| |
| |
| |
Alain Robbe-Grillet
Momentopnamen
Intro
Een paar maanden geleden is hij gestorven, Alain Robbe-Grillet, de cineast en schrijver die in de jaren vijftig, de tijd dat de Instantanées ontstonden, de naam Nouveau Roman bedacht als aanduiding voor een groepje modernistische auteurs uit de stal van uitgever Minuit. Dat groepje is intussen behoorlijk uitgedund; de Nouveau Roman is literatuurgeschiedenis geworden.
Op de keper beschouwd vorm den de nouveaux romanciers nauwelijks een eenheid; het ging meer om een streven de roman te vernieuwen en een algemene intellectualistische houding dan om een gemeenschappelijke stijl of thematiek. De manieren waarop de verschillende auteurs vorm gaven aan dat streven verschilden sterk. Terwijl iemand als Roger Pinget zich op het oor richtte, en ook hoorspelen schreef, dacht Robbe-Grillet vanuit het oog, en maakte films. De lezer van zijn teksten krijgt soms zelfs het gevoel stukjes film te zien; er lijkt op een onbestemde plaats en tijd een filmcamera uit zichzelf aan het draaien te zijn gegaan: we lezen details over een ding, situatie of gebeurtenis, vaak zonder context.
De Instantanées zijn bijna volledig visueel, al stijgt er uit het eerste stukje opeens een verrassende geur op. De lezer komt voor meer verrassinkjes te staan, bijvoorbeeld als hij rechtstreeks aangesproken wordt: ‘zo u wilt...’. Het tweede van de Drie Weerspiegelde beelden intrigeert doordat spiegelingen lijken te ontbreken; bij nader inzien zijn ze er wel, alleen op een ander niveau. De drie stukken van het eerste drie luikje werden duidelijk met de nodige speelsheid en ironie geschreven.
De tweede trits, over de metro, lijkt een graad ernstiger. In 1970 meldde Robbe-Grillet in de Nouvel Observateur: ‘Als ik door de gangen van de metro loop voel ik me overvallen door een massa tekenen die samen de mythologie vormen van de wereld waarin ik leef, een soort collectief onderbewuste van de maatschappij, dat wil zeggen zowel het beeld dat die van zichzelf wil geven als de weerspiegelde verwarring die haar parten speelt.’ Maar gelukkig ontbreekt ook hier niet de relativering, bijvoorbeeld als de schoenen van de anonieme reizigers op het metroperron vergeefs van de grond komen.
Geen relativering ten slotte in De geheime kamer, geschreven in 1962. Het sadomasochisme dat hier te bespeuren valt, zou nadien een belangrijke rol blijven spelen in het werk van Robbe-Grillet. De ambiance is ontleend aan Gustave Moreau,
| |
| |
die garantstaatvoorbloedige ernst - hoewel er geen bestaande schilderijen aan de tekst ten grondslag liggen. Drie stills uit drie verwante films lijkt de schrijver hier te presenteren voordat hij met een ‘En kijk...’ de lezer opschrikt en de foto- voor een film camera verwisselt. Volgt een harde schnitt naar het slotbeeld: een rookpluimpje, dat in de vorm van het oneindigheidsteken naar de bovenkant van het schilderij schuift. The End.
Jan Pieter van der Sterre
| |
Drie weerspiegelde beelden
De paspop
De koffiepot staat op de tafel. Het is een ronde tafel met vier poten en bedekt door wasdoek met roodgrijze ruitjes op een neutraal gekleurde achtergrond, gelig wit, ooit misschien hagelwit - of gewoon wit. Middenin dient een aardewerken tegel als onderzettertje; wat erop is afgebeeld blijft geheel aan het oog onttrokken, is althans niet te onderscheiden doordat de koffiepot erop staat.
Het is een koffiepot van bruin aardewerk. Hij heeft een bolvorm onder een rond filter met een paddenstoelvormig dekseltje. De tuit vormt een S met flauwe bochten en is onderaan licht buikig. De greep heeft, zo u wilt, de vorm van een oor, of eigenlijk van een buitenste oorrand; maar als oor zou het niet geslaagd zijn, te rond en zonder lelletje, een oor in de vorm van een ‘koffiepotgreep’ De tuit, de greep en de paddenstoel van het dekseltje zijn crèmekleurig. Al het andere is zeer effen lichtbruin en glanzend.
Behalve het wasdoek, het onderzettertje en de koffiepot bevindt zich niets op de tafel.
Rechts voor het raam staat de paspop.
Achter de tafel hangt aan de schoorsteen een grote, rechthoekige spiegel, waarin de (rechter)helft van het raam te zien is, en links (dat wil zeggen rechts van het raam) de spiegelkast. In de spiegel aan de kast is opnieuw het raam te zien, ditmaal in zijn geheel en niet in spiegelbeeld (dat wil zeggen het rechterpaneel rechts en het linker links).
Zo hangt er boven de schoorsteen een serie van drie raamhelften, haast zonder onderbreking, namelijk achtereenvolgens (van links naar rechts): een niet gespiegelde linkerhelft, een niet gespiegelde rechterhelft en een gespiegelde rechterhelft. Omdat de kast precies in de hoek van de kamer staat en uitsteekt tot aan de zijrand van het raam worden de twee rechterhelften gescheiden door niet meer dan een smalle raamstijl, die de middenstijl van het raam zou kunnen zijn (de rechterstijl van het linkerpaneel tegen de linkerstijl
| |
| |
van het rechter). Boven het ondergordijn van de drie raamvleugels zijn de bladerloze bomen in de tuin te zien.
Zo beslaat het raam het hele oppervlak van de spiegel, behalve het bovenste deel, waar een reep plafond en de bovenkant van de spiegelkast te zien zijn.
In de spiegel boven de schoorsteen zijn nog twee paspoppen zichtbaar: de ene voor de eerste raamvleugel, de smalste, uiterst links, en de andere voor de derde (de meest rechtse). Ze staan niet met hun voorkant naar de spiegel; de rechter toont zijn rechterzij; de linker, een fractie kleiner, zijn linker. Maar dat is op het eerste oog moeilijk precies vast te stellen, want de twee beelden staan met hun voorkant dezelfde kant op en lijken dus allebei dezelfde zij te laten zien, waarschijnlijk de linker.
