nooit zal stoppen. Ik voel mij als iemand die op straat neerkijkt van de vijftigste verdieping van een flatgebouw. Maar uiteindelijk komen zij er toch van af; zelfs de muziek van het draaiorgel is een ogenblik opgehouden. Mijn vader heeft tien ringen verzameld, mijn moeder maar twee, terwijl juist mijn moeder er zo op gebrand was ze te pakken te krijgen.
Zij lopen verder langs de boulevard terwijl de middag met onmerkbare kleurnuanceringen verglijdt in het ongelooflijke paars van de schemering. Alles vervloeit in een ontspannen gloed, zelfs het eindeloos gemurmel vanaf het strand en het draaien van de draaimolen. Zij zoeken een gelegenheid om te gaan eten. Mijn vader stelt de beste op de boulevard voor en mijn moeder sputtert tegen, zoals haar principes haar gebieden.
Niettemin gaan zij het beste restaurant in, vragen een tafel bij het raam zodat zij op de boulevard en de beweeglijke oceaan kunnen kijken. Mijn vader voelt zich almachtig als hij de kelner een kwartje in de hand stopt terwijl hij een tafel vraagt. Het restaurant is overvol en ook hier is er muziek, ditmaal van een soort strijktrio. Mijn vader doet zijn bestelling met groots zelfvertrouwen.
Onder het eten vertelt mijn vader over zijn toekomstplannen en uitdrukkingsvol toont mijn moeders gezicht hoe belangstellend en hoe onder de indruk zij is. Mijn vader raakt in een jubelstemming. Hij laat zich meeslepen door de wals die er wordt gespeeld en zijn eigen toekomst begint hem in een roes te brengen. Mijn vader vertelt mijn moeder dat hij zijn zaken gaat uitbreiden, want er valt heel wat geld te verdienen. Hij wil gevestigd raken. Tenslotte is hij negenentwintig, hij heeft op zichzelf geleefd sinds zijn dertiende jaar, hij verdient steeds meer en hij benijdt zijn getrouwde vrienden als hij hen bezoekt in de behaaglijke veiligheid van hun thuis, omringd - naar het schijnt - door de kalme geneugten van het huiselijk leven, en dan, op het moment dat de wals alle dansers wild aan het bewegen heeft gebracht, dan, dan vraagt hij onhandig-vermetel mijn moeder met hem te trouwen, al voelt hij zich weinig op zijn gemak en nogal verward, zelfs in zijn opwindig, over hoe hij tot dit aanzoek gekomen is en zij maakt het allemaal nog erger door te gaan huilen en mijn vader kijkt zenuwachtig in het rond, hij weet volstrekt niet wat nu te doen en mijn moeder zegt: ‘Dat is al wat ik heb gewild vanaf de eerste keer dat ik je zag,’ ze snikt en hij vindt dit allemaal heel moeilijk, nauwelijks naar zijn zin, nauwelijks zoals hij het zich had voorgesteld op zijn lange wandelingen over Brooklyn Bridge onder het dromerig genot van een goede sigaar, en toen, toen kwam ik overeind in de bioscoop en ik schreeuwde: ‘Niet doen! Het is nog niet te laat om van gedachten te veranderen. Er komt niets van dan spijt, haat, opspraak en twee kinderen met monsterlijke karakters.’ Het hele publiek in de bioscoop draaide zich geërgerd naar mij om. Her en der met zijn zaklantaarn over de rijen schijnend kwam de ouvreur het gangpad afgesneld en de oude dame
naast mij trok mij neer op mijn stoel en zei: ‘Rustig nou. Zo word je er uit gezet en je hebt vijfendertig cent betaald om binnen te komen.’ En dus sloot ik mijn ogen omdat ik niet verdragen kon te zien wat er gebeurde. Ik bleef zitten, heel rustig.
