| |
| |
| |
Cyrille Offermans
Proefstation van de nieuwe tijd
Een halve eeuw na de wereldtentoonstelling in Brussel
Van de tentoonstelling zelf kan ik me niet veel herinneren, van de opwinding die eraan voorafging des te meer. De trip naar Brussel - of naar Brukselles, zoals wij de Franse uitspraak aanvankelijk onwetend, later met opzet verhaspelden - had voor mij het karakter van een wereldreis. Ik was dertien, ik mocht nog net mee met mijn moeder en mijn oudere broer en zus. Ik had geen idee wat me te wachten stond, maar het woord ‘wereldtentoonstelling’ bezat een magische klank die bij mij alle sluizen van de verbeelding openzette.
Vijftig jaar later is het haast onmogelijk mijn toenmalige kennis van de wereld en de daarop gebaseerde verwachtingen ietwat betrouwbaar te reconstrueren. Uiterst schamel moet die kennis zijn geweest, de toen nog hoopgevend hoge rapportcijfers voor aardrijkskunde en geschiedenis ten spijt. Uiterst schamel en weinig standvastig, eenmaal buiten de school werden namen en data zonder pardon overwoekerd door het onkruid van vermoedens en fantasieën.
Voor zover de wereld bestond, was het als verte. Af en toe liet hij van zich horen, als er ergens hongersnood was, een overstroming plaatsvond, een oorlog uitbrak. Dan spelden we het nieuws in de kranten, tuurden op grofkorrelige foto's naar het drama dat aan het beeld ontsnapte, of zaten met zijn allen om de radio waaruit een krakende, voortdurend wegvallende stem deel leek uit te maken van het tumult waarvan hij verslag deed. Maar de technische imperfectie van beeld en geluid was eerder logisch dan hinderlijk: ze getuigde van een afstand tot de wereld die alleen incidenteel en met moeite werd verkleind.
Niets dat zozeer tot mijn jeugdige verbeelding sprak als de grotendeels oningevulde zee- en landkaarten van de vroegste Europese zeevaarders op zoek naar verre, andere werelden. Als kind tekende ik ze na, compleet met de imaginaire monsters en hybride mensachtigen die in grimmige slagorde de rafelige kustlijnen bewaakten. Atlas en bestiarium vervloeiden in mijn schetsboeken tot een geheel van niet aflatende metamorfosen, een naïef voorspel van het surrealisme dat ik een paar jaar later zou ontdekken.
| |
| |
Maar ook de volledig ingevulde, eigentijdse atlassen, gemaakt volgens de modernste cartografische inzichten en methodes, veranderden onder mijn dromerige blik in onbekend land dat op ontdekking wachtte. Alleen school de magie nu minder in visuele raadsels dan in onuitspreekbare namen. Het effect was niettemin vergelijkbaar: het ging om lokkende verten, om het vermoeden van levensvormen die naarmate je er dieper in doordrong alleen nog maar raadselachtiger werden.
Misschien is het, om het verschil met nu drastisch duidelijk te maken, niet eens overdreven om te zeggen dat de wereld toen nog helemaal niet bestond. Weliswaar had men ook in 1958 wel al een idee van de onmetelijkheid van de ruimte, maar er bestonden geen beelden van de aarde vanuit de ruimte. We zagen de kosmos altijd vanuit een aards perspectief, niet omgekeerd - een eenzijdigheid die ondanks het al eeuwenlang geaccepteerde heliocentrische wereldbeeld voedsel gaf aan de illusie dat de aarde toch nog op de een of andere manier het centrum van het heelal was.
Die suggestie ging ook uit van de destijds onvermijdelijke globe op de bureaus van trotse, door God geroepen wereldleiders. Die globe deed nog altijd eerder denken aan vermetele ontdekkingsreizigers, aan immense afstanden en ongewisse avonturen, dan aan planet earth waar we sinds de eerste satellietfoto's aan gewend zijn geraakt.
