| |
| |
| |
R.M. Rilke
Een keuze uit De Sonnetten aan Orpheus
vertaling W. Blok en C.O. Jellema
uit Deel Een
I
Toen steeg een boom. O immer lichter stijgen!
O Orpheus zingt! O hoge boom in 't oor!
En alles zweeg. Maar zelfs in dit verzwijgen
kwam nieuw begin, wenk en verandring voor.
Dieren van stilte drongen uit het klare
ontbonden bos van leger, bed en nest;
en toen mocht blijken dat zij niet uit list
en niet uit angst zo ingehouden waren,
maar uit toehoren. Brullen, roep, gebrom
scheen in hun harten klein. En waar zoëven
nauwlijks een hut was om dit te ontvangen,
een schuilhoek voor hun donkerste verlangen,
met toegangsdeur waarvan de posten beven, -
schiep gij in hun gehoor een heiligdom.
V
Sticht geen gedenksteen. Laat alleen de rozen
te zijnen gunste bloeien, ieder jaar.
Want het is Orpheus. Zijn metamorfose
in dit en dit. En zoeken wij niet naar
andere namen. Want ten enen male
is 't Orpheus, in elk lied. Hij komt, verdwijnt.
Is 't niet al veel als hij de rozeschalen
voor een paar dagen te overleven schijnt?
O dat gij zijn vermind'ring toch beseft!
Hoe angst voor heengaan soms hem overmande!
Omdat zijn woord het hierzijn overtreft,
is hij al ginds, waar gij 't niet kunt geleiden.
Geen snarentralies dwingen hem de handen.
En hij gehoorzaamt in dit overschrijden.
| |
| |
VI
Is hij een aardeling? Neen, zijn wijde
wezen ontsproot aan beiderlei sfeer.
Kundiger weet de loten te leiden
wie met de wortels der wilgen verkeert.
Gaat gij naar bed, laat op tafel achter
- doden trekt het - melk niet, noch brood.
Hij echter menge onder het zachte
ooglid, bezwerend, al wat als dood
aan hem verschijnt in de zichtbare dingen;
en de betoovring van wijnruit en kervel
is hem zo waar als het klaarste verband.
Niets kan het geldige beeld hem verwringen.
Gaven voor 't leven, gaven bij 't sterven,
love hij vingerling, haarspeld en kan.
IX
Slechts wie ook in het duister
mogen de eindloze luister
Slechts wie met doden dromen
hebben voor immer vernomen
Zo ge het spiegelbeeld ziet
| |
| |
XV
Wacht eens... dat smaakt... Reeds is 't op de vlucht.
... Aanvang van klanken, een stampen, een neuren -:
meisjes, gij warme, in geuren en kleuren
danst de doorleefde oranjevrucht!
Danst nu haar smaak! Want wie kan vergeten
hoe zij, in zich verdrinkend, zich weert
tegen haar zoetzijn. Gij hebt haar bezeten.
Zij heeft zich heerlijk tot u bekeerd.
Danst haar oranje! Het warmere landschap,
wervel het op, dat wijder zij schijne
rijp in haar thuisland, verruklijk onthuld,
loom van aromen. Danst de verwantschap
met de onwillige schil, met het reine
gevende sap, dat haar zegenrijk vult!
XXVI
Gij echter, godlijke, gij tot het eind de gehoorde,
toen u de zwerm der versmade maenaden besprong,
hebt hun geschreeuw overstemd met uw schone accoorden,
uit de verdelgenden steeg wat gij opbouwend zong.
Geen was in staat uw hoofd, noch uw lier te vernielen.
Hoe zij ook raasden en ranselden, ook ging teloor
't scherp der geslingerde stenen: voordat zij vielen
werden zij zacht aan uw hart en begaafd met gehoor.
Eindelijk braken zij u, door wraak opgejaagd,
wijl nog uw klank in leeuwen en rotsen gedijde
en in de bomen en vogels. Gij zingt nog vandaag.
God, gij verlorene! Spoor van oneindige duur!
Maar omdat vijandschap u verscheurde en verspreidde,
zijn wij toehorenden nu en een mond der natuur.
| |
| |
| |
uit Deel Twee
I
Ademen, gij onzichtbaar gedicht!
Wereldruim, immertoe pure
inruil van eigen zijn. Tegenwicht,
waarin ik ritmisch kan duren.
