| |
| |
| |
Wim Hofman
De dingen die je dacht
Dit zijn herinneringen aan gedachten. Mieren willen niet graag de inktpot in, ze lopen liever over vingers en armen. Bomen zijn van hout gemaakt. Als je bij de zaagmolen een sok vult met zaagsel lijkt hij op een afgezaagde voet. Maar dan zonder bloed. Witte kippen hebben rode kammen. De kammen zijn slap. Kippen hebben geen haar. Krabben gaan wild dansen en krassen en vechten als de pan heet wordt. Ze hebben puntige poten waarmee ze elkaar de ogen proberen uit te krabben. Een koekoek komt niet uit een ei maar wordt in de oven gebakken. Aardappelen groeien aan een boom onder de grond. Meisjes hebben vlechtjes waarmee ze de hemel ingetrokken worden. Ze moeten altijd oppassen. Als ze hun benen te wijd open doen splijten ze een beetje en dat doet erg zeer. De zon schijnt niet altijd op zondag. Hooiwagens zijn eigenlijk spinnen, maar ze hebben soms maar zeven poten, soms zes. Ze kunnen niet op één been staan zoals wij. Frambozen zijn het lekkerst als het onweert. Licht maak je uit met heel veel donker. Oorwormen wonen in notendoppen. Onder zwart zand zit geel zand en als je heel diep graaft vind je goudstof. Wormen hebben boren van voren. Wormen kunnen niet praten maar wel plassen. Dat doen ze in de grond. Een konijn hoort dingen langer. Mijn broer is bang voor honden en daarom zijn ze niet bang voor hem. Ze kunnen blaffen en zeggen dan iets. Wij weten niet wat. Later ga ik op school blaffen leren, zodat ik met de honden kan praten. De rode besjes van de hulst kunnen in de wasteil drijven. Ze kunnen niet verdrinken zoals kinderen dat doen.
| |
Kerkhofstraat 10, 1944.
Mijn moeder verbood ons haar te slaan. Zij sloeg ons wel met een mattenklopper, een klerenhangertje of een ijzeren kachelpook. De smeedijzeren pook was het ergste, er zat een gemeen haakje aan. Als ze de pook pakte renden we weg. Was ze kwaad, dan kende zij geen strafmaat. ‘Als ge uw moeder slaat,’ zei ze, ‘groeit later, als ge dood bent, uw hand boven het graf uit. Mijn broer Zweitze, toen zes, dacht er het zijne van en wilde zoiets wel eens zien. Hij had altijd van die goede ideeën. Wij dus naar het kerkhof. Dat was vlakbij. We woonden in Valkenswaard, toen, Kerkhofstraat 10. Ons huis was toen
| |
| |
nog niet in puin geschoten. De straat, toen een zijstraat van de Eindhovenseweg bestaat geloof ik niet meer, of wordt anders genoemd. Ik weet ook niet of de begraafplaats nog bestaat. We bekeken alle graven, en lazen de namen en het veel voorkomende en raadselachtige R.I.P. dat mijn broer uitsprak als rib. Nergens een arm of hand die uit de graven stak, geen pink, geen vingerkootje kwam uit het grauwe zand. Niets van dat alles. We zagen een zinken gieter halfvol water, met daarin wat verlepte donkerrode dahlia's, een kapot kruisbeeld, een inktpot (Talens) zonder deksel, dat misschien ooit ergens op een graf als vaasje was gebruikt en een zeskantige vlieger die lang in de regen had gelegen. Hij had geen staart, maar een paktouwtje met een bosje verdord gras eraan. Wij stelden vast dat de doden nooit hun moeder sloegen, maar dat er bij de graven wel raadselachtige dingen gebeurden, bij voorkeur in de nacht, als niemand het zag. En zo overwonnen wij onze teleurstelling en spijt.
| |
Gelijktijdigheid
De veerboot van Jan en Amenland
Vertrekt precies op tijd,
wordt precies op tijd geluid,
daar zorgt de koster voor.