De drie paspoppen staan op een rij. De middelste, rechts in de spiegel en qua grootte het gemiddelde van de andere twee, staat met zijn voorkant precies dezelfde kant op als de koffiepot op de tafel.
Op het bolvormige deel van de koffiepot glanst een vervormde weerspiegeling van het raam, een soort vierhoek met cirkelbogen als zijden. De lijn van de houten stijlen, tussen de twee raampanelen, gaat onderaan plotseling over in een brede, vrij doffe vlek. Waarschijnlijk nog de schaduw van de paspop.
Het is heel licht in het vertrek, want het raam is buitengewoon breed, ook al heeft het maar twee vleugels.
Uit de koffiepot op de tafel komt een lekkere geur van warme koffie.
De paspop staat niet op zijn vaste plek: meestal wordt hij weggeborgen in de hoek bij het raam, tegenover de spiegelkast. De kast is daar neergezet om het passen te gemakkelijken.
Het onderzettertje draagt de afbeelding van een uil, met twee grote ogen die iets angstaanjagends hebben. Maar vooralsnog is er niets te zien, vanwege de koffiepot.
De vervanger
De student liep een stukje achteruit en keek op naar de laagste takken. Toen deed hij een stap naar voren en probeerde een takje te grijpen dat niet te hoog leek te hangen; hij ging op zijn tenen staan en stak zijn hand zo ver mogelijk de lucht in, maar kon er niet bij. Na een paar vruchteloze pogingen gaf hij het kennelijk op. Hij liet zijn arm zakken en bleef alleen nog maar strak staan kijken naar iets in het gebladerte.
| |
| |
Daarna kwam hij terug naar de voet van de boom en nam dezelfde houding aan als de eerste keer: lichtjes door de knieën, borst naar rechts en hoofd leunend op de schouder. Zijn boekentas hield hij nog steeds in zijn linkerhand. De andere hand, waarmee hij waarschijnlijk tegen de stam leunde, was niet te zien, evenmin als het gezicht, dat haast tegen de schors gekleefd zat, alsof hij op zo'n anderhalve meter van de grond van heel dichtbij een detail wilde bestuderen.
Het jongetje was opnieuw gestopt met lezen, maar nu kon het zijn vanwege een punt, misschien zelfs vanwege een nieuwe alinea, en denkbaar was dat hij een poging deed het eind van de vorige aan te geven. De student ging rechtop staan om een hoger stuk van de schors te observeren.
In de klas was gefluister ontstaan. De hulponderwijzer draaide zijn hoofd en zag dat de meeste leerlingen niet meelazen maar opkeken; de leerling die voorlas zelf hield een bange of lichtelijk vragende blik op de katheder gericht. De onderwijzer vroeg streng: ‘Waar wacht je op, waarom ga je niet door?’
Alle gezichten bogen zwijgend voorover en het jongetje vervolgde, met dezelfde geconcentreerde, toonloze, iets te trage stem, die alle woorden hetzelfde gewicht gaf en ze op dezelfde manier los van elkaar zette: ‘Joseph von Hagen, een van Filips' luitenants, begaf zich 's avonds onder het mom van een beleefdheidsbezoek naar het paleis van de aartsbisschop. De twee broers waren zoals gezegd...’
Aan de overkant van de straat stond de student opnieuw geconcentreerd naar de laaghangende bladeren te kijken. De onderwijzer sloeg met vlakke hand op zijn bureau: ‘De twee broers waren, komma, zoals gezegd.’
Hij vond de passage terug in zijn eigen boek en las met overdreven aandacht voor de leestekens: ‘Herhaal die zin: “De twee broers waren, zoals gezegd, reeds ter plaatse, om dat eventueel als alibi te kunnen gebruiken...” en let goed op wat je leest.’
Het was even stil voordat het jongetje weer aan de zin begon: ‘De twee broers waren, zoals gezegd, reeds ter plaatse, om dat eventueel als alibi te kunnen gebruiken - een twijfelachtig alibi overigens, maar iets beters was er in de gegeven omstandigheden niet mogelijk -, zonder dat hun argwanende neef...’
Plotseling zweeg de eentonige stem, midden in een zin. De andere leerlingen, die al opkeken naar de papieren trekpop aan de muur, doken meteen weer in hun boek. De leraar keek van het raam naar het lezertje, aan de andere kant, op de eerste rij bij de deur.
| |
| |
‘Nou, ga door! Er staat geen punt. Het lijkt wel of je niets snapt van wat je leest!’
Het jongetje keek naar de meester en rechts langs hem heen naar de witte, papieren trekpop.
‘Snap je het, ja of nee?’
‘Ja,’ zei het jongetje met onzekere stem.
‘Ja, meneer,’ verbeterde de leraar.
‘Ja, meneer,’ herhaalde het jongetje.
De leraar keek naar de passage in zijn boek en vroeg: ‘Wat betekent volgens jou het woord “alibi”?’
Het kind keek naar het uitgeknipte papieren mannetje, toen naar de kale muur recht voor zich, toen naar het boek op zijn bank; en weer naar de muur, terwijl er bijna een minuut verstreek.
‘Nou?’
‘Ik weet het niet, meneer,’ zei het jongetje.
De leraar keek langzaam de klas rond. Achterin bij het raam stak een leerling zijn hand op. De meester wees hem aan en de jongen kwam uit zijn bank:
‘Dat iedereen denkt dat ze daar waren, meneer.’
‘Leg eens uit. Wie bedoel je?’
‘De twee broers, meneer.’
‘Waar willen ze laten denken dat ze waren?’
‘In de stad, meneer, bij de aartsbisschop.’
‘En waar waren ze in werkelijkheid?’
Het jongetje dacht even na alvorens te antwoorden.
‘Nou ze waren er echt, meneer, alleen wilden ze ergens anders heen en iedereen laten denken dat ze er nog steeds waren.’