Enige golfslag, waarmee een
zee in mij meerdert, minst
overvloedige van de vermoedbare zeeën, -
Hoeveel van die ruimten reeds waren als oorden
binnen in mij. Sommige winden
Herkent ge mij, lucht, nog vol van mijn vroegere woon?
ronding en blad van mijn woorden.
IV
Dit is het dier dat nimmer heeft bestaan.
Zij kenden 't niet en waren 't niettemin
- zijn hals, zijn flanken en zijn gang, tot in
het licht der ogen - innig toegedaan.
Het was er niet. Maar uit hun liefde toch
stond een rein dier op. Ruimte bleef bewaard.
En in die ruimte, helder uitgespaard,
hief 't licht zijn hoofd en hoefde nauwlijks nog
te zijn. Zij voedden 't niet met enig koren,
uitsluitend met de mooglijkheid: het zij.
En die maakte het dier zo sterk en waar,
dat het een voorhoofdshoorn zich schiep. Een hoorn.
Het trad een jonkvrouw zilverblank nabij -
en was in 't spiegelblinken en in haar.
| |
| |
X
Wat wij verwierven bedreigt de machine, verwaten
werpt zij zich op als de geest, weigert gehoorzaamheid.
Handwerk, in weifeling schoon, zij wil het achter zich laten,
als tot beslistere bouw stijver de stenen zij snijdt.
Nergens ontbreekt zij; o dat we haar eenmaal ontkwamen, bedeesder
zij in een stille fabriek smijdig zichzelf onderhield.
Zij is het leven, - zij ziet zich de enige meester,
die met éénzelfde besluit ordent en schept en vernielt.
Nog echter is ons 't bestaan betoverd; op honderd
plaatsen nog oorsprong. Een spel, waarin zich verenen
krachten, die niemand bereikt die niet knielt en bewondert.
Woorden ruisen nog teer in het onzegbare uit...
En de muziek, altijd nieuw, uit de bevendste stenen,
bouwt in onbruikbaar gebied haar vergoddelijkt huis.
XIII
Wees alle afscheid vooruit, als was het al ginder,
zoals de winter die achter u ligt.
Want onder winters is een zo eindeloos winter,
dat overwint'rend het hart overwinnend haast zwicht.
Wees immer dood in Euridice - zingender stijge,
prijzender stijge gij, weer in het reine verband.
Wees, onder zinkenden, hier, in het rijk van het neigen,
klinkend een glas dat al brak in de klank.
Wees - en weet tegelijk van het niet-zijn de willing
als de oneindige grond voor uw innige trilling,
nu volstrekt te voltrekken, eens en voor al.
Bij de gebruikte als ook bij de doffe en stomme
voorraad der volle natuur, de onzegbare sommen,
tel er u jubelend bij en vernietig 't getal.
| |
| |
XVIII
Dansende: o gij beging de
wending in gang van 't vergaan: hoe volvoerde gij dit.
En de wervel aan 't slot, deze boom van bewegen,
nam hij niet heel het gewonnen jaar in bezit?
Bloeide niet, dat hem uw zwirrel van eerder omkringde,
plotsling zijn kruin van stilte? En hoger nu,
was zij niet zomer, was zij niet zon, u ontstegen
warmte, ontelbare warmte uit u?
Doch hij droeg ook, hij droeg, uw boom van extase.
Zijn niet van hem die rustige vruchten: de kan,
rijpend gestrookt, de gerijptere vaas? En
in 't gepenseelde: is niet de tekening van
uwer wenkbrauwen donkere streek er gebleven,
snel aan de wand van hun wending geschreven?
XXVIII
O kom en ga. In jou, nog kind haast, zij een
kort ogenblik voltooid de dansfiguur
tot een rein sterrenbeeld van een dier reien
waarin wij 't dof ordenen der natuur
verganklijk overtreffen. Want bewegen
deed, horende, zij pas waar Orpheus zong.
Jij vond bezieling nog van eertijdswege,
bevreemd wel als een boom zich lang bezon
om met je mee te gaan op het gehoor.
Je kende nog de plek waar zich de lier
klinkend verhief: het ongehoorde midden.
Je danste er je schone schreden voor
en hoopte dat naar deze viering hier
eens mee te gaan je vriend zich liet verbidden.
|
|