waren twee centimeter lang. Zijn gezicht was mager, de zwarte jas aan de gangdeur was van hem. Zijn vader bezat een loden jas. Zijn moeder had een gezicht als een verschrompelde aardappel. Maar van de hoekbank uit kon hij die gezichten niet zien. Als hij zich wilde herinneren hoe zijn ouders er eigenlijk hadden uitgezien kon hij dat nauwelijks. Hij had hen nooit in het gezicht gekeken. Hij zag zijn vader hoogstens van achteren, hoe hij in zijn jas, de bijl op zijn schouder, door de sneeuw stapte.
Hij had voornamelijk de benen onder de tafel in zijn geheugen. De gebandageerde benen van zijn moeder en de in een loden broek gestoken benen van zijn vader. De knechten schoren met modderige laarzen over de vloer. Zo liep de dag ten einde. De avond was van hem. Onder de hoekbank was hij veilig voor elk bevel. Als zijn moeder hem niet zag schreeuwde zij niet tegen hem. - Zodra hij in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien had hij het ouderlijk huis verlaten. Het was echter interessant, zei hij, dat hij nu in Felsenbach woonde, een plaats die om zijn ruwheid berucht is. Vele jongeren werden er crimineel. Voormalige inwoners van Felsenbach zaten nu in het tuchthuis. Maar in deze omgeving voelde hij zich thuis. Onbewust had hij een woonplaats gezocht die hem aan zijn jeugd deed denken, zei hij. - Een tijdje liepen de koopman en A. zwijgend naast elkaar. Toen zei A. dat hij niet geloofde dat een strenge opvoeding de beste basis voor het latere leven was. Hij was veeleer van mening dat voortdurend schreeuwen en pakken slaag het kind van zijn verstand beroofden. Vaak waren stille kinderen niet echt gezond. Want een kind, zei hij, was brutaal, luidruchtig en daarom gezond of anders volgzaam, stil en daarom zwakzinnig. Naar zijn mening was het verkeerd een kind een wereld aan te bieden waarin het de weg niet kende, zich niet thuis en onbegrepen voelde. Een kind bouwde zich dan een eigen wereld op waar het in vluchtte en zichzelf personen voorstelde met wie het begon te praten. De geest raakte dan echter weldra het spoor bijster en kon geen onderscheid meer maken tussen werkelijkheid en droomwereld, waardoor het ik van een kind gespleten raakte. Vaak dacht je dat iemand een fatsoenlijk mens was, maar merkte, als je nog eens keek, dat hij een tweede, gemene aard had. Zo kwam het wel voor dat zelfs ouders, als een zoon na vele jaren terugkeerde, niet merkten dat hij in de
tussentijd gek was geworden. - De koopman gaf geen antwoord, glimlachte alleen stilletjes en zeker van zijn overwinning. Daarom nam A. opnieuw het woord en zette zijn mening over het beroep van de koopman uiteen.
Wat het handelen op de markt betrof, zei hij, beschouwde hij het als verkeerd als men mensen tweedehands spullen verkocht. De mensen betaalden immers met goed geld en hadden recht op koopwaar van goede kwaliteit. Iedere koopman, zei hij, hoort zich aan dit hoogste gebod te houden. Hij persoonlijk zou onmogelijk rustig kunnen slapen als hij wist dat hij mensen slechte koopwaar had verkocht. Die kooplieden, of het nu handelaren in snoep, speelgoed of schoenen waren, maakten naar zijn zeggen dáárom geen vermogen omdat zij zich hielden aan het eerste gebod van hun branche. Het viel hem uiterst zwaar respect te hebben voor een koopman die bedrog pleegde. Het was bovendien pijnlijk voor hem te moeten aanzien hoe makkelijk bepaalde mensen hun geld verdienden. Hij zelf moest namelijk voor elke frank hard werken. Hij woonde in Kohlwies, zei hij, en werkte in de zagerij van Kohltobel. Hij woonde op de zolderetage van de zagerij. Hij had slechts één kamer, die dienst moest doen als keuken, wasruimte, slaapkamer en woonkamer tegelijk. In zijn vrije tijd wandelde hij dieper het dal in, zat in een café of las op zijn kamer. Iedere morgen klom hij als eerste de trappen af en ging naar de werkplaats. Daar stelde hij de frezen, de kleine zagen, de slijpband en de lintzaag in werking. Dan ging hij naar de zagerij en zette de boomzaag aan. Om die tijd kwam dan de baas van de zagerij met zijn zonen. Samen met hen werkte hij tot de avond, terwijl er voortdurend motorlawaai heerste en de houtspaanders in het rond vlogen. - A. zei niets meer. Het zelfverzekerde lachje op het gezicht van de koopman maakte hem bang. Ze verlieten de straatweg, staken een wei over en gingen het bos in. Het pad leidde over een ijzeren bruggetje. In de buurt van de bosrand ruiste de rivier. Ze liepen om een uítstekende rotspunt heen en stonden tegenover een zwarte
grot, zo hoog als een huis. Binnenin liep het tamelijk steil af. De losse brokken steen op de bodem waren nat. De stem van de koopman klonk hol toen hij zei dat het tijdstip voor de uitreiking van de geschenken was gekomen. Maar eer hij hem de voorwerpen gaf moest hij ze eerst op hun kwaliteit controleren. Hij spreidde de deken uit en legde die op de natte grond. A. ging er plat op liggen en voelde geen vocht, en ook geen scherpe stenen. De koopman bond A.'s handen en benen nu vast met het kalvertouw en vroeg of hij het kapot kon trekken. Hij zag dat het A. niet lukte en zei dat er over de kwaliteit van het touw geen twijfel mogelijk was. Hierop haalde hij de roskam uit de zak en zei: het metaal is goed, het breekt niet af en is vooral geschikt voor het kammen van mensen. Hij haalde de roskam over A.'s lichaam, scheurde zijn kleren kapot en sneed hem in zijn vlees. Toen wierp hij tevreden de lege zak over zijn schouder en verliet de grot.
A. dacht dat het touw weliswaar goed was, maar dat de koopman geen verstand had van knopen. Hij besloot dat het het beste was meteen naar Kohlwies te gaan om zalf op zijn wonden te smeren. Hij was er zich echter volledig van bewust dat hij de komende dagen niet op zijn werk in de zagerij kon verschijnen.
vertaling Jan Gielkens en Ton Naaijkens