Met een zwart masker voor en gehuld in enorme capes lieten de twee broers zich diep in de nacht boven een verlaten steegje langs een touwladder omlaagglijden.
De onderwijzer knikte een paar keer opzij, alsof hij het er half mee eens was. Even later zei hij: ‘Goed. Nu moet je het hele stuk samenvatten, voor je vriendjes die het niet begrepen hebben.’
Het jongetje keek naar het raam. Daarna sloeg hij zijn ogen neer naar zijn boek, maar keek direct weer op naar de katheder: ‘Waar moet ik beginnen, meneer?’
‘Begin aan het begin van het hoofdstuk.’
| |
| |
Zonder weer te gaan zitten sloeg het jongetje de bladzijden van zijn boek om en begon na een korte stilte te vertellen over de samenzwering van Filips van Coburg. Ofschoon hij vaak aarzelde en zich herhaalde, was het resultaat vrij samenhangend. Wel bleef hij veel te veel stilstaan bij bijkomstigheden en bracht daarentegen een aantal beslissende gebeurtenissen nauwelijks of helemaal niet ter sprake. En omdat hij bovendien liever de nadruk legde op daden dan op de politieke oorzaken ervan, zou het voor een onwetende luisteraar erg lastig zijn geweest om wijs te worden uit de historische drijfveren en de samenhang van de op die manier beschreven handelingen onderling en met de verschillende personen. De onderwijzer liet zijn blik haast onmerkbaar langs de ramen glijden. De student stond opnieuw onder de laagste tak; hij had zijn boekentas aan de voet van de boom gezet en sprong met zijn arm in de lucht op en neer. Toen hij zag dat al zijn pogingen vruchteloos waren, bleef hij weer stilstaan en tuurde naar de onbereikbare bladeren. Filips van Coburg en zijn huurlingen hadden hun kamp opgeslagen aan de Neckar. De scholieren, die de gedrukte tekst niet meer hoefden te volgen, keken niet meer in hun boek maar staarden zwijgend naar de papieren trekpop aan de muur. Het ding had geen handen, geen voeten, alleen vier grof uitgeknipte ledematen en een te groot, rond hoofd, waar de draad aan vastzat. Tien centimeter hoger, aan het andere eind van de draad, zag je het propje natgekauwd vloeipapier waar hij aan hing.
Maar de verteller verzandde in volstrekt futiele details en werd ten slotte onderbroken door de meester, die zei: ‘Goed, zo weten we wel genoeg. Ga zitten en begin boven aan de bladzij te lezen: “Maar Filips en zijn aanhangers...”
De leerlingen bogen zich collectief over hun banken en het nieuwe lezertje ging van start, even uitdrukkingsloos als zijn vriendje, al liet hij scrupuleus de komma's en punten uitkomen: “Maar Filips en zijn aanhangers dachten er heel anders over. Als de meerderheid van de landdag - of zelfs alleen maar de partij van de baronnen - dus afzag van de zowel hem als hen toegekende privileges tot beloning voor de onschatbare steun die ze de zaak van de aartsbisschop tijdens de opstand hadden bewezen, zouden zij noch hij in de toekomst kunnen verzoeken om welke verdachte ook in staat van beschuldiging te stellen, of om opschorting van diens heerlijke rechten zonder veroordeling. De aangeknoopte besprekingen, die hem zo ongunstig leken voor zijn zaak, dienden tegen elke prijs voor de fatale datum afgebroken te worden. Joseph von Hagen, een van Filips” luitenants, begaf zich 's avonds onder het mom van een beleefdheidsbezoek naar het paleis van de aartsbisschop. De twee broers waren, zoals gezegd,...’
| |
| |
De gezichten bleven braaf over de banken gebogen. De onderwijzer keek naar het raam. De student leunde tegen de boom en observeerde geconcentreerd de schors. Heel langzaam zakte hij door zijn knieën, alsof hij een lijn volgde die over de stam liep - aan de kant die vanuit de schoolramen niet te zien was. Op zo'n anderhalve meter van de grond stopte hij en hield zijn hoofd opzij, in precies dezelfde houding als eerst. In de klas kwamen de gezichten een voor een omhoog.
De kinderen keken naar de meester, daarna naar de ramen. Maar de onderste ruiten waren van matglas en erboven zagen ze alleen de boomtoppen en de lucht. Tegen de ramen zat geen vlieg en geen vlinder. Binnen de kortste keren waren alle blikken opnieuw gericht op het mannetje van wit papier.
De verkeerde richting
Het regenwater heeft zich verzameld in een ondiepe kom en vormt midden tussen de bomen een flinke poel, min of meer rond en met een doorsnee van een meter of tien. Overal eromheen is de grond zwart, zonder het minste spoortje begroeiing tussen de hoge, rechte stammen. In dat deel van het bos groeit geen kreupelhout en geen struikgewas. Op de grond ligt alleen een gladde, viltachtige laag takjes en bladeren zonder bladmoes, met hier en daar een paar erbovenuitstekende, halfverrotte mosplaggen. Hoog in het opgaande hout tekenen de naakte takken zich scherp af tegen de hemel.
Het water is wel transparant, maar bruinig van kleur. Kleine takjes, uit de bomen gevallen, lege zaden en schorsflintertjes hebben zich op de bodem van de kuil verzameld en liggen daar sinds het begin van de winter te weken. Maar geen van die stukjes drijft of steekt door het oppervlak heen, dat overal onbedekt en glad is. Geen zuchtje wind, hoe licht ook, brengt er beweging in.
De lucht is opgeklaard. De dag loopt ten einde. Links staat de zon laag achter de stammen. De zwak hellende zonnestralen werpen overal op het oppervlak van de poel smalle lichtbanen, die afwisselen met donkere, bredere banen.
