Hedda Martens
De koning (2)
Een molenaar die bij een wrede koning in dienst was had een beeldschone dochter, van wie hij zoveel hield dat hij iedereen die het horen wilde vertelde hoe mooi en volmaakt ze was; ze kon werkelijk alles, want ze was alles voor hem. Dat kwam ook de koning ter ore, die aan niets een grotere hekel had dan aan dit soort dweperij. Dus liet hij de molenaar bij zich roepen en zei dat hij stellig alleen maar leugens vertelde; o nee, zei de molenaar, nee, zijn dochter was werkelijk alles en ze kon alles. Waarop de koning zich in de handen wreef en zei dat ze dan maar eens een stal vol stro in één nacht tot goud moest spinnen.
Aan die mogelijkheid had de molenaar nooit gedacht, maar het verbaasde hem geenszins toen zijn dochter de volgende ochtend, handen gevouwen in de schoot, zeventig spoelen goud klaar had. De koning daarentegen vertrouwde de zaak niet, hij eiste hetzelfde nog een keer en sloop 's nachts stiekem naar de stal om door een kier naar binnen te kijken; daar zat de dochter aan het spinnewiel dat snorde als een zonnetje, terwijl haar vader vredig op een bed van het gouden spinsel lag te slapen.
Toen pas zag ook de koning hoezeer de molenaarsdochter alles was, en alles kon; nooit eerder had hij zoiets ondervonden. Hij ontstak in grote woede, trapte de staldeur in en riep: als je werkelijk alles bent en alles kunt, vertel me dan maar eens hoe ik eigenlijk heet, jij molenaarsdochter! Dat wist namelijk niemand, omdat hij nooit anders aangesproken mocht worden dan als hoogheid, koning, majesteit, enzovoorts. Verbaasd keek ze hem aan met haar onwerkelijk mooie ogen; toen keek ze naar haar vader en haar vader keek naar haar, en meteen wist ze moeiteloos de naam die de koning van jongs af aan diep opgesloten hield in zijn ziel.
Hier had hij het minst van alles op gerekend; en zodra haar fluwelen stem die naam uitsprak slaakte de koning een wanhopige kreet, maakte een luchtsprong van jewelste en scheurde van beneden tot boven doormidden.