Sindsdien weten we: er is maar één aarde, in omvang zeer beperkt, beschermd door een uiterst dun atmosferisch omhulsel zonder welk geen leven mogelijk is. Pas de blik uit de kosmos heeft duidelijk gemaakt dat het idee van de verre landen óók een fictie is, dat al die vreemde volkeren hoe dan ook gedwongen zijn tot een uniek experiment: samenleven in een zeer beperkte ruimte. Ontsnappen is onmogelijk, Sartres Huis clos (1945) schetst de existentiële condities van de hele mensheid.
De wereldtentoonstelling in Brussel - zou je achteraf kunnen zeggen - stond in het teken van dat besef. De diverse paviljoens in het Heizelpark, even ten noordwesten van Brussel, hadden iets van een architectonische modelstaat van de Verenigde Naties. Hoewel de Koude Oorlog op zijn hevigst woedde - in '56 waren de Russen Boedapest binnengevallen, in '61 zou de Cuba-crisis bijna tot een atoomoorlog leiden - brachten de concurrerende wereldmachten hier het veelbesproken idee van de vreedzame co-existentie in praktijk.
| |
| |
De landen die elkaar in de echte wereld ideologisch, en op vreemd grondgebied ook met wapengeweld, naar het leven stonden, waren hier elkaars gastvrije buren, bij wie je zonder paspoortcontroles of iriscopische identificatie in en uit kon lopen. Als er al sprake was van vijandigheid, was het in de gepacificeerde vorm van de internationale sportontmoetingen. Je zou de Expo '58 als een soort Olympische Spelen van de technologische innovaties kunnen betitelen. In het geheim ging het natuurlijk om de vraag welke wereldbeschouwing superieur was.
Ik moet bekennen dat mijn eerste indrukken van de tentoonstelling nogal ontnuchterend waren. Vrijwel alle gebouwen oogden degelijk, officieel en monumentaal. In elk geval uiterlijk gaven ze blijk van een grote eensgezindheid. De onbedoelde boodschap: alleen universele saaiheid kan de wereld redden. Dat ze na de Expo weer nagenoeg allemaal zijn afgebroken, kan vanuit het perspectief van de architectuurgeschiedenis nauwelijks betreurd worden.
Afgezien van één uitzondering: het bij het Nederlandse paviljoen horende Philips-gebouw, ontworpen door Le Corbusier en diens jonge Griekse assistent Iannis Xenakis. De latere roem van Xenakis berust op de elektronische composities, waarvan de snijdende en jankende, ploffende en schurende klanken hier te beluisteren waren hoewel die om oren vroegen die in '58 nog vrijwel nergens bestonden. Het gebouw had het uiterlijk van een nomadentent. Rond een vijftal schots en scheef staande stokken was een huid van glooiend beton gedrapeerd, een futuristische constructie die het interieur van unieke akoestische kwaliteiten moest voorzien. Gelukkig bevindt zich in de archieven van Philips nog voldoende documentatiemateriaal met behulp waarvan deze architectendroom weer tot leven kan worden gewekt.
Ook geconcentreerd op twee vierkante kilometer was het extract van de wereld nog veel te groot om op één dag te kunnen bezoeken. Wij wilden, behalve het Nederlandse paviljoen, vooral het Amerikaanse en het Russische paviljoen zien.
Nederland pakte uit met de Deltawerken, die na de watersnood van '53 voortvarend werden uitgevoerd. Ik herinner me een forse scheepsschroef, ik herinner me een vuurtoren, ik herinner me bovenal een enorm zwembadachtig bassin waarin krachtige golven werden opgewekt, ongetwijfeld om te demonstreren dat de nieuwe dammen en dijken daartegen met gemak bestand waren.
| |
| |
Van het Amerikaanse paviljoen herinner ik me niet veel. Een rond gebouw was het, met veel vlaggen en een vijver op het voorterrein, maar van binnen? Was het hier dat ik mijn eerste kleuren-tv zag, tien jaar voor de introductie ervan op de Europese consumentenmarkt? - ik durf er geen gif op in te nemen. De beelden die me voor ogen zweven doen denken aan een miljonairsfair. Dames in bikini aan de rand van een zwembad, palmbomen, modeshows, robots, simulators, auto's, kunst.