Aan de overkant staat, evenwijdig aan die strepen, een rij dikke bomen langs het water; gave verticale cylinders zonder lage takken, die van onderen uitlopen op een zeer schitterend beeld, met veel meer contrast dan het origineel, dat er relatief onduidelijk uitziet, misschien zelfs een tikje vaag. In het zwarte water glanzen de symmetrische boomstammen alsof ze gevernist waren. De omlijning ervan wordt nog geaccentueerd door een lichte streep aan de kant van de ondergaande zon.
| |
| |
Toch staat dat prachtige landschap niet alleen ondersteboven, het is ook niet continu. De zonnestralen die de spiegel overal in stukken hebben gesneden, trekken op regelmatige afstanden lichtere lijnen over het beeld, loodrecht op de weerspiegelde stammen; en het lijkt of het beeld onscherp wordt gemaakt door dat felle licht, waarin talloze deeltjes verschijnen, die in de oppervlaktelaag van het water zweven. Alleen de schaduwzones, waar die fijne partikeltjes onzichtbaar zijn, hebben een opmerkelijke helderheid. Elke stam wordt zo met min of meer gelijke tussenruimten onderbroken door een reeks ijle ringen (die beslist aan het origineel doen denken), waardoor dat hele stuk bos ‘met diepte’ de aanblik van een ruitpatroon krijgt.
Onder handbereik, vlak bij de zuidelijke oever, hangen er aan de takken van de weerspiegeling oude, ondergedompelde bladeren, roestbruin maar nog gaaf, met een ongeschonden kartelrand, die afsteekt tegen de modderbodem - eikenbladeren.
Rechts is een persoon verschenen, die zonder enig geluid te maken over het humustapijt in de richting van het water loopt. Hij nadert de oever en staat stil. Omdat de zon recht in zijn ogen schijnt moet hij een stap opzij zetten, anders ziet hij niets.
Dan ontdekt hij het gestreepte oppervlak van de poel. Maar voor hem valt de weerspiegeling van de stammen samen met hun schaduw - gedeeltelijk althans, want de bomen tegenover hem zijn niet helemaal recht. Het tegenlicht blijft hem overigens beletten iets nauwkeurig te onderscheiden. En er liggen vast geen eikenbladeren aan zijn voeten.
Dat was het doel van zijn wandeling. Of ontdekt hij op dit moment dat hij zich in de weg heeft vergist? Na een paar onzekere blikken in het rond loopt hij terug, door bos, nog steeds geruisloos, naar het oosten, via het pad waarlangs hij was gekomen.
Opnieuw is het toneel leeg. Links staat de zon nog steeds op dezelfde hoogte; het licht is niet veranderd. Aan de overkant weerspiegelen de rechte, gladde boomstammen in het rimpelloze water, haaks op de stralen van de ondergaande zon.
Diep in de schaduwbanen fonkelt het in stukken gesneden beeld van de zuilen, ondersteboven, zwart en wonderbaarlijk schoon gewassen.
(1954)
| |
| |
| |
In de gangen van de metro
1. De roltrap
Een groepje, roerloos, beneden op de lange, staalgrijze trap, waarvan de treden de een na de ander ter hoogte van het aankomstplatform de oppervlakte bereiken en een voor een met het geluid van een goed geoliede machine verdwijnen, in een regelmaat die niettemin stroef is en tegelijk schokkerig, die de indruk van een vrij grote snelheid wekt op de plek waar de treden de een na de ander onder het horizontale oppervlak verdwijnen, maar daarentegen uiterst traag lijkt en overigens al zijn haperingen kwijt is voor de blik die langs de serie treden omlaag glijdt en beneden op de lange, rechte trap schijnbaar steeds op dezelfde plek hetzelfde groepje aantreft, waarvan de positie geen streepje is veranderd, een roerloos groepje, dat op de laatste treden staat, nog maar net het vertrekplatform heeft verlaten, onmiddellijk en voor de duur van het machinale traject is verstard, opeens alle actie, alle haast heeft afgelegd, alsof de lichamen de een na de ander plotseling verlamd zijn geraakt toen de voeten op de bewegende trap werden gezet, in ontspannen en tegelijk stijve, voorlopige houdingen die typerend zijn voor de tijdelijke stilstand van iemand die zijn lopen onderbreekt, terwijl de trap in zijn geheel verder stijgt, regelmatig en in een eenparige, rechte, trage beweging omhoogkomt, haast onmerkbaar en schuin ten opzichte van de verticale lichamen.
Die lichamen, vijf in getal, staan bij elkaar op de linkerhelft van een stuk of vier opeenvolgende treden, meer of minder dicht bij de leuning, die ook omhoog komt, even snel maar nog onmerkbaarder, nog onduidelijker, juist door de vorm, een eenvoudige, dikke, zwarte rubberen strook met een glad oppervlak en twee rechte zijkanten, zonder één enkel vast punt om de snelheid uit af te leiden, behalve de twee handen die erop liggen, ongeveer een meter uit elkaar, beneden op de smalle, schuine reep, die overal elders lijkt stil te staan, handen die continu, gelijkmatig voortschuiven, samen met het hele systeem.
De hoogste van die twee handen hoort toe aan een man in een grijs pak, een tamelijk vaal, ongedefinieerd grijs, geelgrijs onder het gele licht, die rechtop, met de benen naast elkaar, alleen op een tree staat, aan het hoofd van het groepje, met zijn linkerarm voor zijn borst en in zijn hand een krant die in vieren is gevouwen en waarover hij zijn gezicht zo diep gebogen houdt dat het ietwat overdreven oogt, die ver vooruitstekende nek, met als belangrijkste gevolg dat op de plaats van het voorhoofd en de neus de bovenkant
| |
| |
van de schedel en de aanmerkelijke kaalheid daarvan zich in het volle zicht bevinden, een grote ronde plek lichtroze, glimmende hoofdhuid, met dwars eroverheen een slappe, iele vastgeplakte lok rood haar.
