Oude man in bed, mompelend tegen zijn bezoek: ‘Wist U dat we bij leven al opstijgen als een soort gas, in een gestaag verdampingsproces dat ons mager en droog maakt en dat we zelf kunnen zien in de vorm van vlokkige en vliesdunne kopieën van onszelf, opstijgend, opstijgend, opstijgend, tot er alleen nog een vage schaduw zal liggen op onze plaats en de laatste van onze miljoenen evenbeelden krijsend vervliegt?’
De flits van een idee is voor het brein wat het vinden van een elastiekje in je jaszak voor de hand is: puur genot in de leegte of de volte van een eeuwig horror vacui. Het vasthouden aan dat idee tot het een obsessie is geworden, is zo bezien niet meer dan een spelen met het elastiekje, verrukkelijk spel! Allesverterende wellust van de bevliegingen! Voor je hand is en blijft je jaszak zonder het dagenlange gezelschap van een elastiekje, een bolle knoop, een stukje leer - een woestenij.
Sinds anderhalf jaar is ze mijn misschienvriendin en in die positie laat ik haar bungelen met de wreedheid van hen die niet liefhebben (niet in dit geval) en met de koppige volharding van hen die wel van het ‘misschien’ hebben leren houden, zodat er dus toch iets van liefde op haar afstraalt, een sprankje, net genoeg om een hoekje van haar te verlichten en mijn hart iedere keer sneller te laten kloppen, een vonkje, uiteindelijk niet genoeg voor de uitverkiezing, dat stond al van het begin af aan vast. Miljoenen vriendschappen en huwelijken hebben het gered met het zwakke lichtje van zo'n ‘misschien’, met zo'n ‘bijna’ dat even onuitputtelijk kan zijn als de mooie illusies van de dwerg telkens wanneer hij 's ochtends ontwaakt: ben ik vannacht groot geworden? Of van de mismaakte op wie de kroon van Miss World te wachten ligt. Het zekere ‘nee, onmogelijk’ heeft dan zijn eigen roesverwekkende monsters gebaard.
Zo hangt ze tussen hemel en aarde, bijna geliefd, voor altijd vastgeprikt op de drempel met een lange dunne naald waarop ze wiegt in de wind en spartelt als een insect, nu eens fraai glanzend in haar gevangenschap, dan weer al te concreet, alledaags, flets, vast vergroeid met de naam die ik haar gegeven heb (al bijna een eigennaam, het is nooit gewoon: C.) en allang niet meer in staat mij met gelijke munt terug te betalen. Het blijft bij spartelen.