| |
Een aantal dromen
Dit is een droom die ik herhaaldelijk krijg. Ik zie Zoë (in werkelijkheid heet ze anders) op een huisdeur staan. De deur ligt in het water, vlak bij een zeestrand. Zoë is blij mij te zien en strekt haar armen naar mij uit, maar bukt zich dan en pakt met beide handen de zoom van haar lange gebloemde jurk
| |
| |
en trekt deze tot hoog over haar hoofd, waar het kledingstuk als een cilinder op haar schouders blijft staan, zodat ik Zoë's gezicht niet kan zien. Haar lichaam is tot mijn verbazing zwart en overdekt met dikke littekens ontstaan na inkervingen met een scherp voorwerp. Zelfs op haar borsten staan van die letters. De tekens hebben veel weg van een soort schrift met een geheel eigen alfabet dat ik niet lezen kan. Dat komt ook, omdat de lettertekens bewegen en kronkelen alsof onder Zoë's huid wormen of slakken rondkruipen. In haar navel draagt zij een oog en in haar buik zijn donkere spijkers gedreven. Aan haar knieën zijn steuntjes bevestigd zoals je die wel gemonteerd ziet aan de achternaaf van fietsen van mensen met kinderen. Terwijl Zoë daar zo staat betrekt de lucht en in het zeewater komt meer beweging en hoewel ze daardoor gaat bewegen en golfjes tegen haar enkels slaan, weet zij toch staande te blijven. Haar kleed is nu van witte stof en lijkt een staalkaart voorzien van allerhande borduurwerk. Ik zie steelsteekjes, kettingsteek en Bargello. Maar de japon blijkt ook een schoorsteen te zijn waar een baksteenroodachtige stoffige walm uitkomt, zoals ik die ooit in Imphy, in Frankrijk zag. Zoë begint echter zachtjes te klagen en met haar hoofd nog steeds omhuld en met een hoge zielige piepstem legt zij uit dat hetgeen ik nu meemaak een droom is die ik kost wat kost moet vergeten en uit mijn hoofd moet zetten, anders zie ik haar nimmer, nimmer, nimmer meer. Zij roept dit woord nimmer verschillende keren in crescendo en huilend en het aantal maal dat zij nimmer zegt varieert bij elk droom. Ik heb wel eens geprobeerd het aantal malen dat zij nimmer zei te tellen, maar het is mij nooit gelukt. Ook de zogenaamde letters op haar lichaam heb ik geprobeerd thuis te brengen, maar ze lijken bij elke droom anders te zijn en het bewegen van de tekens maakt het ontcijferen ook uitermate moeilijk.
Een andere droom die zich wel lijkt te herhalen. Ik word weer tot priester gewijd en lig ergens op een zwart-wit geblokte tegelvloer. Ik draag een lang wit kleed dat bij mijn voeten met worsttouw is dichtgebonden. Dan komt men tot de conclusie dat ik mijn studies, inclusief noviciaat over moet doen. Bij het pakken van mijn koffer merk ik dat die tot de rand gevuld zit met zand waarin ik na wat graven mijn zwarte schoen vind die wegrijdt als een speelgoedautotje, maar ook wat wegheeft van een van schrik wegrennende tor. Soms vind ik echter geen schoen maar een roodgeblokte theedoek. Deze droom eindigt dus niet steeds hetzelfde.
| |
| |
Een droom die me bijgebleven is. Ik sta bij een vuur. Het is herfst. De lucht is grijs. Er worden niet alleen bladeren en takken opgestookt, maar ook afval. Het vuur heeft oranje vlammen, maar rookt nogal en as dwarrelt omhoog. In de dichte rook en de vlammen komen voorwerpen naar boven die eerst nogal amorf en zwart zijn, maar dan steeds groter worden en duidelijker vormen aannemen en tot leven lijken te komen. Uit het vuur stappen dan langzaam en doodgemoedereerd en met grote vanzelfsprekendheid een paar stoelen die ik herken en het tafeltje dat vroeger bij mijn ouders eerst in de keuken en later in het schuurtje stond en waarvan de hoeken van het blad waren afgezaagd en zelfs een handdoekenrekje, waarmee ik, al is het een beetje zwart geworden, zeer ingenomen ben.
| |
Dingen die ik dacht 2.