Maar plotseling kijkt het gezicht op, naar het eind van de trap, toont daarbij voorhoofd, neus, mond, het hele overigens uitdrukkingsloze gezicht, en volhardt even in die houding, duidelijk langer dan nodig is om zich ervan te vergewissen dat het stijgen voorlopig nog niet is afgelopen en hem de tijd laat het begonnen artikel verder te lezen, waartoe de persoon uiteindelijk besluit door zijn hoofd onverhoeds te laten zakken, zonder dat zijn nu opnieuw verborgen gezicht ook maar de minste aanwijzing heeft gegeven waarom hij een ogenblik aandacht schonk aan de omgeving, die misschien niet eens echt is waargenomen door die wijd open, starende ogen met hun nietszeggende blik. Hun plaats wordt nu opnieuw, net als aan het begin, ingenomen door de ronde schedel met middenin een kale zone.
Alsof hij toen ineens, weer geheel verdiept in zijn krant, aan die enorme, lege, rechte trap dacht, waar hij zojuist naar heeft gekeken zonder hem te zien en die hij in een soort late reflex ook achter zich wil zien om te weten of het aan die kant net zo stil is, draait de man zich om, even onverhoeds als toen hij zo-even opkeek en zonder verder de rest van zijn lichaam te bewegen. Zo kan hij vaststellen dat er achter hem een roerloos groepje van vier personen staat, die gelijkmatig, net zo snel als hij, omhoog gaan, waarna hij direct weer kiest voor zijn aanvankelijke houding en zijn krant. De andere reizigers hebben intussen niet bewogen.
Op de tweede rij komen, na een lege tree, een vrouw en een kind. De vrouw staat recht achter de man met de krant, maar houdt haar rechterhand niet op de leuning: haar arm hangt langs haar lichaam en draagt een tas, een boodschappennet of een rond pakket, iets bruinigs, dat amper zichtbaar is opzij van de grijze broek van de man, zodat de precieze aard ervan moeilijk te bepalen valt. De vrouw is niet jong en niet oud; haar gezicht ziet er vermoeid uit. Ze draagt een rode regenjas en een bontgekleurd hoofddoekje, dat onder haar kin is vastgeknoopt. Links van haar heeft het kind, een jongetje van een jaar of tien, gekleed in een coltrui en een smalle, blauwe broek, zijn hoofd een beetje naar zijn schouder laten zakken en kijkt schuin rechts omhoog, naar het profiel van de vrouw, of een fractie ervoor, naar de kale muur, die overal bekleed is met dezelfde witte, rechthoekige keramieken tegeltjes en die boven de leuning, tussen de vrouw en de man met de krant, gelijkmatig voorbijglijdt.
| |
| |
Tegen die witte, glanzende achtergrond, opgedeeld in ontelbare rechthoekjes, allemaal eender en keurig geordend, met doorlopende horizontale en alternerende verticale voegen, passeren daarna, nog steeds met dezelfde snelheid, twee mansfiguren in een donkergekleurd colbertkostuum, de eerste achter de vrouw in het rood, twee treden lager en met zijn rechterhand op de leuning, en de tweede achter het jongetje, drie lege treden lager, met zijn hoofd nauwelijks boven de hoogte van diens sandaaltjes, dat wil zeggen net onder diens knieën, die aan de achterkant van de blauwe broek een groot aantal horizontale plooien in de stof hebben achtergelaten.
Het verstarde groepje schuift verder omhoog, en ieders lichaamshouding en positie ten opzichte van de anderen blijft ongewijzigd. Maar nadat de man vooraan zich heeft omgedraaid om achter zich te kijken, vraagt de achterste zich waarschijnlijk af wat de reden is van die ongewone aandacht en draait zich op zijn beurt om. Hij ziet enkel de lange, stelselmatig dalende reeks treden, en beneden, staand op de laatste treden van de rechte, staalgrijze trap, een roerloos groepje, dat net het vertrekplatform heeft verlaten, in dezelfde trage, zekere beweging omhoog komt en steeds op dezelfde afstand blijft.
| |
2. Ondergronds
Een niet compacte menigte haastige, allen in hetzelfde tempo lopende mensen volgt een gang zonder dwarsgangen, aan het ene zowel als het andere eind begrensd door een hoek die wel stomp is maar de verderliggende uitgangen volledig aan het gezicht onttrekt, en met aan de wanden, links zowel als rechts, op regelmatige afstand van elkaar, volstrekt identieke reclameaffiches. Er staat een vrouwenhoofd op afgebeeld, dat op zich al bijna even hoog reikt als een van de personen van gemiddelde lengte die er snel en zonder opzij te kijken langslopen.
Dat enorme hoofd met blonde krullen, met ogen tussen zeer lange wimpers, met rode lippen, met witte tanden, is in driekwartprofiel weergegeven en ziet glimlachend de gejaagde passanten de een na de ander voorbijkomen, terwijl ernaast, links ervan, een flesje koolzuurhoudende drank zijn hals in een hoek van vijfenveertig graden naar de halfopen mond gekeerd houdt. De tekst staat cursief op twee regels: boven het flesje het woord ‘nog’ en het woord ‘zuiverder’ eronder, bij de rand van het affiche, op een schuine lijn die lichtjes stijgt ten opzichte van de horizontale onderkant.
Op het volgende affiche staan dezelfde woorden op dezelfde plaats, hetzelfde schuine flesje waaruit elk moment de inhoud te voorschijn kan komen en de- | |
| |
zelfde onpersoonlijke glimlach. Vervolgens, na een lege tussenruimte met witte tegeltjes, weer hetzelfde tafereel, verstard op hetzelfde moment dat de lippen de uitgestoken flessenhals en de bijna stromende vloeistof naderen, en waarlangs dezelfde haastige mensen lopen, zonder zijwaarts te kijken, op weg naar het volgende affiche.
