2. Innemend
WIJ liepen, nee wij renden achter de feiten aan, omdat ze ons voortdurend ontglipten en zoals wel vaker gleed ook dit geval nu als water door onze vingers en dat bracht ons van ons stuk, want het gaf het idee dat wij onze taak verzaakten. Maar wij faalden niet graag.
IK keek voortdurend schichtig om me heen, daar achter elke muur of om elke hoek iemand onverwacht op kon duiken en wanneer zulke belagers mij eenmaal in de smiezen hadden, was er geen ontsnappen meer aan en restte mij niets anders dan de volledige overgave. Dat moest beslist voorkomen worden.
WIJ voelden niets dan meelij met hem die van ons vandaan ging en bij tijd en wijlen golfde dat medeleven ons vooruit en probeerde hem te overspoelen, maar het leek alsof hij niet omringd wilde worden, alsof hij pas lucht kreeg als hij kon ontkomen. Wij, wij waren zijn familie.
IK was graag alleen, en van jongs af amuseerde ik mij prima als ik op mijzelf was, als ik met rust gelaten werd en eindeloos in mijn eigen wereldje rond kon dobberen, terwijl ik mij op gezette tijden vergewiste van de mensen om me heen. De boot hield ik af.
WIJ besprongen hem, liefkoosden hem, gaven hem te eten en te drinken, en liefde, veel liefde, we gaven hem onze onvoorwaardelijke liefde, maar hij sloeg het af, wuifde ons weg, riep om hulp, en in die ons zo vreemde beweging zagen wij zijn eenzaamheid uitvergroot. Onze liefde werd nog inniger.
IK zat in het nauw maar wist geen rare sprongen te maken, zo verlammend was hun dwang om mij te incorporeren, en aangezien er met man en macht