C.O. Jellema
De Sonnetten aan Orpheus van R.M. Rilke
Inleiding bij een keuze uit de integrale vertaling
De Sonnetten aan Orpheus ontstonden in februari 1922. Rilke had zich in die winter min of meer afgezonderd in de woontoren van Muzot, in het Zwitserse Rhônedal, die hem door een begunstiger ter beschikking was gesteld. Hij concentreerde zich op wat hij als zijn grote taak zag: de voltooiing van de Duineser Elegien, waarvan er vier al veel eerder geschreven waren. In diezelfde maand, tussen 7 en 14 februari, schreef hij onder hoge spanning de zes volgende elegieën. Daarvoor echter, in de eerste week, werden hem volkomen onverwacht 26 sonnetten ‘geschonken’, zoals hij schreef aan Gertrud Ouckama Knoop (brief van 7 februari). Als een spontaan nevenprodukt van zijn bewust geconcipieerde elegieën-plan, als een ‘Vorsturm’ (brief aan Lou Salomé van 11 februari 1922).
Zelden heeft een dichter zich zo verbaasd getoond over wat hem overkwam, maar die overweldigende produktie van slechts enkele werken rechtvaardigt Rilkes extatische zelfverwondering. Aan het einde van de maand, na de voltooiing der Duineser Elegien, schreef hij in een ruk nog eens 29 sonnetten. De beide reeksen werden, bijna chronologisch, het jaar daarop als Deel I en Deel II onder de titel Die Sonette an Orpheus gepubliceerd. De ondertitel luidt: ‘Geschrieben als eind Grab-Mal für Wera Ouckama Knoop’.
Wera was een danseres die op zeer jeudige leeftijd stierf. Een brief van haar moeder Gertrud, waarin deze aan Rilke Wera's dood en de omstandigheden waaronder zij stierf meedeelde, vormde een van de aanleidingen voor het schrijven van de cyclus. De cyclus bestaat dus uit totaal 55 sonnetten. Rilke schreef er enkele meer. Deze, alsmede ontwerpen voor nog andere, werden later uit de nalatenschap gepubliceerd.
Een andere aanleiding is te vinden in een tekening van Cima da Conegliano, waarop een musicerende Orpheus is afgebeeld. Zijn instrument lijkt eerder een viool dan een lier te zijn. Hij zit tegen een aarden wal, terwijl een boom hoog boven hem uitrijst. Het eerste sonnet zou daardoor geïnspireerd kunnen zijn: ‘Toen steeg een boom! O immer lichter stijgen!’ Op de tekening horen een vogel, twee hazen en twee reeën toe. Baladine Klossowska (Merline), Rilkes toenmalige vriendin, kocht een reproduktie van deze tekening en hing die boven Rilkes werktafel in Muzot. Maar zowel deze afbeelding als Wera's doodsbericht zijn niet meer dan de contactpunten waaraan een zeer geïnspireerd schrijven ontvonkte.
‘De Elegieën en Sonnetten ondersteunen elkaar voortdurend -, en ik zie er een oneindige genade in, dat ik met dezelfde adem deze beide zeilen mocht vullen: het kleine roestkleurige zeil van de Sonnetten en van de Elegieën het reusachtige witte zeildoek.’
De brief aan zijn Poolse vertaler Hulewicz, afgestempeld op 13 november 1925, waaruit dit citaat stamt, is zeer verhelderend niet alleen voor de Duineser Elegien, waarover hij hoofdzakelijk gaat, doch ook voor de samenhang tussen Elegieën en Sonnetten waarop Rilke wijst. Rilke was vaak een uitstekend interpreet van zijn eigen werk. Uit genoemde brief moge daarom nog het volgende worden geciteerd: ‘Wij zijn, het zij nogmaals beklemtoond, in de zin van de Elegieën, zijn wij deze herscheppers [Verwandler] van de aarde, ons hele bestaan, de hoge vluchten en het diepe vallen van onze liefde, alles stelt ons in staat tot deze opdracht (waarnaast geen andere in feite bestaat). (De Sonnetten tonen verschillende aspekten van deze bezigheid, die zich hier manifesteert onder de naam en de bescherming van een gestorven meisje, wier onvoltooidheid en onschuld de deur naar het graf openhoudt, zodat zij, na haar heengaan, tot die machten behoort die de helft van het leven als iets vers' bewaren en openhouden naar de andere wond-open helft.)’ Rilke plaatste deze zin zelf tussen haakjes, omdat het een zijsprong in zijn betoog betreft.
Terwijl Rilke in zijn Elegieën een bestaansproblematiek in grootse lijnen aan de orde stelt, beeldend meer dan filosofisch, is hij in de Sonnetten lyricus, voor wie de taal zelf de belangrijkste inspiratiebron schijnt te zijn. Rilkes dichterschap is een late verwerkelijking van het romantische dichterschap, van een Novalis, een Hölderlin ook. Hoewel het onwaarschijnlijk is dat Rilke de geschriften van Friedrich Schlegel, de theoreticus der Duitse Romantiek, heeft gekend, moge hier toch herinnerd worden aan de eis die Schlegel formuleerde: wij hebben geen mythologie, geen middelpunt, en het wordt tijd dat de poëzie in alle ernst meewerkt, een nieuwe mythologie te scheppen. Voor Schlegel lag het mythologische in het opnieuw zichtbaar worden van de eenheid van alle dingen, waarvan de eeuwig scheppende natuur de oergrond is. En nu juist om die eenheid, en in het bijzonder de eenheid van leven en dood als twee bij elkaar horende kanten van het ene bestaan, gaat het in De Sonnetten aan Orpheus. Deze visie ontwerpt Rilke in een mythisch perspektief: dat van Orpheus, de Griekse zanger, die in beide rijken, dat van het leven en dat van de dood, thuis is en die de eenheid van beide hoorbaar maakt in zijn lied. Ook voor Schlegel was die eenheid ervaarbaar als ‘ein heiliger Hauch, der uns in den Tönen der Musik berührt’.
Orpheus is bij Rilke het symbool voor het dichterschap, dat tot taak heeft de zichtbare wereld, dat is de wereld der ver-