En er komen nog veel meer monden, en veel meer flesjes en handgrote ogen met lange, krullende wimpers eronder en erboven. En op de andere gangwand vertonen dezelfde elementen zich ook (behalve dat de ogen en de flessenhals hier hebben geruild van richting), ze volgen elkaar op met vaste tussenruimtes achter de donkere reizigersgestalten, die verspreid maar zonder onderbreking voor de hemelsblauwe achtergrond van de aanplakbiljetten langs blijven trekken, tussen de roodachtige flesjes en de zachtroze gezichten met de lippen uiteen. Maar vlak voor de bocht wordt hun de doorgang belemmerd door een man die stilstaat op ongeveer een meter van de linkerwand. Genoemde persoon draagt een grijs kostuum, weinig uitgesproken van kleur, en houdt in de langs zijn lichaam hangende rechterhand een krant die in vieren is gevouwen. Hij staat aandachtig naar de wand te kijken, in de buurt van een neus, die groter is dan zijn eigen hele gezicht en zich ter hoogte van zijn ogen bevindt. Ondanks de enorme afmetingen van de voorstelling en de weinige details die erop staan, buigt de toeschouwer zijn hoofd voorover, als om beter te kunnen zien. De passanten moeten om dat onverwachte obstakel heen lopen en daartoe eventjes hun rechte baan verlaten; ze gaan bijna allemaal achterlangs, maar een enkeling ziet te laat dat hij een aandachtig kijkende reiziger stoort, wil niet voor zo'n kleinigheid uit de weg gaan, of merkt niets, loopt tussen het affiche en de man door en onderschept zo zijn blik.
| |
3. Achter de klapdeuren
De menigte wordt tegengehouden door een dichte dubbele deur, die de toegang tot het perron verspert. De dalende trap die er uitkomt, staat vol met tegen elkaar gedrukte lichamen, zodat alleen de hoofden te zien zijn, waartussen nauwelijks ruimte overblijft. Niemand verroert zich. De gezichten staan strak, verraden geen ergernis, ongeduld of hoop.
Achter de golflijn van schedels, merendeels mannenschedels, zonder hoed, met kort haar en behoorlijk uitstaande oren, die over de hellende trap afdalen maar zonder dat de regelmaat van de opeenvolgende treden zichtbaar blijft, verrijst het hoogste deel van de deuren, een centimeter of dertig boven de laat- | |
| |
ste rij hoofden. De afstand tussen de twee gesloten deurvleugels is maar beperkt en nauwelijks zichtbaar. Beide zijn bevestigd aan twee zeer smalle vaste elementen, de ene rechts, het andere links, die dienen als as waarom ze bij het openen draaien. Maar vooralsnog vormen de twee assen en de twee dichte deurpanelen een bijna aaneensluitende wand, die precies ter hoogte van de laatste tree de doorgang belet.
Dat hele complex is donkergroen geverfd en beide deurvleugels dragen een rechthoekig opschrift, bijna over de hele breedte, in witte letters op een rode achtergrond. Alleen de eerste regel van dat opschrift, ‘Automatische klapdeur,’ bevindt zich boven de laatste rij hoofden, terwijl van de volgende regel alleen wat losse letters te zien zijn, tussen de oren van de reizigers door.
De compacte massa schedels die langs de flauwe helling afdalen, de woorden ‘Automatische klapdeur’, twee keer dwars op de gang, met erboven een horizontale strook donkergroene verf, lak... Nog hoger is er een open ruimte, tot aan het halfronde gewelf dat de verbinding vormt tussen het plafond boven de trap en het eigenlijke station, aan het uiteinde daarvan, in het verlengde.
Zo verschijnt er in die halfronde opening een zeer beperkt stuk perron met uiterst linksboven in een cirkelsegment dat is onderspannen door de schuine lijn van de rand van het perron, een nog veel kleiner onderdeel van de wagon die ervoor tot stilstand is gekomen.
Het gaat om een wand van groen plaatijzer, hoogstwaarschijnlijk helemaal achter aan de trein, na de drempel van de laatste deur, waarvoor de reizigers stilstaan in afwachting van het moment dat ze de wagon binnen kunnen gaan. Vermoedelijk is er iets wat hen verhindert dat zo snel te doen als ze zouden willen - uitstappende reizigers of een te grote drukte binnen - want ze blijven haast roerloos staan, althans voor zover dat te beoordelen is aan de hand van het geringe deel van hun persoon dat zich in het gezichtsveld bevindt.
Want het enige wat te zien is boven de golflijn van de hoofden en het opschrift hoog op de dichte deuren is het schoeisel en het onderste stuk broekspijp van de mannen die op het punt staan in te stappen, een beeld dat onder de knie afgebroken wordt door de cirkelboog van het gewelf. De broeken hebben een donkere kleur. De schoenen zijn zwart en stoffig. Zo nu en dan gaat er één schoen een eindje omhoog en zakt meteen daarna weer naar de grond, na amper een centimeter vooruit te zijn gekomen, of helemaal niet vooruit te zijn gekomen, of zelfs na een stukje achteruit te zijn gegaan. De schoenen ernaast, ervoor en erachter voeren vervolgens analoge bewegingen uit, met even weinig merk- | |
| |
baar resultaat. Dan stabiliseert alles zich weer. Eronder komen, na het segment geverfd plaatijzer met de woorden ‘Automatische klapdeur’, de eveneens roerloze hoofden met kort haar, behoorlijk afstaande oren en uitdrukkingsloze gezichten.
(1959)
| |
De geheime kamer
voor Gustave Moreau
Eerst is het een rode vlek, helrood, glimmend maar donker, met bijna zwarte plekken. Hij vormt een onregelmatige rozet met scherpe randen en aan verschillende kanten brede uitlopers van ongelijke lengte, die daarna splitsen en versmallen tot bochtige straaltjes. Al dat rood steekt af tegen de bleekheid van een oppervlak dat tegelijk glad, gerond, mat en haast iriserend is, een halve bol, met zachte curven verbonden aan een vlak met dezelfde bleke tint - een blankheid die wordt afgezwakt door het duister ter plaatse: gevangenis, lage zaal of kathedraal -, en dof glanzend in het schemerlicht.
De ruimte erachter is gevuld met de ronde schachten van de zuilen, die geleidelijk talrijker en vager worden, tot ver achterin, waar een grote stenen trap begint, die met een lichte draaiing omhoog gaat en naar boven toe voortdurend versmalt, tot bij de hoge gewelven, waartussen hij verdwijnt.