Een vliegtuigbom kan door het dak maar niet door het matras. Je lichaam is gevuld met bloed en met harde dingen, dat zijn de botten. Vogels lijken op engelen, maar ze hebben geen armen. Eenden zijn hol. Muizen wonen onder de vloer. Ze hebben daar kamertjes en meubels net als wij, maar dan veel kleiner. Een kameel heeft de kleur van kaneel. Boven de i moet een puntje om hem pijn te doen. Geesten zijn net als vuur, maar dan onzichtbaar. De wind blaast zichzelf weg. De aardappelen in de wasteil willen eigenlijk dieren zijn, dat zie je aan hun staartjes. Een vlieger is een kruisbeeld. Opa heeft een snor omdat hij pijp rookt. Stekelbaarsjes vang je met een vork of een breinaald. Brandnetels moet je hard met een stok of een ijzeren elektriciteitsbuis slaan. Kogelgaten in muren groeien niet dicht, maar muren hebben geen pijn. Als je heel vlug bent, kun je over het water lopen. Roodkapje kende het verhaal van Roodkapje niet. Lucifers komen uit de hel. Olifanten zitten vol olie. Olifanten geven meer licht dan olielampen. Daarom schieten de Duitsers olifanten dood, maar zij hebben slurven met brandende olie.
Ik schrijf dit omdat ik vannacht niet slapen kan.
Een spin met lange poten is in mijn beker met melk gevallen. In de krant die op tafel ligt staat dat een moeder (34) kwaad werd op haar zoontje (2). Het kind huilde volgens haar te veel. Zij sneed daarom met een keukenmesje zijn tong uit. In een ziekenhuis is het stuk tong er weer aangenaaid. Ik stel me zo voor dat de tong tijdens de tocht naar het ziekenhuis steeds bewoog en toch probeerde te huilen. Het is de krant van gisteren. Marloes van B. sinds kort lid van
| |
| |
een spiritistenkring. Zij wenst contact met haar overleden vader die ze nooit gezien heeft. De kring komt alleen bijeen als het nieuwe maan is. Ze werken met glazen op een natte glazen tafel. Ze is witte kleding gaan dragen. De treinen rijden volgende maand hier niet. De NS zet bussen in. Op het Nollestrand zag ik vandaag een lichtgele kwal van één meter doorsnee. De speculaas is zacht geworden. Kleine Willem die tweetalig wordt opgevoed zegt mousjes en more please, omdat hij asjeblieft te moeilijk vindt, maar toch meer muisjes op zijn boterham gestrooid wil hebben. Hij zegt soms ook opeens: wegwezen! Waarschijnlijk betekent dit dat hij dan in zijn broek gaat doen en daar kunnen wij dan beter niet bij zijn. De spin die in de melk ligt beweegt nog steeds. Melk is goed bij slapeloosheid. Het is nu volle maan. Een krant vergeelt in maanlicht.
| |
| |
| |
Laatste regels
En toen de ochtendzon door de openstaande balkondeuren binnen scheen
Dit was inderdaad een lange monoloog, maar deze keer werd hij niet één
maal door haar onderbroken en toch leek hij niet alles verteld te hebben.
Zo sloot zich het web: hoe klein toch onze rol en hoe weinig hebben wij in
Makololo spoog in het vuur en zag hoe zijn speeksel borrelde en kookte op
het gloeiende ijzeren rooster.
Ik keek om naar de bergen en de naar de lange rookpluim die als een blauw
lint uit het dal opsteeg en vroeg me af of het zin had terug te keren.
Lang geleden zetten zij de stukken recht, maar zij speelden voor hun plezier
en zij konden verliezen wanneer zij dat zelf wilden.
Het zou trouwens de laatste keer zijn dat een stoomschip het steeds meer
droogvallende meer zou bevaren.
De seksuele component was immers nooit geheel afwezig.
1062 graden Celsius: het smeltpunt van goud!
Bang om te waken, bang om te slapen, bang voor de aldoor in zijn geest op-
wolkende en met elkaar strijdende wangedrochten.
Het bakken van de rozijnencitroencake had zij geheel verkeerd uitgelegd.
Hieruit zou men kunnen opmaken dat zij toch nog het huiselijk geluk vond
dat met haar opgeruimde aard overeenstemde en dat de innerlijk gespleten
Edward haar nooit had kunnen verschaffen.
Langzaam maar zeker vult het gif de aderen.
|
|