En terwijl ik in mijn geheugen vergeefs naar betrouwbare beelden zoek, besef ik dat dit de afstand tot 1958 bijna onoverbrugbaar maakt: wat was weggevaagd, in de realiteit en in het geheugen, was in 1958, en in de hele geschiedenis tot dan toe, ook werkelijk weg. Alleen met zeer veel moeite en geluk konden er op den duur nog wat brokstukken van verzameld worden. Nu kan bijna alles wat verdwenen of domweg afwezig is moeiteloos worden aangevuld. Er zijn sites genoeg die me een precies beeld geven van alles wat er in Brussel te zien was indertijd.
Dat is ook het bedrieglijke. Voor je het weet zie je geleende kennis aan voor eigen ervaringen. Dat mensen niet meer alles kunnen meemaken waarover ze het een en ander weten, dat ze in veel gevallen koersen op kennis van anderen, is niet nieuw, het is eerder inherent aan de dynamisering van de wereld sinds de moderne tijd. Maar dat proces is de laatste decennia, als gevolg van de explosieve ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie, wel in een ongekende stroomversnelling geraakt. Bij veel mensen is de ervaringskennis en het primair daarop gebaseerde onderscheidingsvermogen in een rudimentair stadium blijven steken. Daarom zijn ze ook zonder enige weerstand overgeleverd aan de stimuli waarmee ze permanent bestookt worden. De bewustzijnseffecten daarvan vormen de grondstof voor de ‘meningen’ waarnaar ze vervolgens door politieke en commerciële marktonderzoekers gevraagd worden.
Laat ik het maar toegeven: dat het Amerikaanse gebouw rond is, weet ik van het internet. Die scheepsschroef en die watertoren: idem. Van Le Corbusier en Xenakis had ik nog nooit gehoord. Ik kan ook niet garanderen dat wat volgt niet is geïnfecteerd door latere kennis, beelden, sympathieën.
Van het Russische paviljoen staat me nog het meeste bij. Logisch, in het kamp van de vijand geef je je ogen extra goed de kost. Het gebouw leek op een immense fabriekshal, een indruk die nog werd versterkt door de tentoongestelde
| |
| |
machines, tractoren, motoren, vrachtauto's en vliegtuigen. Voor in de hal werd je, links en rechts, verwelkomd door kolossale beelden van stoere arbeiders in de traditie van het socialistische realisme. Anders dan in Amerika, dat louter luxe en vrije tijd in de aanbieding leek te hebben, werd er in Rusland nog gewerkt voor de kost.
De meeste aandacht werd opgeëist door een huizenhoog beeld aan het eind van de hal, centraal tegen de achterwand, alsof hij op een altaar stond: Lenin. In 1956 had Chroesjtsjov een boekje opengedaan over de ontzaglijke misdaden van Stalin, een bekentenis die werd gevolgd door een woedende beeldenstorm in het hele land, maar over de sacrosancte stichter van de sovjetstaat geen kwaad woord. Toch was het communistische experiment in 1917 vrijwel onmiddellijk, al onder Lenin, met terreur begonnen.
Zijn opvallende aanwezigheid, vierendertig jaar na zijn dood, maakte duidelijk dat we ook de Russische ruimtevaartsuccessen nog altijd vooral aan zijn inspirerende voorbeeld te danken hadden. Een half jaar voor de opening van de Expo was de eerste Spoetnik gelanceerd, nog net op tijd om hier te getuigen van de superioriteit van het communistische model. De bezoekers verdrongen zich rijendik om dit technologische wereldwonder. Toch viel er aan het ding niet veel te zien. Een aluminium bol met een doorsnede van een halve meter en voorzien van een paar sprieten, daar was je gauw op uitgekeken.