Trappen en zuilengangen, die hele achtergrond is leeg. Het enige wat zwak oplicht, op de voorgrond, is het uitgestrekte lichaam met de rode vlek - een blank lichaam, waarvan zich laat raden dat het uit een massieve, elastische, hoogstwaarschijnlijk broze en kwetsbare materie bestaat. Naast de bebloede halve bol vertoont zich, onder een hoek die nauwelijks van de andere verschilt, nog een ronding, gelijk aan de vorige, maar ongeschonden; wel is de donkerder getinte tepelhof bovenop hier geheel herkenbaar, terwijl die bij de eerste haast volledig vernietigd is, of althans aan het oog onttrokken door de wond.
Op de achtergrond, bijna boven aan de trap, is een weglopende zwarte gedaante te zien, een man die gehuld in een lange, fladderende mantel de laatste treden beklimt, zonder zich om te draaien, want zijn wandaad is verricht. In ronde spiralen stijgt ijle rook op uit een soort reukvat op een hoge poot van siersmeedwerk met een zilveren gloed. Uit de linkerborst, langs de zij en over de heup van het melkwitte lichaam ervlakbij stroomt het bloed in brede gutsen.
| |
| |
Het is een vrouwenlichaam met ronde vormen maar niet zwaargebouwd, geheel naakt, op de rug liggend, het bovenlijf een stukje opgeduwd door dikke kussens die plompverloren op de grond zijn neergegooid en bedekt door tapijten met oosterse motieven. Haar taille is zeer smal, haar hals lang en slank, opzij gebogen, het achteroverhangende hoofd meer in het duister, hoewel haar gelaatstrekken erop af te lezen zijn, de lippen lichtjes uiteen, de grote ogen open, met een starre glans erin, en de massa lange, zwarte haren, in een zeer doorwrochte wanorde aan alle kanten rond haar hoofd golvend over een stof met zware plooien, fluweel misschien, waarop ook de arm en schouder rusten.
Het fluweel is effen, donkerpaars, die indruk bestaat althans in dat licht. Maar paars, bruin en blauw lijken ook de overheersende kleuren van de kussens - waarvan de fluwelen stof maar een gering deel aan het zicht onttrekt en die wat lager rijkelijk onder het bovenlichaam en de taille tevoorschijn komen - en tevens in de oosterse motieven van de tapijten op de vloer. Verderop zijn diezelfde kleuren ook terug te vinden in het steen van de tegels en de pilaren, de gewelfbogen, de trap, de waziger vlakken waar de grenzen van de zaal in het niet verdwijnen.
De afmetingen van de zaal zijn moeilijk exact vast te stellen; in eerste instantie lijkt de jonge, geofferde vrouw er aanmerkelijk veel ruimte in te nemen, maar uit de enorme afmetingen van de trap, die bij haar eindigt, valt daarentegen af te leiden dat we hier niet de hele zaal zien, die zich in zijn grote omvang waarschijnlijk naar alle kanten uitstrekt, rechts en links, en ook naar die bruine en blauwe verten waar de rijen zuilen staan, in alle richtingen, misschien naar andere divans, dikke tapijten, bergen kussens en stoffen, andere geofferde lichamen, andere reukvaten.
Ook waar het licht vandaan komt valt moeilijk te zeggen. De pilaren en de vloer geven geen aanwijzing van de richting waaruit de stralen vallen. Er is overigens geen enkel raam zichtbaar, geen enkele flambouw. Het melkwitte lichaam lijkt zelf het toneel te verlichten, de boezem met de gezwollen borsten, de ronding van de heupen, de buik, de volle dijen, de uitgestrekte, breeduit gespreide benen, en de zwarte beharing van het getoonde geslacht, uitdagend, geheven, voortaan nutteloos.
De man heeft zich al een paar passen verwijderd. Hij loopt intussen al op de eerste treden van de trap, die hij gaat beklimmen. De onderste treden zijn lang en breed, als het bordes voor een groot gebouw, een tempel of theater;
| |
| |
daarna worden ze bij het stijgen allengs smaller en zetten tegelijkertijd een ruime spiraallijn in, zo aarzelend dat de trap nog geen halve winding heeft gemaakt als hij, inmiddels niet meer dan een smalle, steile doorgang zonder balustrade en overigens een stuk waziger in de dichter wordende donkerte, naar de gewelven verdwijnt.
Maar de man kijkt niet die kant op, waar zijn stappen hem niettemin zullen brengen; met zijn linkervoet op de tweede tree en zijn rechter met gebogen knie op de derde, heeft hij zich omgedraaid om nog een laatste blik op het schouwspel te werpen. Van de lange, fladderende mantel, die hij haastig over zijn schouders heeft geslagen en met één hand ter hoogte van zijn middel vasthoudt, zweeft onder invloed van de snelle draaiing die zijn hoofd en bovenlichaam zojuist hebben gemaakt in de richting tegengesteld aan die van zijn passen, een pand door de lucht alsof een windje het omhoog heeft geblazen; aan de punt, die in een heel flauwe S om zijn as draait, is de rode zijden voering met goudborduursel te zien.
Het gezicht van de man staat onverstoorbaar maar gespannen, alsof hij wacht op - of misschien bang is voor - een onverhoedse gebeurtenis, of meer nog alsof hij zich met een laatste blik wil verzekeren van de totale roerloosheid van het tafereel. Ook al kijkt hij dus achterom, zijn hele lichaam helt nog lichtjes voorover, alsof hij zijn beklimming nog vervolgde. De rechterarm - de arm die niet de zoom van de mantel vasthoudt - strekt zich gedeeltelijk naar links uit, naar een punt in de ruimte waar de leuning zich zou moeten bevinden als de trap een leuning had gehad, een afgebroken beweging, nagenoeg onbegrijpelijk, behalve als het hier niet meer is dan een weifelend, instinctief tasten naar de niet aanwezige steun.