| |
V
Maar na een poosje begin ik weer af en toe steels te kijken en tenslotte kijk ik weer toe met gulzige belangstelling, als een kind dat wil blijven mokken ondanks het snoep waarmee men het probeert om te kopen. Mijn ouders laten nu hun foto nemen in het hokje van een fotograaf langs de boulevard. In de schaduw, weg uit het paarse licht, dat schijnt nodig te zijn. De camera staat terzijde op zijn statief en ziet eruit als een marsman. De fotograaf instrueert mijn ouders over hoe zij moeten poseren. Mijn vader heeft zijn arm om mijn moeders schouder en allebei glimlachen zij nadrukkelijk. De fotograaf brengt mijn moeder een boeket bloemen om in haar hand te houden, maar zij houdt het onder een verkeerde hoek. Dan verdwijnt de fotograaf onder de zwarte doek die aan de camera is gedrapeerd en alles wat men van hem ziet is één uitstekende arm en zijn hand die de rubber bal omklemd houdt waarin hij zal knijpen als de foto eindelijk genomen wordt. Maar hij is niet tevreden met hoe zij er uit zien. Hij voelt met zekerheid dat er iets aan hun houding niet deugt. Keer op keer komt hij uit zijn schuilplaats met nieuwe aanwijzingen. Iedere nieuwe suggestie maakt het alleen maar erger. Mijn vader wordt ongeduldig. Zij proberen een zittende pose. De fotograaf legt uit dat hij zijn trots heeft, hij is niet in dit alles geïnteresseerd om het geld, hij wil mooie foto's maken. Mijn vader zegt: ‘Schiet op als-tu-blieft. Wij hebben niet de hele avond de tijd.’ Maar de fotograaf scharrelt alleen haastig en zich verontschuldigend rond en geeft nieuwe aanwijzingen. Ik raak onder de charme van de fotograaf. Ik geef hem gelijk uit het diepst van mijn hart, want ik weet precies hoe hij zich voelt en terwijl hij iedere herziene pose bekritiseert volgens een onbekend criterium van hoe het goed is put ik heel wat moed. Maar dan zegt mijn vader boos:
‘Vooruit, u hebt tijd genoeg gehad, nu wachten we niet nog langer.’ En onvoldaan zuchtend gaat de fotograaf terug onder zijn zwarte dek, steekt zijn hand uit en zegt: ‘Een, twee, drie, Nu!’ en de foto is genomen, met mijn vaders glimlach als een grimas en die van mijn moeder stralend, en onecht. Het duurt een paar minuten voor de foto ontwikkeld is en terwijl mijn ouders daar in dat merkwaardige licht zitten raken zij heel terneergeslagen.
| |
| |
| |
VI
Zij zijn langs het hokje van een waarzegster gekomen en mijn moeder wil er binnengaan, maar mijn vader niet. Zij krijgen daarover een woordenwisseling. Mijn moeder wordt koppig, mijn vader opnieuw ongeduldig, zij krijgen ruzie en wat mijn vader zou willen is weglopen en mijn moeder laten waar zij is, maar hij weet dat dat uitgesloten is. Mijn moeder geeft niet toe. De tranen staan haar na maar zij voelt een onweerstaanbaar verlangen te horen wat er in haar hand te lezen is. Mijn vader stemt boos toe en samen gaan zij een hokje binnen dat lijkt op dat van de fotograaf door de zwart laken bekleding en het gedempte licht. Het is te warm en mijn vader zegt alsmaar dat dit allemaal onzin is, terwijl hij wijst op de kristallen bol op de tafel. De waarzegster, een kleine, dikke vrouw die gehuld is in wat Oosterse gewaden moeten voorstellen groet hen, met een accent. Maar plotseling vindt mijn vader het allemaal niet meer uit te houden; hij rukt aan mijn moeders arm, maar mijn moeder verzet geen voet. Dan, in verschrikkelijke woede, laat mijn vader mijn moeders arm los, gaat met grote stappen naar buiten en laat mijn moeder verbluft achter. Zij maakt aanstalten hem achterna te gaan maar de waarzegster houdt haar arm stijf vast en smeekt haar dat niet te doen en ik, in mijn stoel, ben meer geschokt dan woorden ooit zouden kunnen zeggen, want ik voel mij alsof ik dertig meter boven het publiek in een circustent op een koord dans en het koord tekenen vertoont dat het gaat breken en ik sta op van mijn stoel en ik begin opnieuw te schreeuwen wat mij voor de mond komt om mijn verschrikkelijke angst mee te delen en opnieuw komt de ouvreur, her en der met zijn lantaarn over de rijen schijnend, het gangpad afgesneld en de oude dame spreekt mij bezwerend toe en het geschokte publiek zit mij omgedraaid aan te staren en ik blijf schreeuwen: ‘Wat doen zij? Weten zij niet wat
zij doen? Waarom gaat mijn moeder niet achter mijn vader aan? Wat moet zij als zij dat niet doet? Weet mijn vader niet wat hij aan het doen is?’ Maar de ouvreur heeft mij bij mijn arm gepakt en trekt mij mee en terwijl hij dat doet zegt hij: ‘En jij, wat ben jij aan het doen? Weet je niet dat je maar niet kunt doen wat je wilt? Waarom zou een jonge man als jij, met je hele leven nog voor je, zo hysterisch raken? Waarom denk je niet na bij wat je doet? Je kunt zo nog niet eens tekeer gaan als je alleen bent! Het zal je spijten als je niet doet wat je zou moeten doen, je kunt niet zo tekeer gaan, dat is verkeerd, daar zul je snel genoeg achter komen, alles wat je doet komt er te veel op aan,’ en dat zei hij allemaal terwijl hij mij door de hal van het bioscooptheater het koude licht in trok, en ik ontwaakte in het grauwe wintermorgenlicht van mijn eenentwintigste verjaardag, met zijn blinkende sneeuwlip op de vensterbank en een ochtend die al begonnen was.
vertaling Henne van der Kooy
|
|