Spoetnik 2, een maand na zijn voorganger gelanceerd, was weliswaar wat groter, maar maakte hier als ruimtelijk object, als machinekunst zogezegd, nauwelijks méér indruk. Over het ware lot van de eenkoppige bemanning van deze satelliet, het hondje Laika, het eerste levende wezen in de ruimte, werd in alle toonaarden gezwegen. De waarheid is dat Laika, held van de Sovjet-Unie tegen wil en dank, al kort na de lancering in paniek verstrikt raakte in het web van alle op zijn lichamen geplakte draden. De gruwelijke waarheid is dat Laika na plusminus zeven uur is gestorven aan een combinatie van oververhitting en extreme stress.
Eén bouwwerk kon geen bezoeker van de Expo ontgaan: het Atomium. Meer dan wat ook symboliseerde deze extravagante, boven alles uitstekende constructie van zilveren bollen het vooruitgangsoptimisme van de organisatoren. Het gebouw is een meesterproef van ontwerpvernuft. Het verwijst namelijk tegelijk naar het allergrootste en het allerkleinste, de alomvattende
| |
| |
kosmos en het alles structurerende atoom. Want hoewel het strikt genomen gaat om een schematische weergave van het ijzeratoom, reusachtig vergroot, lijkt het ook een schematische weergave van een planetenstelsel, reusachtig verkleind. En aan de exploratie van beide onmenselijke domeinen, aldus de impliciete maar niet mis te verstane boodschap, zou de mensheid haar toekomstige vooruitgang te danken hebben.
Toch zal men het bouwsel niet voor niets eenduidig Atomium hebben genoemd. We mogen niet vergeten dat de dreiging van een allesvernietigende atoomoorlog in de jaren vijftig als heel reëel werd beschouwd en, ook achteraf gezien, zeker niet ten onrechte. De grote mogendheden hadden er dus alle belang bij vooral de vreedzame mogelijkheden van het atoomonderzoek te benadrukken. En daarin slaagde het Atomium wonderwel.
Het inwendige van dit atoom, zo bleek, had nog het meest van een futuristisch, maar geruststellend comfortabel interieur. In de elektronenwolk in de buitenste schil bevonden zich winkeltjes, cafés, zitjes met uitzicht op het Expo-terrein, via roltrappen vanuit de atoomkern bereikbaar. De eventuele vrees dat het atoom - het oerbegin van alle leven, het bedrijfsgeheim van de Schepping - de nieuwste vermomming van de Boom van de Kennis van Goed en Kwaad was, en dus een list van de duivel, bleek ongegrond. Wie hier binnentrad werd niet gestraft, hij kon, integendeel, onmiddellijk alle angst laten varen, niets herinnerde nog aan de atoomdreiging uit de grote boze buitenwereld.
Ik weet helaas niet meer of wij tot die gelukkigen behoorden, destijds. Mijn moeder en mijn oudste zus kan ik het niet meer vragen, mijn oudste broer zegt van wel. Maar ik kan me er niets van herinneren.
Een geluk dus dat men het gebouw na beëindiging van de Expo niet heeft afgebroken. Net als Crystal Palace (Londen, wereldtentoonstelling 1851, gedeeltelijk afgebrand in 1860, volledig afgebrand in 1930) en de Eiffeltoren (wereldtentoonstelling 1889) zou het Atomium blijvend getuigen van de historische stap voorwaarts die de mensheid in Brussel gemaakt had.
Jaren later, omstreeks 1990, ben ik er in elk geval wel in geweest. En dat viel niet mee, op zijn zachtst gezegd. Het ding bevond zich in zwaar gehavende staat. Alles piepte en kreunde, instortingsgevaar leek niet denkbeeldig. Afbladderende verf, versleten vloeren, kapot meubilair, krakende roltrappen, slappe koffie uit plastic bekertjes - geen spoor van de grandeur van 1958.
| |
| |
Zou die verwaarlozing iets zeggen over geknakte illusies? Niet uitgesloten. Van de ruimtevaart verwachtte niemand omstreeks die tijd nog wonderen. In plaats van leefbare alternatieven te ontdekken ter ontlasting van een overbelaste planeet had ze eerder ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat we hoe dan ook veroordeeld zijn tot deze ene aarde.