Wat de blik betreft, die gaat onmiskenbaar in de richting van het slachtoffer op de kussens, het opengesperde lichaam met de kruiselings gespreide ledematen, het lichtjes opgeduwde bovenlijf, het achteroverhangende hoofd. Maar misschien wordt haar gezicht aan zijn blik onttrokken door de onder aan de treden oprijzende zuil. Juist aan de voet van die zuil raakt de rechterhand van de jonge vrouw de vloer. De fragiele pols wordt omklemd door een dikke ijzeren band. De arm ligt bijna in de schaduw, alleen de hand vangt genoeg licht om de fijne, gespreide vingers duidelijk zichtbaar te maken tegen de ronde zwelling die als basement dient voor de stenen schacht. Om die schacht is een zwartmetalen ketting geslagen, die door een ring aan de armband gaat en de pols strak aan de zuil vastbindt.
| |
| |
Ook goed verlicht is, aan het andere eind van de arm, een ronde schouder, die wordt opgeduwd door de kussens, net als de hals, het gemoed en de andere schouder, de met dons bedekte oksel, de eveneens achterwaarts gespannen linkerarm, en de pols, die op dezelfde manier is bevestigd aan het basement van een andere zuil, vlakbij, op de voorgrond; duidelijk te zien zijn hier de ijzeren armband en de ketting, die met een volmaakte precisie tot in de kleinste details werden weergegeven.
Hetzelfde geldt, ook op de voorgrond maar aan de andere kant, voor nog zo'n ketting, zij het een beetje minder zwaar, die direct om de enkel sluit, er twee keer omheen geslagen is en hem roerloos tegen een sterke, in de vloer ingegoten ring bindt. Een meter of misschien iets meer erachter ligt het rechterbeen, op dezelfde manier vastgeketend. Maar het linkerbeen en de ketting aan de linkerkant zijn het nauwkeurigst weergegeven.
De voet is klein, fijn, en subtiel gemodelleerd. De ketting heeft hier en daar het vlees stukgetrokken, maakt er pijnlijke, zij hij niet diepe striemen in. De schakels zijn ovaal van vorm, dik, zo groot als een oog. De ring lijkt op de ringen die gebruikt worden om paarden aan vast te zetten; hij ligt bijna plat op de stenen tegel waaraan hij met een massieve ringbout is bevestigd. Een paar centimeter verderop begint een tapijt; de rand ervan plooit hier omhoog, waarschijnlijk door de krampachtige, zij het noodgedwongen zeer beperkte bewegingen van het slachtoffer bij haar pogingen zich te verzetten.
De man staat nog half over haar heen gebogen, op een meter afstand. Hij bestudeert haar achteroverhangende gezicht, de donkere ogen, opgemaakt en daardoor groter, de mond wijd open alsof ze schreeuwde. Door de houding van de man is van zijn eigen gezicht niet meer te zien dan een verloren profiel, maar het laat zich raden dat het ondanks de stijve pose, de stilte en de roerloosheid ten prooi is aan een hevige opwinding. De rug is lichtjes gekromd. De enige zichtbare hand, de linker, houdt een stuk textiel op vrij grote afstand van zijn lichaam, een donkergekleurd, over het tapijt slepend kledingstuk, waarschijnlijk de lange cape met goudborduursel.
De over de ronding van de borst verspreide rode vlek vloeit in lange stralen, die tegen de bleke achtergrond van de romp en de hele flank smaller worden en zich vertakken, over het naakte vlees, dat grotendeels gemaskeerd is door de massieve gedaante. Een van die stralen heeft de oksel bereikt en trekt een dunne, bijna rechte lijn over de arm; andere zijn naar de taille gelopen en hebben op de zijkant van de buik, de heup en de bovenkant van de dij een aarze- | |
| |
lender netwerk getekend, dat al aan het stollen is. Een stuk of vier vertakkingen zijn naar de lies gestroomd en vormen daar één bochtige lijn, die naar de punt van de V van de gespreide benen stroomt alvorens in de zwarte beharing te verdwijnen.
En kijk, nu is het vlees nog ongeschonden: de zwarte beharing en de blanke buik, de zachte curve van de heupen, de smalle taille en daarboven de paarlemoeren borsten, die omhoog komen op een gejaagde ademhaling, waarvan het ritme nu nog versnelt. Tegen haar aangedrukt, met een knie op de grond, buigt de man zich nog verder voorover. Het hoofd met de lange lokken, het enige lichaamsdeel met nog wat bewegingsvrijheid, schudt wild, verzet zich; ten slotte gaat de mond van het meisje open, verwringt terwijl het vlees bezwijkt, het bloed spat op de tere, strakgespannen huid, de zwarte, kunstig opgemaakte ogen sperren zich gigantisch wijd, de mond gaat nog verder open, het hoofd draait een laatste keer heftig naar rechts en links, kalmer daarna, valt tot slot achterover en blijft roerloos liggen in de massa zwarte, over het fluweel uitgespreide haren.
Door het openstaande deurtje boven aan de stenen trap valt geel maar onafgebroken licht, waartegen de donkere gedaante van de man met zijn lange cape zich aftekent. Hij is nog maar een paar treden van de drempel verwijderd.
Daarna is de hele achtergrond leeg, de enorme zaal vol paarse schaduwen, met de stenen zuilen die naar alle kanten toenemen in aantal, de monumentale trap zonder leuning die draaiend omhooggaat, die smaller en waziger wordt naarmate hij de duisternis in klimt, naar de hoge gewelven, waar hij in het niet verdwijnt.
Bij het lichaam, waarvan de wond gestold is, waarvan de glans al afzwakt, tekent de ijle rook uit het reukvat complexe krullen in de serene lucht: eerst is het een spiralend rookpluimpje, dat horizontaal naar links beweegt, zich daarna opricht en wat hoogte wint, dan terugkeert naar de as van zijn vertrekpunt, die zelfs rechts passeert om dan opnieuw de andere kant op te gaan en terug te komen, waardoor een onregelmatige, steeds vagere sinuslijn ontstaat, die recht opstijgt naar de bovenkant van het doek.
(1962)
Vertaling Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre
⊠ Uit: Alain Robbe-Grillet: Instantanées (1962)
|
|