En ook het atoom had veel van zijn aantrekkingskracht verloren. Weliswaar waren er nog altijd zoekers naar het begin van alles, geleerden en warhoofden die het goddelijke patent op de Schepping betwistten, maar zij hadden hun werkterrein inmiddels verplaatst naar de wondere wereld van het DNA en naar nog geheimzinniger, liefst compleet fictieve oerbeginsels.
1957 is het jaar waarin On the Road van Jack Kerouac verscheen. Dat boek is het koortsachtige, in een nagenoeg ononderbroken schrijfaanval van drie weken op papier gezette verslag van de reis, zwerftocht is misschien een beter woord, van twee jonge Amerikanen dwars door de VS. Die twee drop-outs, in het boek heten ze Sal Paradise (Kerouacs alter ego) en Dean Moriarty, waren op de vlucht voor alles waarvoor in het Amerikaanse paviljoen in Brussel reclame werd gemaakt. Ze hunkerden naar een vrijheid waarvan de bewoners van het consumptieparadijs Amerika geen weet meer hadden. On the Road verwierf onmiddellijk de status van cultboek.
In 1961 verscheen de Nederlandse vertaling, Op weg, als literaire reuzenpocket (LRP 14) bij De Bezige Bij. Hoe ik van het bestaan ervan op de hoogte was weet ik niet meer, zeker is wel dat het een van de allereerste ‘echte’ boeken was die ik gekocht heb. Het staat hier nog altijd in de kast, naast twee latere boeken van Kerouac, De onderaardsen en De Dharma schooiers. On the Road werd ‘de bijbel der beatniks’ genoemd. Ik was zestien, ik heb er mee gedweept zoals alleen pubers kunnen dwepen.
Recentelijk, vijftig jaar na de Amerikaanse publicatie, hebben diverse journalisten en schrijvers Kerouacs reis overgedaan. Het interessantste verslag daarvan staat in Beatland van Frank Albers. Zijn reis - alleen, per busje en voorzien van creditcard, mobieltje en laptop - getuigt van een onvermijdelijke deceptie. De extatische, ironieloze ontdekkingsdrift van Paradise en Moriarty blijkt in geen enkel opzicht voor herhaling vatbaar. Bij Albers, en het pleit voor hem dat hij daar niet omheen draait, resteert ruim 7000 kilometer lang hoofdzakelijk monotonie en verveling.
| |
| |
Ik zei het al: de afstand tot de jaren vijftig is nagenoeg onoverbrugbaar geworden. Niet omdat het geheugen gebrekkig is, dat ook, maar dat is de kwestie niet. Waar het om gaat is dat de jaren vijftig, grofweg, in één cruciaal opzicht uniek en dus onherhaalbaar waren.
Het was voor moderne westerlingen de laatste periode waarin de wereld er nog niet was, opdringerig en onontkoombaar, lang voordat je er zelf iets van had ervaren. Het was de laatste periode waarin het jongeren als vanzelfsprekend was toegestaan de wereld op eigen kracht, beetje bij beetje, met vallen en opstaan te ontdekken. Zeker, het kan nog altijd, maar alles wijst erop dat het steeds moeilijker wordt de anarchistische impuls uit de vroege kinderjaren te volgen, als dat zo uitkomt de hoofdwegen te verlaten, de snelste verbindingen te saboteren en aldus een eigen wereld te vormen.
Op de wereldtentoonstelling in Brussel werd reclame gemaakt voor de mondiale uitbreiding van die hoofdwegen en die snelle verbindingen, waarvoor pas veel later, halverwege de jaren negentig, het woord globalisering werd gemunt. De Expo was het proefstation van de nieuwe tijd, beloofde comfort zonder fysieke inspanning. Maar in menig onrustig hoofd werden ook al alternatieve routes uitgezet.
|
|